De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Lief en leed in het GooiGa naar voetnoot1).Het verwijt van duisterheid, waarmede men een dichter vervolgt, is, in vele gevallen, niets anders dan de onvrijwillige bekentenis van den kant des lezers, dat de beelden, die hij vóór zich moest krijgen, buiten den kring liggen, waarin zijn fantasie zich bewegen kan, of dat de vormen, waarin zij voor oor en oog verschijnen, verschillen van de gebruikelijke, en dus eenige inspanning vorderen om te worden begrepen en gezien. Potgieters werkzaamheid was hoofdzakelik krities. Als criticus had hij de Muzen en de Gids opgericht, als protest tegen de toonaangevende tijdschriften, in 't bizonder de Vaderlandsche Letteroefeningen. In de Boekbeoordelingen van de Gids werden de verschenen werken gewogen en vaak te licht bevonden; in de Mengelingen werd het voorbeeld gegeven van hoe het moest zijn. Van dit laatste standpunt ging ook uit Tesselschade. Er verschenen tegen nieuwjaar tal van jaarboekjes van meer of minder hoge kunstwaarde. Potgieter stichtte nu Tesselschade in 1837, om daarmee een kring van lezers en vooral lezeressen te bereiken, die door de Gids werden afgeschrikt. Zijn jaarboekje moest een model zijn, ook een gids, en hij is daarin geslaagdGa naar voetnoot2). Het is maar 3 maal verschenen, maar dat was voldoende: het had nu gezegd hoe een jaarboekje moest zijn, en het vermeed het gevaar, zichzelf te overleven. Meer nog dan de Gids was Tesselschade Potgieters werk, en daardoor bezat het twee eigenschappen die kenmerkend zijn voor hemzelf: veelzijdigheid en distinctie. De veelzijdigheid blijkt uit de vele medewerkers en uit wat de redacteur | |
[pagina 88]
| |
zelf bijdroeg; de distinctie niet alleen uit de inhoud der opgenomen stukken, maar ook uit de zorg besteed aan de verluchting en de verdere typografiese afwerking.
Lief en Leed in het Gooi verscheen in de Tesselschade voor 1839 en behoort tot het moeilikste wat Potgieter geschreven heeft. Het is een volbloed romanties werk. Het is bezield met liefde voor het verleden (de lof van Hooft, de romances als Het Klooster Marienburg) en voor 't volksaardige ('t verhaal van de pluimgraaf, Het Grootje van Eemnes). Kenmerkend vooral is de grillige vorm. Een vaste draad schijnt er niet door te lopen, of het moest de wandeltocht zijn, en in de wijze van vertellen heerst de grootste willekeur. Toch is dit meer schijn dan werkelikheid. Droom en tucht, die beide kenmerken van Potgieters wezen, zijn ook hier verenigd. Droom: het is niet de poëtiese gevoeligheid van Gedroomd Paardrijden, waardoor dit stuk met een zacht licht wordt overgoten, maar het is het intellectuele spel van de humorist. Potgieter ontsteekt een schitterend vuurwerk van vernuft, geestigheden, halve aanduidingen, stekelige opmerkingen, vlotte conversatie, en dit alles bijeengehouden door een intrige die die naam niet hebben mag, want de schone onbekende blijft even onbekend en de lezer mag kiezen tussen de onderstellingen van Brammetje, Albert, Willem, of zo hij lust heeft een nieuwe conjectuur wagen. Maar deze schijnbare grilligheid lost zich op in een harmonies geheel en groeit tot een gesloten eenheid, waarvan de climax, die het werk aan 't slot beheerst, het uiterlike bewijs is. Het stuk vereist aandacht, want het wemelt van toespelingen en korte aanduidingen, waar men niet straffeloos overheen lezen mag; de gesprekken zijn niet willekeurig, maar met fijne takt gestileerd. Men zou het ‘verhaal’ anders kunnen doen, maar wat Potgieter geeft is een zuiver gemodelleerd geheel. En mag de uiterlike band alleen zijn de wandeling door 't Gooi, een hogere eenheid beheerst het werk: de geest van de schrijver. Wat Geel opmerkte voor Het NoordenGa naar voetnoot1) geldt ook hier: de gesprekken, de romances, de literatuurbeschouwingen, de landschapsschildering, de karaktertekening, zij doen de schrijver kennen als een beminnelik idealist. Bakhuizen v.d. Brink sprak van een grote toestel voor een klein doel. Maar dit was het niet, want Potgieter wilde meer dan een verhaal geven, hij wilde liefde voor onze nationale letterkunde inboezemen en hij wilde (hij was immers criticus) dat z'n verhaal zou zijn een model van lenige stijl, | |
[pagina 89]
| |
losse verteltrant en geestigheid. In z'n pogen heeft hij z'n talent wel eens geforceerd; de gesprekken zijn niet altijd vrij van gemanierdheid en jacht op geestigheid (bijv. dat op Groeneveld, de vertelling van de pluimgraaf, zinnen als: ‘werwaarts troont gij mij, mijn vriend?’); in z'n streven maar pittigheid wordt hij wel eens onduidelik (b.v. de eerste zin en de gehele 1ste alinea; de conversatie tussen Jasmin en Supkroptf). Maar hij had, evenals Hooft, nieuwe wegen te banen, en evenals deze is hij niet altijd aan de gevaren van het pionierswerk ontsnapt. En dan bedenke men, dat Potgieters geest niet is als de onze. Als men Lief en Leed gelezen en herlezen heeft en slechts matig begrepen, en, niet gewoon aan zulk een aandacht vereisende stijl, de schuld aan Potgieter wil geven, vraagt men wrevelig: ‘Converseert men zo? reist men zo?’ en terecht antwoordt men: ‘neen’. Doch men dient er aan toe te voegen: ‘maar Potgieter converseerde en reisde wel zo.’ Potgieters geest werkte buitengewoon vlug en z'n goede geheugen verschafte hem een rijk materiaal. Daardoor maakt hij sprongen en wendingen, die ons onlogies en grillig schijnen, maar die het niet zijn; het gebrek aan inzicht ligt bij ons. Dit maakt z'n werk zo moeilik te begrijpen, des te meer, omdat hij naar beknoptheid en puntigheid streefde. Hij wist dit wel, en later heeft hij aan Gedroomd Paardrijden noten toegevoegd, die voor hemzelf overbodig, maar voor ons broodnodig waren. Z'n conversatie was evenzo. Op de vergaderingen van de Gidsredactie moet een eigenaardige toon geheerst hebben: geestig, scherp, krities, fonkelend van vernuft. Het middelpunt en de leider was PotgieterGa naar voetnoot1), en zo is, stel ik me voor, de toon van de gesprekken in Lief en Leed die van de Gidsredactie, alleen nog wat aangezet. Maar ook zou ik willen vragen: is zulk een conversatietoon bij ons zo iets onmogeliks? Zijn wij zulke bedachtzame moeraskikkers geworden en hebben de ‘zaken’ ons zozeer in beslag genomen, dat we zulk een conversatie niet meer kunnen voeren? ja zelfs niet meer waarderen? Ik geloof niet dat het zo erg met ons geworden is. Neem een der meest gestileerde gesprekken, het verhaal van Brammetje in 't hotel Groeneveld (H. III), bedenk dat het jonge mensen zijn, studenten nog wel en artiesten, en stel u goed voor dat ze aan tafel | |
[pagina 90]
| |
zitten, is de luchtige toon dan nog zo onverklaarbaar? maakt een epicurist als Brammetje niet tussen z'n verhaal door opmerkingen over de tafel? Wie de gesprekken van studenten kent weet wel beter. Hoe Potgieter reisde en wandelde, weten we van z'n vrienden en uit z'n eigen werk. Voor een grotere reis bereidde hij zich voor door lectuur; z'n uitstapjes waren steeds vliegreisjes van hoogstens 14 dagen naar Parijs, Florence, Madrid. Maar die korte tijd benutte hij intensief door z'n buitengewoon geheugen, z'n onvermoeibaar gestel en doordat hij precies wist wat hij zien wilde. Vermakelik is het verhaal dat Zimmerman ons doet over z'n reis met Potgieter in Engeland; hoe hij werd meegesleept naar de belangrijkste punten en half bedwelmd in Londen terug was eer hij 't wist. Maar achteraf werd het hem duidelik, dat hij onder Potgieters leiding driemaal zoveel had geprofiteerd als hij anders zou hebben gedaan. Potgieters wandelingen, meestal Zondags, in de duinen, in 't Gooi of bij Utrecht, waren evenzo, en z'n gedichten als Een Haarlemsch Hofje, Heugenis van Wijk aan Zee of Heugenis van Wolfhezen bewijzen het onsGa naar voetnoot1); eveneens Onder weg in den regen en Een dag te Kleef. Als hij reisde, zocht hij niet alleen schoonheid in het landschap, maar tevens herinneringen aan het verleden of getuigen van het heden: hij zocht steeds in de natuur de mensGa naar voetnoot2). Toen Potgieter dus naar het Gooi ging, kon het niet twijfelachtig zijn wie hij er zocht. Niet de Germanentijd; het woeste en ruige uit Van Moerkerkens roman zag hij er niet. Ook dacht hij niet aan Naardens uitmoording, noch aan Vondel op de hofstede der Hinlopens Oud-Bussum, noch aan 't Goyers Kint Vosmeer de Spie, noch aan Tromp te 's-Graveland, noch zelfs aan de held, die hij meer en meer zou gaan vereren: Willem III, voor Naarden of op Soestdijk. Maar hij zocht er de dichterlike Drost van Muiden en Baljuw van Gooiland, Hooft, en in het landschap verschenen voor hem weer Rozemondt en Klaere en.... wie verbeeldt zich wat er meer aan z'n geestesoog voorbijging? Ook dacht hij nu aan de Geraerdt van Velsen; het kon immers niet anders, waar de naam van Hooft en van Floris V beide aan 't Muiderslot waren verbonden. De bespreking van dit stuk vormt het slot van de wandeltocht en is een les in vergelijkende letterkunde geworden, zoals alleen hij die kon geven en die hij alleen overtrof door De Foliobijbel. We behoeven het niet met hem eens te zijn; hij stelt de romantiese en de klassieke opvatting van Echo naast elkander zonder zijn oordeel op te dringen. Hij erkent de zwakheden van het | |
[pagina 91]
| |
stuk; de te lange profetie van de Vecht, de angstvalligheid waarmee Hooft het katholicisme weerde; hij ziet zeer goed in, dat z'n liefde voor des dichter hem dreigt te verblinden voor diens gebreken. Maar hoe fijngevoelig weet hij de mooiste regels er uit te zoeken en hoezeer bewondert hij Hoofts levenswijsheid en vrijheidszucht. De gedachte aan Floris V heeft hem naar de M.E. gevoerd. Toen was er nog plaats in z'n hart voor de M.E., wat van een goed romanticus ook te verwachten was, en zeker ook doordat de invloed van Drost nog nawerkte. Daarom dichtte hij de romances Het Klooster Marienburg, De Meistreel-Bruid van Blaricum en De Meermin van het Huis te Muiden. In later jaren zou die sympathie met de M.E. verminderen; ze waren voor hem een tijd van onwetendheid en geweldGa naar voetnoot1). Toen zou hij al z'n liefde samentrekken op onze gouden eeuw. Zo blijkt Lief en Leed in het Gooi een zeer persoonlik werk te zijn, waarin Potgieter zich geeft zoals hij is en dat evenmin als zoveel ander werk van hem mag worden voorbijgegaan, wil men hem geheel leren kennen. Maar omgekeerd is kennis van Potgieters karakter nodig, om Lief en Leed geheel te waarderen. Het is dan als hijzelf: geestig, vaak moeilik te volgen, streng gestileerd, maar in de grond eenvoudig en eerlik. Ons mag het verbazen, dat iemand zo moeilik kan schrijven, en we menen licht dat hij er veel tijd en inspanning aan gegeven heeft. Maar als we zien dat hij een zo moeilik gedicht als Gedroomd Paardrijden ‘in één trek’ gereed gemaakt heeftGa naar voetnoot2) en dat het Weeuwtje uit het Hof van Holland werd geschreven, terwijl de drukkersjongen in de gang stond te wachtenGa naar voetnoot3), dan mogen we wel aannemen, dat Lief en Leed ook voor de vuist weg op schrift gebracht is. In hoever Potgieter hierin nu iets van zichzelf gegeven heeft, is moeilik uit te maken. Hij was met persoonlike herinneringen | |
[pagina 92]
| |
steeds zeer karig en wat hij doorleefde, verwerkte en stileerde hij zo lang, tot hij het geobjectiveerd hadGa naar voetnoot1). Een voor de hand liggende veronderstelling is alleen, dat Bakhuizen v.d. Brink het model voor Brammetje geweest is. Maar wie ze ook in werkelikheid zijn geweest, ze zijn allen gestileerd en geïdealiseerd. Brammetje is de epicurist, niet zozeer de veel-eter als wel de fijnproever. Albert is edelman en student in de rechten, die graag naar de meisjes kijkt en in 't hele verhaal achter de schone onbekende aanloopt. Otto is de begaafde, bescheiden schilder, en Willem, ook kunstenaar, is de dichter. Willem is Potgieter zelf, maar hij blijft, meer dan in andere stukken, zoveel mogelik op de achtergrond; alleen aan 't slot, als het de lof van Hooft geldt, treedt hij beslist naar voren. Alle vier zijn aristocraten naar de geest, ook Brammetje, en Potgieters geest is over allen vaardig geworden; want waar een gezelschap te vinden, zo geestig en slagvaardig en zo belezen in Hooft en andere klassieken? Het Gooi van heden is niet meer dat van 1839. De Oosterspoor, geopend in 1874, heeft een revolutie veroorzaakt en in de 2 à 3 eeuwen sedert Hooft leefde is het minder veranderd dan in de laatste 40 jaar. Treinen, trams en autoos, forensen, schilders en dagjesmensen, villaas en bordjes met ‘verboden toegang’ hebben Claere, Eerryckjen, Timon de Toovernaer en de nymfen verjaagd, en Potgieter zou er zich nog minder thuis gevoelen dan in 1874, toen hij reeds met weemoed in z'n laatste brief aan Huet schreef: ‘Door den Oosterspoorweg is mijn Gooi veranderd, tot onherkenbaar wordens toe.’Ga naar voetnoot2) Toch is het oude Gooi nog wel te vinden, maar men moet het zoeken. Wie er rondzwerft in de week, buiten de vacanties, zal op Soestdijk en Craailo, in Spanderswoud en Corversbos, de stilte terugvinden, en dwalende tussen het voorjaarsgroen of over de ruisende bruine najaarsbladen, zal hij het Gooi zien, zoals het zich vertoonde aan de oogen van Potgieter en Hooft. Maar om de stemming van Lief en Leed weer te vinden moet men in de zomer gaan, als de zon straalt en schittert over het land. Dit stuk is een van de weinige van Potgieter, waarin de zon uit een wolkeloze hemel schijnt. Gewoonlik is hij ernstig betogend of zelfs in later jaren pessimisties, maar in deze tijd schreef hij enkele blijde stukken: Drie Schoolmakkers, Het Togtje naar Ter Ledestein, Hoe het Weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd en enige gedichten. In deze jaren, tussen 1837 | |
[pagina 93]
| |
en 1845, stond hij op het toppunt van z'n wensen. Hij kon z'n werkkracht ten volle ontplooien, hij zag de invloed van z'n persoon en van de Gids steeds stijgen, hij mocht hopen, dat de geestdrift en de schoonheid het zouden winnen van Jan Salie; hij kon nog uitgelaten wezen en zich laten gaan. Daardoor gaat van Lief en Leed dezelfde bekoring uit als van het levensblije gezang van een leeuwerik hoog in de blauwe lucht. Lief en Leed in het Gooi toont enige overeenkomst met Sternes Sentimental Journey en Heines Harzreise. Potgieter heeft beide natuurlik gekend; Sterne waardeerde hij zeer, omdat hij zich verwant voelde met diens geest. Ook voor Sterne en Heine is niet de reisbeschrijving qua talis hoofdzaak, maar het humoristiese in de wijze van vertellen. Maar doordat ze alleen reizen, stellen ze hun eigen persoon meer op de voorgrond dan Willem. Sterne is evenals Albert doorlopend verliefd en ook hem verschijnt een schone onbekende die hem doorziet. - Het meest echter doet Lief en Leed denken aan een ander werk van Potgieter zelf, dat in dezelfde tijd (1836-1840) verscheen: Het Noorden. De omvang is verschillend, maar de geest dezelfde. Ook Het Noorden is een romanties werk: grillig van compositie en vol reisherinneringen; humoristiese gesprekken, verhalen uit Zwedens verleden en uit het volksleven, gedichten, vooral romances, vormen een bonte mozaiek; het wordt gaandeweg breder van opzet en een climax bekroont ook hier het geheel. Vergelijk b.v. hoofdstuk 11 (Vertellingen in de Noordsche drinkzaal) of 12 en 13 (het uitstapje met de twee studenten, waarin weer het verhaal over Violante). De personen zijn even belezen, geestig en gevat, en de gesprekken evenzeer gestileerd en geïdealiseerd. De uiterlike band is een reis, maar de innerlike eenheid is de geest van de schrijver. En nu is het aardig, hoe een klassieke geest als die van Geel anders tegenover zulk werk staat dan een romanticus als Bakhuizen v.d. Brink. Geel besprak Het Noorden in de GidsGa naar voetnoot1), maar hij wist er niet recht raad mee. Hij gevoelde wel het bizondere, het grote, maar de romantiese vorm | |
[pagina 94]
| |
kwam zo weinig overeen met zijn klassiek begrip van schoonheid, dat hij het toch niet van harte prijzen kon. Doch v.d. Brink stond dichter bij zulk werk en hij was met Lief en Leed in het Gooi zeer ingenomen, al had hij bezwaren. Hij kenschetste Tesselschade terstond als romanties en noemde dit een eretietel. Z'n recensie is een merkwaardig stuk; het bewijst z'n scherpe blik en z'n eerlikheid, want de vriendschap voor Potgieter weerhoudt hem niet om diens fouten aan te wijzen. Z'n beoordeling zou ook nu nog kunnen geschreven zijn.Ga naar voetnoot1) Wie ze heeft gelezen zal erkennen, dat zulk een talent zulk een rechter vraagt. Maar de meeste tijdgenoten zullen wel bedenkelik gekeken hebben bij de romantiese sprongen van Potgieter en over Lief en Leed hebben geoordeeld als De Vriend des VaderlandsGa naar voetnoot2) over Het Togtje naar Ter Ledestein, dat in Tesselschade van het vorig jaar verscheen en dat van eenzelfde soort is: ‘Wij moeten erkennen, dat er ons te veel sprongen in voorkomen, niet ongelijk aan die in vele nieuwe muzijkstukken, in welke de kunst het eenvoudig schoone verdringt, om het gelijke waarde als de opgenoemde toe te kennen.’Ga naar voetnoot3) Door deze twee oordeelvellingen wordt tevens de vraag beantwoord, welke plaats Lief en Leed in het Gooi inneemt in de literatuur van die tijd. Het was buitengewoon werk, maar evenals zoveel goede kunst slechts door de besten der tijdgenoten en door het nageslacht gewaardeerd. Potgieter heeft zich om de ongunstige beoordelingen niet bekommerd. Naar populariteit heeft hij nooit gestreefd; hij vroeg alleen naar de mening van de besten van zijn tijd, als Geel, v.d. Brink en HuetGa naar voetnoot4). Daarom geldt ook voor hem Schillers woord: Wer den Besten seiner Zeit genug getan,
Der hat gelebt für alle Zeiten.
W.H. Staverman. |
|