De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
‘Kinderpraat’
| |
[pagina 66]
| |
bed, nee, nee! (waarmee hij reageerde op een opgevangen ‘Broertje moet naar bed’). Ik krijg trompië en in één adem daarmee Krijg ik trompië (beide zinnen in gelijke betekenis, een blijde konstatering van een feit, vooral gevoelsuiting). Ik maak titta koekoek. Ik potpood hebbe. In chronologiese orde geef ik nog de volgende voorbeelden uit zijn spreken van de 28ste maand: Hebben potpood? Ikkekook, ik ook! - Eve potpood hebbe! - Ik gaat niet. - Magge gagom (vlakgom) hebbe? - Hoeve niete bed, strak! Op een ogenblik dat hij overeind gaat staan in zijn stoel, wat hem verboden was, roept hij triomfantelik: Hij klimt! hij klimt! Een andere keer speelt hij komedie: Nou gaat Luuk chool. Moedə, ik ga chool. Verder weer: Moedə, ben soldaat. - Luuk is ə vriend (toen iemand gezegd had: ‘jij bent me vriendje’). - Nou heef Luuk melk haald. - Moedə, ik gaan krip (knippen), ik moet zo doen. - Mag ik jokke? (Neen Luuk). Ja, mag, ik doe ət toch. - Mag Luuk inkt? Ik wil de inkt! - Vade magtie chaar? (d.w.z. een nijptang). ‘Neen Luuk’. Luuk magtie niet. Magge Luuk hamer? - Luuk hoeft niet macaroni. - Hij neemt een ronde stoof, zet die op z'n kant, en gaat er op zitten: Luuk gaat fiestrije. Nou izzet ə fiest. Nou is Luuk ən andere dokter. - Een alleenspraak in z'n bedje: Ga naar tante Suus. Tante Suus komt hale. Dokte zegt magtie niet. Noustie bete. Hij 's bete, ja! hij is beeeterr! - ‘Dag Lukà’, zegt z'n broer die pas aan 't Frans begonnen is. Nee, nee! ben niet Lukà, ben Lukie! want van verbasteringen van zijn naam is hij niet gediend. - Moede krijgt ie bosplaat? ‘Neen Luuk’. Dan neemtie een. - In die tijd, z'n 31ste maand, was hij zeer ondernemend en scheen er veel plezier in te hebben zich tegen de over hem gestelde machten te verzetten. Ik ga lekker opt gras, zei hij op een wandeling door de Bosjes, isse niet gente (agenten!). - ‘Luuk’, zei moeder, toen hij ongeduldig was om uit te gaan en moeder nog niet gereed was, ‘ga jij maar in je boekjes kijken’. Dat doe ək niet moedə, dan zal ək alleen maar wachte. - Ik zal titta koekoek tekene, zal probere, ja zal probere. Daarvan kwam niet veel terecht, zodat hij lastig werd en zijn vader zei: ‘Nu moet je tevreden zijn’. Ja, moet vreeë zijn, maar kort daarop: Lukie wil niet vreeë zijn! Parallel daarmee loopt de ontwikkeling van de aanspreking, maar daarin vinden we minder gebruik van de 3de persoon of is dit altans moeilik te konstateren: een zin Vader mag niet hebbe kan bedoeld zijn als ‘Vader je mag 't niet hebben’, of als ‘Vader mag 't niet hebben’. In de 26ste maand zegt hij al Vade ga je chool? Hebbie hoofdpijn? Hebje rooie potpood? En ook tegelijkertijd komt het gebruik van bezittelike voornaamwoorden op. Maar de grote moeilikheid is | |
[pagina 67]
| |
het telkens wisselen van ‘ik’ en ‘jij’, ‘mijn’ en ‘jouw’ in het gesprek. Wel zegt hij als Vader 's avonds z'n jas aantrekt: Vadə gaje chool? Vadə geve jou potlood en spreekt hij van mijn wuppe (lepel), maar in diezelfde tijd bedoelt hij met Magge mij bed ‘mag ik in jouw bed?’ want er wordt hem immers gezegd: Je mag in mijn bed! Eens echter, 't was in zijn 32ste maand, stelde hij zijn vader voor om plaatjes met hem te gaan kijken: Ikke met mij kijke! ‘Wou je met mij kijken?’ vroeg Vader. Ja, ja; ikke met mij kijke! maar toen vond hij 't ineens en riep: Ikke met jij kijke! - Enkele dagen later gaf hij blijk de voornaamwoorden goed te begrijpen. Hij had gespeeld en rommel gemaakt, en zei als gewoonlik: Zus, moeje opruime. ‘Neen’, zei Zus, ‘doe jij het maar’. Nee jij, was zijn antwoord, ik doe et niet. ‘Dan moet jij me helpen’ zei Zus goedhartig. Tja dat wil ik, zei Luuk. - De bewuste liefde voor konversatie, voor 'n tete-à-tête komt uit als hij 's middags aan tafel, waar de broers 't hoogste woord hebben, zegt: Mag ik nou eve met moede prate? Moede wille wij əs prate? Mag ik əs met jou prate? en dan moeten allen stil zijn, maar dan weet hij niet goed wat hij zeggen zal en zegt maar ə-ə-ə-een twee drie.... Wat hij in de laatste maanden van zijn derde jaar nog maar niet te pakken kan krijgen, is het verschil tussen ‘jij’ en ‘jou(w)’, die dan ook allebei met ‘je’ afwisselen. De hele familie is daarmee trouwens min of meer belast; zei niet de 13-jarige Zus laatst: ‘O ja, dat portretje van jij met mij?’ Te verwonderen is het dus niet dat Luuk zegt: Vade waar is jij grijze pak? Dat is in jij kast hè? - Hij heeft torens gebouwd en is die nu aan het bombarderen met stukjes hout. Vader Lukie heefte toren om ədaan. Zal 'k nog əs doen hè? Ik wou tander dingetje. Jij mag drook een hebbe vader. Jij heef ik ook egeeft een vader, dat maggie hebbe, daar in je hantië neme vader. Toch kwam 't ook voor, in de 35ste maand, dat hij begon: Vader 'k ga in jij kamer en dan zich verbeterde: in jou kamer. - Ik heb 'n beetje gehuild klaagde hij tot zijn moeder op zekere middag toen ze hem niet op de gewone tijd was komen halen; 'k heb aldoor geroepe. ‘En wie heb je dan geroepen?’ Je, jij! - Ook het verschil tussen ‘mij’ en ‘mijn’ is hem nog niet duidelik, en als het hem gaat als de ouderen zal hij zich nog lang daartussen blijven vergissen. De eigenaardigheid van 't Haagse dialekt, waar 't persoonlik voornaamwoord ‘mijn’ in plaats van ‘mij’ luidt, is hieraan misschien niet vreemd. Wel zei hij heel korrekt Mijn schoen is los en Is dat niet 't kruikje van mij? maar in onbewaakte ogenblikken ontvalt hem telkens tis mij boek. Een moeilikheid die hij voorlopig niet overwint veroorzaakt hem bij de voornaamwoordelike aanduiding het verschil tussen manlik en | |
[pagina 68]
| |
vrouwelik, əm en zən doen algemeen dienst, ‘ze’ of ‘haar’ schijnt hij nog niet te hebben opgemerkt. Zo spreekt hij nog steeds van Zussie zen boek, Omoes zən huis. Zijn jongste broer deed dat nog toen hij vier jaar was. * * *
Een belangrijke faktor voor 't bouwen van een zin is de beheersing van het werkwoord in zijn talrijke vormen. Hoe de persoonsvormen, van de enkelvoudige voorlopig alleen die van de tegenwoordige tijd, zich begonnen te ontwikkelen, is al met voorbeelden aangetoond. In de 29ste maand gebruikt hij b.v. ben, Luuk heef, ben je? ik gaan, ik moet, mag ik? ik doe, pampier krijge pijn, ik heb, ik wil, kan je, Luuk doet, orgel ga niet meer, de katte doen (nagezegd), hij springt; in de 30ste: ik ga, Luuk gaat, ik kom, maar ook nog ik regent, hier komt ik, ik heef naast hij heeft, een andere keer ik heb naast hij hebt, wie hebt, maar zo goed als nooit ik is (30ste maand: ik is kleine aap) en zo blijft het: de vormen met t worden zo goed als altijd in de 3de persoon en bij afwisseling ook in de 1ste gebruikt. Behalve deze moeilikheid heeft hij tegelijkertijd het vormen van samengestelde tijden en van het verleden deelwoord, sterk en zwak, het verschil tussen enkel- en meervoud en meer dingen te leren, zodat men zich verwondert dat hij zich betrekkelik al spoedig tusschen al die klippen leert bewegen. Maar ook hierbij komt hij van klakkeloos nazeggen tot tastend proberen en van daar tot het met oordeel kiezen van de juiste vormen, d.w.z. tot het volgen van de juiste analogieën. Beschouwen we eerst zijn verleden deelwoorden. We hebben al gezien dat hij, na een periode waarin hij het voorvoegsel wegliet, begon ze met ə- te vormen, waarvoor zoetjes aan ge- in de plaats kwam. Uit de 26ste maand vond ik krege, vawwe, uit de 27ste avvebroke, uit de 28ste Heevem vade tekend, Zussie maakt! (Zus heeft 't gemaakt), əmaakt, Hebbie tee ehad? Hebbie ook had? uit de 29ste: Nou heeft Luuk melk haald, Ik heb 'm roept, Heb Bousië kaampie gezien, Heef eklimme, eblaast, Ben int grote bad geweest, Heef ik 'm om edoen, Jij heef ik ook een gegeeft, Wie heb dat gedoen? - Moede, moede, vader is ook klein geweest! Vader heeft in 'n wieg gelege was het verslag van een ongelofelik sprookje dat Zus hem had verteld. - Aardig is soms zijn aarzeling waar hij ge- zal plaatsen. Dat hij zegt 't Heeft omgeweerd is licht te begrijpen; van de andere kinderen werd die vorm ook herhaaldelik opgemerkt. Maar het is soms alsof hij ge- voelt als een afzonder ik woordje, of het in zijn spreken nog enigszins de rol van een bijwoord van tijd vervult. ‘Wat heb jij gedaan Luuk?’ Ik heb ge... | |
[pagina 69]
| |
ik heb moeder gewakker... moeder wakker gemaakt! - Wie heeft Zus geschrikken maakt werd onmiddellik verbeterd in gemaakt. Zijn jongste broer noemde in zijn derde jaar een afgetuigd speelpaardje een uitkleed-ge-paard. Een dergelijk verschijnsel komt echter ook bij andere vormingen voor: Niko gebruikte in zijn tweede jaar toen loopikde voor ‘toen liep ik’. Van Luuk zelf is weer 't groentje tafel dat hij in zijn 32ste maand eens liet horen. Een zeer juist gevoel dat er een verleden deelwoord nodig is spreekt uit: Ik heb de plank laten gevallen, waarop uit een taalkundig oogpunt alleen aan te merken is, dat gevoor het verkeerde werkwoord terecht is gekomen, immers ‘ik heb de plank gelaten vallen’ zou een juister konstruktie zijn dan die welke in onze taal gebruikelik is. In de 36ste maand is die bouw bij hem tot een vaste gewoonte geworden: hij vroeg of Omoes de trem in de serre heeft laten gestaan; en toen zijn vader hem een te grote hap eten had toegediend, die hij zeer terecht dadelik weer terugzond, klonk het Vade jij hebt mij late gepropt! Verder nog: Ik heb de wage laten gestaan. Ik heb hem hore gebeld. Dat hij de sterke en zwakke vervoeging door elkaar gebruikt en zich in de klinker van het sterke verleden deelwoord vergist, is niet te verwonderen; zijn negenjarige broer zei laatst nog ‘Ik heb de tuin gegiet’ en wie goed oplet zal ook van veel volwassenen nog telkens zulke vergissingen opmerken buiten de gevallen die in dialekten regel zijn of die zelfs door het gebruik in algemeen Nederlands zijn geijkt. Zo horen we dus roept, krijpe (geknepen), eklimme, eblaast, edoen, gegeeft, gesmaken, gebrengt, gespele, gegiete, geëte, angehake, gedutte, geslaan, gekijkt, opgetille, en talloze andere ook nog in zijn 36ste maand. Dat de analogievorm we benne bij hem werd opgemerkt zal niemand verwonderen. Maar dat hij ook in dat opzicht waakzaam is, blijkt weer uit gevallen waarin hij zichzelf verbetert: Ik heb 't neemd, verbeterd in nome, en Ik heb 't gedoen. Gedaan, hè? Jan zegt ət, want hij ziet hoog op tegen zijn oudste broer. - Onder zijn infinitieven zijn in dit verband te noemen: doeë, zieë en slaë. Het kombineren van werkwoordsvormen, in 't biezonder van de modale hulpwerkwoorden met een infinitief, komt al heel vroeg voor: van magge zagen we al tal van voorbeelden uit het begin van het jaar, en uit het eerste halfjaar zijn ook Wijje titta koekoek tekene? Magge gagom hebbe. Ik moet zo doen (antwoord op een vraag: ‘Luuk waarom doe je zo raar?’) Kan je dat doeë? Luuk wil niet vreeë zijn. De hupla kan duikele. Een aardige kombinatie uit later tijd was: Mag 'k dat touw in me hand blijve hebbe? Natuurlik weet hij niet altijd de juiste keuze te doen tussen ‘hebben’ en ‘zijn’ als hulpwerkwoorden van | |
[pagina 70]
| |
tijd, maar vergissingen daarbij, zoals Ik heb in de kamer gevalle. 't Is geregend, zijn toch zeldzaam. Merkwaardig was 'n soort van dubbele voltooid tegenwoordige tijd zoals meen ik in dialekten wel voorkomt: Zweer is niet bij Lukie komme weest. Als omschrijvend hulpwerkwoord gebruikt hij soms ‘doen’: Luuk doet orgele, een konstruktie waaraan het gebruik van ‘doen’ in zinnetjes als Ik ga muziek doen herinnert. Een biezondere voorliefde toont hij voor het hulpwerkwoord ‘gaan’, dat samengestelde werkwoordsvormen maakt die zich van inchoatief tot toekomende tijd bewegen. De toekomst waarover hij, ten minste aanvankelik, praat is dan ook alleen de allernaaste, die eigenlik al begonnen is, en pas in zijn laatste maanden begint hij verder vooruit te zien. Meestal ten minste drukt hij met ‘gaan’ uit wat hij van plan is te doen en dan ook onmiddellik gaat doen, of wel waarmee hij reeds bezig is. Van de 27ste maand is al: Ga nogge titta choeke, en dan van de volgende maanden: Ik ga krip (knippen). Gaje dat mooi make? Luuk gaat fiestrije. Nou is Luuk ə beest moede, kga je opete. Ga ək əm slaë. Gaatie in de boom klimme (op 't ogenblik dat hij er mee begint (!) zo iets als: mensen let op wat er nu gaat gebeuren!). 't Gaat regene (op een ogenblik dat het plasregent). Daarnaast verschijnt nu ('t is in de 31ste maand) Ik zal tekene, zal probere. Fransië gaat weglope (op 't ogenblik dat Fransje wegloopt). Bébé gaat huile (zuiver = begint te huilen). Ik zal Dikkie niet meer knijpe (zuiver toekomende tijd). Blijf je ete? Zal je dan niet schreeuwe? (notabene tegen zijn grootmoeder!) In: Zal je 't van de kast uithale? raakt ‘zullen’ aan ‘willen’. Om een onderscheid tussen lijdende en bedrijvende betekenis bekommert Luuk zich aanvankelik in het geheel niet. Ik ga niet wasse moede zegt hij in zijn 27ste maand, waarmee hij bedoelt: ik wil niet gewassen worden. Eigenlik zou men dat ook kunnen noemen een onvolkomenheid van het besef of een zelfstandigheid die bij een werkwoord genoemd wordt, daarbij als onderwerp, als voorwerp of wat ook hoort. De gevallen daarvan in onze omgangstaal als ‘Die stoel zit lekker’ en in uitdrukkingen als ‘met slaande trom’ zijn bekend genoeg. Als Luuk een keer met water zit te morsen, zegt hij Ik regent en als een dienstmeid hem met water bespat: Die mevrouw morst mij. Toen hij een aardbei had gekregen en er gevraagd was: ‘Smaakt hij lekker?’ vertelde hij later Moede ik heb 'n aarbei gesmake van vader. Een schim van de lijdende vorm komt opdoemen in de 30ste maand als hij vraagt: Wat gaat er timmerd? maar in de 36ste komen zinnen als O daar wordt getimmerd! D'r moet gespele worde, M'n bedje moet opgemake, en deze terechtwijzing omtrent gebrek aan | |
[pagina 71]
| |
eerbied jegens een ouder meisje: D'r moet tànte Kootje gezegd worde! Wat zich echter vóór de 36ste maand maar hoogst zelden heeft voorgedaan, is een onvoltooid verleden tijd. Een zinnetje als ginne trem (daar ging een trem) in de 26ste maand staat geheel op zichzelf en is waarschijnlik nagepraat. In de 39ste verschijnt nog eens Pam! ging et. In deze tijd gebruikt hij herhaaldelik was voor ‘is’, zonder verleden betekenis, wat later weer spoorloos verdwijnt. Wel horen we sedert de 31ste maand dikwels ik wou, maar hierbij hebben we met een zuiver modale betekenis te doen: Wou hupla hebben! Ik wou ook met je spele! Als moeder zegt: ‘Hoe laat is het?’ en hij vermoedt dat dit wel eens met zijn bedtijd in verband zou kunnen staan: Nee moeder, niet hoe laat is et! Jij moet weggaan, ik wou niet mee! - Ik wou verve, ik wou schildere ja! Zo'n modale betekenis had misschien ook: Ik dacht die mes van mij is, Dik (messen = een soort schelpen). Een verhaal van wat hij op een dag beleefd heeft doet hij in de tegenwoordige tijd: Titta Omoes kamer weg. Istie stuk! Istie man, man gaat titta make. Istie weer heel. Maar hij gebruikt de voltooid tegenwoordige tijd zeer korrekt voor wat juist is afgelopen; Moede daar is Jan. Ik heb em roept. Van een gebeurtenis van een paar uur geleden vertelt hij Niek heeft ə must, gaat uit na de vrind, maar onder dezelfde omstandigheden: Maurust zien, was bij de neer (ik heb M. gezien, hij was bij 'n meneer). Zinnen als: Wat heef vade tegen je gevraagd? Ik heb van middag gespele worden dan gewoon. Maar ook nog in de 36ste maand: Ik ben niet ondeugend daar net. Een, nog weifelend, gebruik van de onvoltooid verleden tijd komt zich pas voordoen als hij zich van bijzinnen met ‘toen’ gaat bedienen, waarover straks. In verband hiermee geef ik enkele staaltjes van zijn ontwakend tijdsbegrip, zoals zich dat in het gebruik van tijdsbepalingen gaat tonen. Al in zijn 26ste maand beginnen allerlei zinnetjes met nou, zoals nou deruit, waarmee echter eerder de overgang naar iets anders dan de tijd wordt aangeduid. De ontwikkeling van het geheugen blijkt eerst alleen aan 't herkennen van personen en van plaatsen waar hij vroeger geweest is, dan ook aan stamelende verhaaltjes, 's middags aan tafel, van wat hij dezelfde morgen heeft beleefd. In de 30ste was al een uiting gistere nog gistere, die ‘vóór gisteren’ betekende, wat juist was, waargenomen, wat blijkbaar een biezonder helder ogenblik van hem is geweest, en een paar dagen later vertelde hij weer volkomen juist: tee had, maagpijn, gistere nee nog meer. - Uit de 32ste: Ik heb slaap gistere in mij bedje. Uit de 35ste: Ik heb vroeger in de kamer gevalle en omstreeks deze tijd begint hij zich druk bezig te houden met de | |
[pagina 72]
| |
kwestie, die hem echter, blijkens zijn gedurig vragen: Wat is gistere? Wat is vandaag? nog niet helder is. Telkens vraagt hij ook Wat is 't? waarmee hij dan bedoelt: ochtend, middag of avond? Het woord ‘morgen’ zit hem daarbij dwars, in 't vage voelt hij dat er twee dingen mee bedoeld worden, want op een keer zei hij: Ik heb 't morge gezien, morge, de gewone morge, waarmee hij bedoelde ‘van morgen’. Overigens zijn zomedeen of daar net in deze tijd erg bij hem in de mode. ‘Wanneer ga je naar Arnhem Luuk?’ werd hem gevraagd. Strakkies was zijn antwoord op een toon alsof hij zich er af wou maken. Maar als gezegd wordt: ‘Neen, de volgende week’, is hij opeens vol aandacht: Wat is de volgende week? Uit zijn 36ste maand is: Van avond krabt Herrie mij, waarmee hij, blijkens de feiten, bedoelde: ‘Op 'n avond heeft Herrie mij gekrabd’. Bij de keuze van zijn persoonsvormen heeft hij ook nog op enkelen meervoud te letten en dat gaat tot dusverre nog maar lukraak. De gelijkheid van de meervoudige persoonsvormen, altans van de tegenwoordige tijd (en de verleden tijd gebruikt hij nog bijna niet) aan de infinitief zal er wel toe meewerken dat hij, waar hij een persoonsvorm noodig heeft, bijna altijd het enkelvoud kiest. Altans uit de 35ste tot 36ste maanden heb ik de volgende zinnetjes gevonden: Ik ga nagoes choonmake, hij is zo chart, hij 's zo vies! - De ape zijn 'n beetje vies. - Anders valt de mense druit hè? Dat zal 'm pijn doen. - Dat is de wagens. De wagens die's nog zo weg! (zo ver weg). - De gordijne moete dicht. - Izzer geen meer koekjes? Uit de 36ste nog: Wat zijn dat voor punte? en Doet dat de soldate? Veel geringer in aantal dan bij de vervoeging zijn de moeilikheden bij de verbuiging. Immers Luuk, die nog niet ‘zuiver’ hoeft te leren schrijven, heeft met naamvalsvormen zo goed als niet te maken. Het enige wat hem raakt zijn de meervoudsvormen en de verbogen vorm van het bijvoeglik naamwoord. Daarbij geldt het niet altijd meervoudvormen van een enkelvoud te maken; dikwels is de puzzle juist het omgekeerde, want sommige woorden leert hij 't eerst in het meervoud kennen. Zo was het met ‘jongens’, want daarmee werden tuis de broers dikwels aangesproken, en al heel gauw leerde Luuk ook jonges! roepen. Daarvan maakte hij later op eigen gelegenheid een enkelvoud jong. Hetzelfde deed hij met eikes, want dat was zijn uitspraak van ‘eikels’, en dus: enkelvoud eik. Een dergelijke formatie was kadoot, door hem afgeleid van kadootje. Waaraan volkomen beantwoordt zijn benoeming van een opening in een houten vloer: Ai daar val ək in 't gaat, door hem zelf echter verbeterd in gat. Een meervoud poorde moet wel van hem zelf afkomstig zijn, waarbij hem waar- | |
[pagina 73]
| |
schijnlik een woord als ‘boorden’ voor de geest stond. Zijn zus sprak nog op haar 12de jaar soms van haarlinde. Het omgekeerde deed hij met de verbuiging van sommige bijvoeglike naamwoorden: ən wijte wage, ən oute pijp (oude). Overigens weet hij natuurlikerwijs niet altijd welke woorden hij met de meervoudsuitgang s moet bedélen en vallen er dus vormen als de treins (dikwijls in verband met trems genoemd) en botes (boten) te konstateren, tegenover tône (torens). Behalve de woorden waarop we tot nog toe het meest hebben gelet: de zelfstandige en bijvoeglike naamwoorden, enige voornaamwoorden en de werkwoorden, zijn er nog een menigte andere die veel moeite opleveren, of wel doordat ze allerlei fijnere funkties vervullen en dikwels weinig zijn geaccentueerd, of wel doordat de plaats waarop ze in de zin behoren te staan, niet zo makkelik is te vinden. Daartoe horen b.v. de voorzetsels, de lidwoorden en allerlei bijwoorden. Het is alweer aardig om op te merken hoe, evenals de onbetoonde beginlettergrepen, die weinig betoonde woordjes aanvankelik in 't geheel geen indruk maken, dan in de gedaante van een ə'tje hier en daar komen opduiken en eindelik hun volledige gestalte krijgen. Over de zinnetjes als maggenbam waarvan de n waarschijnlik van een onbepaald lidwoord stamde, dat toen in zijn funktie nog in 't geheel niet door hem benaderd werd, en waaruit de n dan later ook weer verdwijnt, heb ik al gesproken. Gevallen als nogge cent zeggen weinig omdat hij in die tijd achter veel medeklinkers een ə plaatste, terwijl 't ook nog mogelik is dat nog door hem als bijvoeglik naamwoord werd gevoeld. Luuke potpood stamt misschien van ‘Luuk z'n potlood.’ Hoe dit zij, in de 27ste maand wordt af en toe een onbepaald lidwoord duidelik verstaanbaar: Dat is ən waf naast: Dazzookmaan, Dizzejuffrou, Dizzetreinniet, Pietje inne doos (een vogeltje in een kooi!), 'n Pampier. Ook voor allerlei voorzetsels komt aanvankelik die ə in de plaats: Ennechozitte (zo iets als ‘ik wil op schoot zitten’). ‘Van wie is die pijp?’ ə vade. ‘En die?’ ə meeə (van 'n meneer). Nietəboek tekene, pier tekene! (niet in een boek, op een papier). Maggəvade blijve (bij vader). Nietəgoed trekke! (niet aan me goed trekken!). Nietenede (niet (naar) beneden). Uit de 28ste maand zijn: Hebbie 'n potpood? De koekoek roept. Nietebed (niet naar bed). Is datte krant (Dat is de krant). 'n Punt nog 'n punt is tee (twee). Geef 'n potpood. De punt is af. Hij gaat nu het bepaald lidwoord ook een poosje vóór eigennamen zetten, maar dat duurt niet lang: De Dik, de Paula, de Greta, de Bous. Uit de 29ste maand: Lukie izze vriendje. 'n Echte titta. Ik heb ə chaar, ə leelke chaar. Niet na bed (vgl. de vorige maand). Dik magge niet ə bove. Uit dezelfde tijd is het verhaaltje van een man die een klok was komen halen | |
[pagina 74]
| |
dat op blz. 71 is medegedeeld en waarin de lidwoorden weer ontbreken. D̆ is ən inkt (inktkoker). Uit de 30ste: M̆ ook ə pampie? Nou izzet ə fiest. Mag Luuk ət boek evə hebbe? Ik is aap oppe touw (toen hij een prentje zelf trachtte te verbeelden), Nou gaatie ə serre. Ga je opte fiest? Vade hebbie ding? ('n ding om mee te spelen). Hebbi anders? Das 'n goeie sleutoe. Ga je na Oom? 'n Ding uit de voorkamer hebbe! Uit de 31ste: Nog 'n sjoekla. 'n Blauw kopje. Vade is na chool. Zus is ə ginnestiek weest. Ik zit jij stoel. Tis eigək ə Jeanne, zei hij tegen zijn vader die hem een kurketrekker afnam, maar dat vond hij onbehoorlik, want hij had hem van Jeanne weggekaapt. Ik ga opt gras. Met 'n ring. Voor Luuk. In de trem, Uit de 32ste: Met jij kijke. Ga je zinge op de pano? De pano is eigoelək van Jan (tot de pianostemmer!) Ik heb vies in mijn mond. Ik mag 't voor Moede. Op de trap Zo zijn om deze tijd de meest gebruikelike voorzetsels ten volle zijn eigendom geworden, ten minste in zulke eenvoudige zinnetjes, want dat hij nog niet altijd de juiste weet te kiezen zal ik wel niet hoeven te zeggen. Hij maakt dan ook nog wel eens komiese kombinaties met bijwoorden zoals Ik wil bij Zus toe naast Ik na die jonges ga toe. Ik doe 't van mijn mond uit. Hij drinkt in deze tijd altijd in mij kroesje hij kijkt uit 'n glaasje (door 'n gekleurd glaasje). Een foto van vader naast de fiets is Vader af de fiets. Dan ga ik af de tafel (van tafel). Hij ziet een alleenstaand rijtuig: Daar is 'n paard af. - Wat izzet van ding? Wat izzet van bloem? vraagt hij onophoudelik inplaats van ‘wat voor 'n’. Wat heeft vader tegen je gevraagd? vroeg hij nieuwsgierig. Zal je 't van de kast uithale? Enige keren werden konstrukties opgemerkt als: O dat is de van mij bammetje. A! wat mooi is van mij dat huisje! naast: Is dat niet 't kruikje van mij? - Ga je met je hoofd in de tuin? vroeg hij verwonderd toen zijn vader geen hoed opzette, en een andere keer: Ga je met je haar? Naar aanleiding van een afbeelding van een spoorwegongeluk wees hij met trots op z'n eigen treinen: Mijne die zijn niet an mekaar angereje! Hoe lastig de woordschikking soms is, kan uit verschillende zinnetjes onder de boven aangehaalde, waarin Luuk er geen raad mee weet, worden opgemaakt. Zo plaatst hij tegenwoordig nog geregeld ‘'s, ereis’ verkeerd: Maggek əs dat hebbe? Doe 't əs nog əs! Evenals Keesje zet hij de ontkenning wel eens heelemaal achteraan, maar een vaste gewoonte is dat nooit bij hem geweest. Wel vraagt hij b.v. Vade mag 'k 'n beetje op jij kame niet? om de hoop op verwezenliking van zijn wens uit te drukken. Met Doet Betje de serre niet? bedoelde hij: ‘Betje doet de serre toch niet?’ want hij zat in angst over een trein die hij daar had opgesteld. Is er geen meer koekjes? | |
[pagina 75]
| |
vraagt hij belangstellend. Mag 'k geen meer koekjes? Van morge wel? Ik heb eens geen broekje aan! (niet eens een). Een vragend ‘hoe’ zet hij maar vast vooraan, maar laat 't woord waar het bij hoort aan zijn lot over: Hoe is 't op de keukenklok laat? Intussen wordt hij door zijn onbeholpenheid niet afgeschrikt om telkens moeiliker konstrukties maar vast eens te wagen, en terwijl hij de voorzetselbepalingen pas een beetje onder de knie begint te krijgen, probeert hij 't al vast eens met een samengestelde zin. De eerste, nog onvolkomen van vorm, werd ten minste waargenomen in zijn 30e maand: Dokte zegt magtie niet. Uit de 31ste zijn: Ik gloof tis de grote koepel niet. Niko zegt mij een ukkie is wordt vlak daarop onberispelik verbeterd in Niko zegt dat ik een ukkie ben. Uit de 32ste: Hij moet in de tuin zegt die dame. Ik zie 'm niet waar die is (Deze konstruktie die ons indertijd als een speciaal Attiese werd geleerd, gebruiken zijn oudere broers herhaaldelik en heb ik ook meer dan eens van volwassenen gehoord). Ik geloof dattie niet is vade, hij is tər niet in gloof ik. Wat izzet van ding die heef? (Wat is 't voor een ding dat ik hier heb?) Ik gloof dattet waar is, ja dat gloof ik. Ik dacht die mes van mij is Dik. In de 34e maand komen ook andere soorten op: 't Is niet lief om kleine zusje te schrikke (naar aanleiding van een voorgelezen verhaaltje). Moede als ik groot ben krijg ik ook ən mes hè? Als ik groot ben ga ik ook na Amerika moede, als ik groot ben; dan ga 'k alleen. Dan ga 'k met ən boot van de zee. - Moede wat heet die meneer die daar bij Tommie woont? (Tommie is de beroemde hond waar hij altijd naar stond te kijken). 'k Gloof ət gaat regene (dadelik gevolgd door) 'k gloof dattet gaat regene. - As 'k 'n boel praat dat is zanike hè? - 'k Zie əm dattie hier komt. - Zus zegt echte wagens rije in ən kame niet. - Tante gaat huile dat ik weggaat, daarom (= toch? Is dit niet Afrikaans?) blijf ik niet. - Moeder zieje dattie stilstaat? - Dan ga ik allemaal op de takke die daar ligge (allemaal betekende hier ‘helemaal’). In de 36e maand gaat hij de afhankelike vragen met ‘of’ vormen. Een geval is opgetekend waarin hij 't wilde proberen, maar halverwege bleef steken en een andere weg koos om tot zijn doel te komen ('t is enigszins ingewikkeld, want hij speelde dat hij Moede en dat Moede Lukie was): Ik kom wat vrage Moede of je je broterammetje.... heb je je broterammetje op Lukie? dan moet jij zegge Moede tegen mij, ja dat moet! Dat hij dit kunstje spoedig machtig was, bewees kort daarna het volgend gesprek: ‘Misschien mag je wel mee naar de stad. Zal je 't vragen?’ Ja. ‘Wat zal je vragen?’ Of ik mee mag na de stad hè? Uit de 36ste maand is ook: Omdattie geen huisje van machinist heb. In deze zelfde tijd komen nu ook de bijzinnen met | |
[pagina 76]
| |
een verleden tijd voor, waarvan boven sprake was: Toen ik klein was, dan zeg ik dindin, maar nou zeg ik stoomtrem, maar ook: Toen ik met moeder ben geweest, dan ben ik in de zee geweest. Ook in 't aaneenschakelen van hoofdzinnen wordt zijn vaardigheid groter, uit de laatste maand vallen b.v. mee te delen: De gordijnen moete dicht, want ik kan niet slape. - Vader ik ben een blauwe man en jij ben een grijze man (naar de kleding). - Ik heb een broteram met ei gehad, dat vond ik zo smakelik! - Ik eet hangop en dan ga ik af de tafel. - Ik heb de trem gezien door 't raam, toen word ik niet nat.
* * *
Na de beschouwing van de klanken en de zinsbouw loont het de moeite om nog eens afzonderlik na te gaan, wat we kunnen gewaarworden van de verbinding tusschen klank en betekenis in het hoofdje van Luuk. Zeker moeten we daarbij voorzichtig te werk gaan, want o zo dikwels is het moeilik uit te maken wat een kind eigenlik met zijn klanken bedoelt en misschien mogen we wel zeggen dat hij eigenlik, nauwkeurig genomen, altijd iets anders bedoelt dan wat de grote mensen uit zijn woordjes opmaken en omgekeerd, m.a.w. dat de meeste woorden wat hun betekenis betreft, voor hem toch nog een anders waarde hebben dan wij ons verbeelden. Ook duurt het, nadat zo'n kleuter al op een aardige hoogte is gekomen, nog een hele tijd, dat hij dikwijls klanken zegt waaraan hij geen betekenis hecht hoegenaamd. Het spelen met zijn klanken, ook als die al tot woorden zijn gekombineerd, hoort tot zijn natuur en verschaft hem een heel biezonder genot, waaraan hij zich als hij b.v. in zijn bedje ligt en geen andere afleiding heeft, met hartelust overgeeft. Het speels vervormen van bekende woorden, zooals hij deed met pader en moezer en andere onzinwoordjes, kunnen dat bewijzen. Zonder dat de oorsprong is na te gaan begon hij in zijn 35ste maand zijn vader soms te betitelen met vader dingeling, waarbij hij moest schateren van het lachen en waaraan hij zich maar niet kon verzadigen. Hetzelfde uitbundig plezier levert hem omoesma, een woord dat hij maakte toen hij hoorde dat Omoes door zijn ouders ‘Ma’ werd genoemd. Maar het komt ook voor dat kinderen een klankverbinding die ze in hun prillere jeugd hebben geformeerd en die toen een of andere betekenis voor hen had, zich later herinneren en als het ware als klankspeelgoed gebruiken, terwijl ze die betekenis geheel vergeten zijn. Zulk een merkwaardig woord was Luuk's ananetta. Wat hij er eigenlik vroeger mee bedoelde, is nooit gebleken, alleen dat hij het in verband met zijn moeder gebruikte, maar zeker is dat hij het roepen van dat woord zuiver als | |
[pagina 77]
| |
klankspelletje biezonder prettig vond en er zich tot ver in zijn tweede jaar mee amuseerde, toen 't tot een soort juichkreet was geworden bij alles wat hij plezierig vond. Zijn oudste broer heeft indertijd zijn ouders wanhopig gemaakt door op vragende, dwingerige, smekende toon telkens fekkepokke te zeggen, zonder dat ze konden begrijpen wat hij bedoelde en zonder dat hij het zelf duidelik kon maken. Tijden daarna toen hij al goed kon praten, kon hij soms lachende uitroepen fekkepokke! maar is op alle vragen wat hij daarmee bedoelde steeds het antwoord schuldig gebleven. Maar hoe dat zij, over het algemeen hebben de klanken als het kind eenmaal is gaan stamelen, wel een betekenis. Het is duidelik dat Luuk in het begin van zijn derde jaar aan heel wat woorden die tot hem gezegd werden een voorstelling verbond. Soms komt een associatie helemaal buiten en tegen de bedoeling van degene die tot hem spreekt tot stand. ‘Heb je geslapen als een roos?’ vroeg hem een bezoeker en Luuk zei niets maar liep naar de tuin en riep van daar, met zijn vingertje wijzende: Dàt is 'n roos! Toen hij toevallig van Zierikzee hoorde praten vroeg hij: Waar is de zee? Men kan veilig veronderstellen dat dit onophoudelik plaats vindt. Aardige bewijzen dat hij een of ander woord verstaat levert soms de wijze waarop hij een versje nazegt. ‘Zage zage’ werd er gezegd; zage zage niet zei Luuk; dit betekende dat hij er geen lust in had. Bij de volgende regel ging het net zo. Toen kwam: ‘Jan kwam tuis’; Jan chool, zei Luuk. ‘Vader was niet tuis’; Vader tuis! protesteerde Luuk opnieuw. Dit was in zijn 26ste maand. Een half jaar later viel iets dergelijks voor met ‘Er was ereis een vrouw’. Hij zei regel voor regel na, maar toen hij gehoord had: ‘De pan viel om’, riep hij: Moete ze oprape! Evenals hij bij zijn klanken en zijn zinnen zichzelf verbetert en vraagt hoe 't zijn moet, filosofeert hij ook soms over de betekenis van de woorden: Moede als ik ən boel praat dat is zanike hè? en als hij een bevredigend antwoord heeft gekregen, zegt hij stil voor zich zelf: Ja 't is zo, 't moet zo zijn. Maar hij zet ook ouderen wel eens op hun plaats, Zo wees zijn vader hem verschillende planten in de tuin en zei zo o.a. ('t was in Augustus): ‘Dat zijn de aardbeien’. Arebeie? vroeg Luuk op een toon van blijde verwachting, en ging zoeken, maar hij vond niets. Toen kwam er terechtwijzend: Dat zijn niet arebeie vade, 't is blade! Hij zoekt opzettelik naar het juiste woord: Ik heb van middag gespele. ‘Met wie, Luuk?’ Met niks! (een oogenblik nadenken) ik heb alléen gespele, zie je. - Als Omoes zegt: ‘Ik kan zo hard niet lopen’, antwoordt hij: Kan je.... maar nu moet hij even denken.... stil lope? | |
[pagina 78]
| |
Van Ginneken vertelt dat Keesje op anderhalfjarige leeftijd de gewoonte had om b.v. al de stoelen van de kamer achtereenvolgens aan te wijzen en te vragen: ‘Ditte?’ waarop Moeder dan antwoordde: ‘Stoel’, en zegt dat dit veel er toe bijbracht om hem de soortnamen als zodanig te leren kennen. Als Luuk dat ook wel eens gedaan heeft, is het toch zeker niet zo vaak geweest, want zijn ouders kunnen er zich niets van herinneren. Des te sterker is de tweede vraagperiode waarvan Van Ginneken spreekt, bij hem tot ontwikkeling gekomen. Onophoudelik klinkt het in zijn zesde levenshalfjaar: Wat heet et? Wie is et? Wie is dat? en met graagte zegt hij de nieuwe namen na. Ook het omgekeerde, het vragen naar de betekenis van opgevangen woorden komt druk voor. Soms bezorgt het hem een heerlik oogenblik als hij een nieuw woord leert kennen. Zo vertoonde hij eens aan zijn vader, hoe hij zijn trein over de kiezelstenen kon laten rijden. ‘Ja’, zei vader, ‘hij hobbelt’. Grote pret! dadelik ging hij op Zus af: Zus mij trein hobbelt, Vader zegt ət! - Hoe blij een kind kan zijn als het zich bewust wordt een nieuw woord te hebben gezegd, bleek trouwens ook toen Dik in zijn vierde jaar eens heel wijs liet horen: Ik zie een blauwe slak, pardon, een paarse! en toen, verheugd maar vooral verwonderd over zich zelf: Ik zeg pardon! Wie zich het artikel in de eerste jaargang van De Nieuwe Taalgids over de psychologiese beschouwing van de betekenisverandering herinnert, zal ook weten hoe daar o.a. aan het voorbeeld ‘school’ wordt aangetoond, hoe samengesteld de betekenis van een woord mag worden geacht. Allerlei gevallen uit het vroege kinderleven geven daarvan een aardige illustratie. Toen Luuk op een leeftijd van misschien 20 maanden voor 't eerst aan het strand was en daar grote pret had, genoot hij toch eerst alleen van het zand en had de zee in 't geheel niet opgemerkt, totdat de groteren hem hadden laten ondervinden dat de zee nat was. Thuis gekomen noemde hij zijn badje de zee. Maar bij herhaalde bezoeken aan het strand had het spiegelende vlak toch wel indruk op hem gemaakt en toen hij in zijn 26ste maand op een wandeling aan een hotel een menigte witte tafeltjes zag, die tegen elkaar aangezet een grote schitterend witte plek leken, riep hij o! zee! Weer maanden later, het was nu in zijn 36e, had hij een duin beklommen en werd hem van daar in de verte de zee aangewezen, maar nu klonk het heel beslist: Nee 't is de zee niet, 't spat niet. Duidelik blijkt hoe veel faktoren moeten samenwerken om voor hem de begripsinhoud van het woordje ‘zee’ volledig te maken. Zo zijn er allerlei woorden die hij gebruikt en goed gebruikt, totdat soms op eens blijkt dat de voorstelling die hij er zich bij vormt nog | |
[pagina 79]
| |
heel wat van die van de ‘grote mensen’ verschilt, doordat bij hem òf een andere faktor in het voorstellingskomplex op de voorgrond staat, òf nog maar een deel van al de eigenschappen die de volledige voorstelling moeten opwekken, tot zijn bewustzijn is doorgedrongen. Van zelf geeft hem dat dan aanleiding tot identificeringen, die de grote menschen vreemd of grappig vinden, en die toch uit volkomen dezelfde omstandigheden voortvloeien als de talrijke bijbetekenissen die zo veel woorden in de geijkte ‘goede’ taal hebben. Dat Jan ‘op’ nazei, als aan tafel de lege schaal was vertoond, werd heel gewoon gevonden, en nooit zou men bemerkt hebben, dat dit ‘op’ voor hem een heel andere waarde had als voor degenen die het hem hadden voorgezegd, als hij niet op zekere dag ‘op’ had geroepen toen hij door de openstaande deur van een huis aan de overkant de lege vestibule had gezienGa naar voetnoot1). Wat een ‘deur’ is voor ons, hoef ik nu niet te omschrijven, maar voor Luuk was het blijkbaar een doorgang, de deuropening of de drempel, zoals bleek toen hij de ruimte tussen de stamrozen en een bloemperk, waarover hij op het ‘middengras’ kon komen, de deur van het gras noemde. Van een spin, die bezig was haar webbe te weven, zei hij, en hield hij vol tegen zijn broertje: de spin vliegt; en hij vindt het heel gewoon om te vragen heb je je tee al geëte, al gebruikt hij daarvan ook drinke. Fies had heel lang bij hem een algemene afkeurende betekenis en van ‘gevaarlik’ had hij begrepen dat het een soort tooverwoord was, waarmee je iemand kon bewegen iets niet te doen, zodat wanneer zijn broers of zijn ouders iets uithaalden dat hem niet aanstond, hij dadelik er bij was met te zeggen niet doen, tis gevaarlək! In dezelfde tijd, 't was in zijn 30ste maand, was hij ziek en mocht niet buiten. Nu riep hij tegen iedereen die hij in de tuin zag gaan: Binnen! tis te koud. En in korte tijd ontwikkelde zich nu bij deze uitdrukking dezelfde be- | |
[pagina 80]
| |
tekenis als bij ‘gevaarlik’ en riep hij beide in één adem wanneer het een of ander hem niet aanstond. Dat hij in zijn 32ste maand die woorden beter begreep, bleek toen hij uit de tuin naar binnen werd geroepen en ten antwoord gaf: Ach nee, tis niet koud, tis mooi weer, twaait niet, tis niet regen! 't Woord ‘echt’, dat hij overigens gebruikt in de betekenis van ‘niet nagemaakt’ en ook van ‘prettig’, precies als zijn broers, is bij hem bovendien min of meer geïsoleerd met betrekking tot tiktaks, die hij echt noemt als ze Romeinse cijfers hebben; missen ze die, dan worden ze afgekeurd met de woorden Ach nee, die is niet goed. Omstreeks zijn 26ste maand was membo voor hem de naam voor de melkboer, maar ook voor de melk en voor de melkkan. Uit ‘Vader is naar school’ ‘Vader gaat naar school’ leidde hij af om chool te gebruiken voor ‘weg, uit 't gezicht’: Membo chool. Trouwens hoe zou hij zich bij ‘naar school’ iets anders hebben kunnen denken? Als we lachen wanneer hij zegt: Oom Han is na Amerika of Jan is in Utrecht, vergeten we dat zulke woorden bij heel veel volwassenen niet veel helderder voorstelling opwekken dan bij hem. Sowdate waren voor hem mannen die op 'n rij liepen, dus b.v. ook sneeuwopruimers die door de straat kwamen, of zijn familie op de wandeling. Met kataje werden ook eikels bedoeld, met besse allerlei vruchten. Alle groenteboeren heten Kamp, alle dienstmeisjes Sjane. Een van de oudere broers gebruikte ‘Vader’ op 'n eigenaardig afwijkende wijze door b.v. tegen zijn moeder te zeggen: ‘Dat is jouw vader’ (nl. ‘de vader die bij jou hoort’) en verder in het algemeen voor ‘man’; Luuk vroeg aan een klein meisje die eerst met haar vader geweest was en later alleen kwam: Waar is jij meneer? - Lijmen is ‘heel maken’, ook met hamer en spijkers, maar timmeren is ook ‘heel maken’, gezegd b.v. van de drukknop van een elektriese schel. Zo zien we de betekenisverandering der woorden bij hem in volle gang. Zewf, later zelf gebruikt hij zeker al sedert een half jaar in de zin van ‘zonder hulp, alleen’, b.v. zelf drinke. Titta is een tijdlang, voordat zijn nauwkeuriger studie hiervan begon, 'n naam voor alle cirkels en cirkelvormige voorwerpen of afbeeldingen geweest, ook b.v. voor een poststempel. Voorbeelden van naamgeving aan voorwerpen, waarvan hij de naam niet kent maar die door een of andere in 't oog vallende eigenschap door hem gelijkgesteld worden met andere, zijn er te over, en zijn in de grond der zaak van dezelfde aard. Een nijptang noemde hij 'n chaar, een zwengel van een vleesmolen en op een andere keer de trapper van een fiets, 'n orgel, een visgraat 'n tak in me ete. Een (afbeelding van een) olifant heette 'n waf. Toen hij eens een doorzichtig stukje gelatine | |
[pagina 81]
| |
kreeg vroeg hij: Is 't 'n deurtje? 't is een spiegeltje! nee 't is een papiertje. ‘Raspen’ noemde hij, toen hij 't voor 't eerst zag doen: krabbele. Van een kopje zonder oor was het: Waar is de ring? Een vogelkooi heette een doos. Bij 't zien van een paar hooischelven vroeg hij: Wat zijn dat voor punten? Zijn broer Niko noemde in zijn tweede jaar de blauwe stoepranden: de planken van de stoep. Piet noemde zijn grootouders ledikant, dat met hemel en gordijnen was toegerust, een wiegje. Dat kinderen zich allerlei voorwerpen als levend voorstellen en er dezelfde eigenschappen en verrichtingen aan toekennen als aan zichzelf, zoals ze ook beginnen met zich de grote mensen als hun eigen evenbeeld te denken is bekend. Toen hij de blaren van een boom zag vallen zei Luuk: Boom huilt, boom pijn. In een tijd toen hij grote verering had voor de maan, hadden de broers voor hem twee manen van papier geknipt en hij had er in elke hand een. Daar schoot hem te binnen dat hij het een of ander wilde halen of oprapen en hij legde ze neer met de woorden: Wacht even, mane! Toen de echte maan eens van achter de wolken te voorschijn kwam was het: De maan springt af de wolken. - Bam schrikt, riep hij toen er door zijn plotselinge beweging een stukje brood van zijn bordje sprong. Van een schaartje dat hij in een papier gepakt heeft: Nou gaat et slape. Als de maan te voorschijn kwam werd ze wakker. Dat het grote taalscheppende vermogen, de analogie, ook bij zo'n kind voortdurend werkzaam is, hoeft eigenlik niet te worden gezegd, want het is duidelik dat die in al zijn spreken, in vervoeging en verbuiging, zo goed als in zinsbouw steeds wordt toegepast, maar dat hij daardoor ook reeds in staat is op eigen hand woorden te vormen mag toch nog wel eens afzonderlik in het licht worden gesteld, omdat er op verrassende wijze de innerlike stuwkracht uit spreekt die hem het aanleren van de taal mogelik maakt. Wat z'n grote broers hem aan de lokomotief als ‘zuiger’ hebben gewezen, de zuigerstang, geeft hem aanleiding tot een spelletje waarbij hij met een heel ernstig gezicht een stok in de rondte beweegt en dat hij heel kalm met zuigere betitelt. Spelen met de koffiemolen was orgele. Als zijn moeder hem bezorgd toeroept: ‘Val niet Luuk!’ stelt hij haar gerust met de woorden: 'k Vast me moeder, en als zij 's middags gaat rusten zegt hij Ga je middagslape? Herhaaldelik komen vermengingen van woorden voor. Heerlik vindt hij 't om hoog te worden opgetild: Wil je me nog es ophoge? Het omgooien van eigen gebouwde torens, een prettige afwisseling van genot na het moeizaam opbouwen, heet meestal omdoen, maar eens noemde hij dat omkapotten. | |
[pagina 82]
| |
Eigenaardig is het om in zijn zich ontwikkelende woorden 'n soort van isolering op te merken, waardoor een gebrekkige vorm die overigens al lang door een meer volmaakte is vervangen, in één bepaalde betekenis, die blijkbaar voor hem los van de andere is geworden, blijft voortbestaan. Men zal zich herinneren dat hij aanvankelijk kuk zei voor ‘stuk’. In die tijd zag hij de maan in het eerste kwartier; hij dacht aan een beschadiging en verklaarde dadelik maan kuk. Die geschonden maan interesseerde hem biezonder, en toen hij kuk al lang door stuk was gaan vervangen, bleef maan kuk, nu van een zin tot een naam geworden, nog altijd in zijn taal voortleven. En zelfs had het een andere betekenis er bij gekregen: die van een sinaasappelpartje. - 'n Echte titta noemde hij al in het begin van het jaar een ‘titta’ die aan redelike eisen voldeed (n.l. dat er Romeinse cijfers op stonden!); sedert heeft hij ‘echt’ in meer gewone betekenis leren gebruiken, maar in de oude geliefkoosde uitdrukking is het voor hem geïsoleerd: met echte tiktak of istie echt? bedoelt hij nog altijd hetzelfde. Een opmerkelik verschijnsel is de wijze waarop hij sommige samenstellingen behandelt. ‘Vuurtoren’ werd tot verbazing van de omstanders door hem nagezegd als torenvuur. In ieder geval werd dus het woord door zijn bewustzijn ontleed; ‘vuur’ werd door hem als bepaling gevoeld en de samenstelling naar 't schijnt behandeld naar analogie van titta toren en toren titta. De klemtoon bleef rusten op vuur. Volgens dezelfde methode vormde hij nu nog stroopappel voor appelstroop, hoetiëvinger voor vingerhoed, deurgang voor gangdeur, schuitkaneel voor kaneelbeschuit, spuitebloem onmiddellik nadat zijn vader hem de bloemespuit had vertoond en genoemd, de stenebouwe voor de bouwstenen, wielespil voor spinnewiel, oliesla voor slaolie, webbespin voor spinneweb, in zijn 36ste maand nog boeketreine en boeketremme voor treinboeken en tremboeken, boeken waarin hij treinen en tremmen kan bewonderen, grotestoelemense voor grote-mensestoelen. Ook samenvoegingen van bijvoeglike naamwoorden en zelfstandige naamwoorden werden een enkele keer zo behandeld: appelbak waren gebakken en appelstoof gestoofde aardappelen. Tevens werd gaandeweg het accent veranderd, en de later gevormde kregen zonder aarzeling dadelik de klemtoon op wat voor hem het eerste lid was; zo zei hij onmiddellik spuítebloem. Enigszins parallel met zijn omkering van ‘vuurtoren’ en ‘torenvuur’ schijnt te lopen de uitdrukking rantië met slab, waarmee hij zijn ‘slab met randje’ aanduidde, en nog eigenaardiger was het toen hij met een rode kop in hevige opwinding uit de tuin kwam draven met de mededeling: Dris ən schutting op de poes! | |
[pagina 83]
| |
Overigens staan daarnaast een aantal samenstellingen, die hij toch ook wel als zodanig kon begrijpen, en die dadelik gewoon werden nagezegd, zoals lucifersdoos; of wat meer zegt, ook zelf gevormde, ten dele in dezelfde tijd waarin hij andere omdraaide: een heerlik speelterrein, als hij 's morgens van zijn eigen bedje genoeg krijgt, heet bij hem 't vadermoederbed; een stoomboot op zee noemde hij een rookboot van de zee; toen hij eens in de trem had gezeten ging hij thuis dadelik tremman spelen en tot de verschillende typen van wagens, die hij van stoelen en stoven weet te konstrueren, hoort de instaptrem; de man die warm water distribueert noemt hij waterman Piet, het deel van de Bosjes waar een koepel staat de koepelbosjes (in tegenstelling van al de bosjes of de gewone bosjes). De Van-Boetselaarlaan, biezonder aantrekkelik door de Hollandse stoomtrem, heet Dindinlaan of Stoomtremlaan en als zijn neefje Leo een in zijn oog zeer biezondere pet op heeft, vraagt hij: Leeuw, heb je een postpet op of is 't een kinderpet? Andere samenstellingen worden door kontaminatie onjuist weergegeven. Maagdezusjes is blijkbaar een vermenging van ‘maagdepalm’ en ‘mennistezusjes’, die hem beide in de tuin waren aangewezen. Hoe hij aan kurkesroever voor kurketrekker is gekomen, weet ik niet te verklaren. Biefbak was biefstuk, onmiddellik nadat hij die had zien bakken. De piesebeeste zijn de pissebedden in de tuin. Duindal is niet de uitspanning die werkelik die naam draagt, want daar had hij nooit van gehoord, maar een versmelting van ‘duinen’ en ‘Meyendal’ en heeft de betekenis van ‘de duinen’ gekregen. Misschien speelt hem bij potteschuit voor ‘sportbeschuit’ de naam van een winkel in de buurt door het hoofd. Daarbij naderen we tot het verschijnsel van slecht verstane en onbegrepen woorddelen, op de klank af door andere vervangen, die in 't verband even onbegrijpelik zijn maar bekender klinken, en dan al of niet nog weer dienst gaan doen als verklaring, kortom de zgn. volksetymologie. ‘Gelei’, eerst gereproduceerd als leize, komt na enige dagen terug als paleis, maar weer een dag later is het hem volkomen duidelik geworden: zjemlei! De sneeuwklokjes worden sneeuwvlokken, de elektriese trem de eenlektriese trem. Toen de broers eens lastig waren zei moeder: ‘Mogen jullie je buurmeisje zo plagen?’ Wat is een buurmeisje? vroeg Luuk. ‘Een meisje dat naast je woont’. Toen hij de volgende avond in de tuin een meisjesstem hoorde riep hij: ən muurmeisje! ‘Frederik-Hendriklaan’ werd door hem als vezəgəhendriklaan nagezegd, waaruit ten slotte kristalliseerde: vreselik-Hendriklaan (waaraan hij echter ter voorkoming van misverstand toevoegde: niet vreselik klein, zie je, maar vreselik-Hendriklaan). Het huis Zonneschijn waar hij logeerde, noemt hij geregeld Zonderschijn; | |
[pagina 84]
| |
zijn sandalen schandalen. De haverstroo-pastilles, hem bij een verkoudheid niet tot zijn verdriet toegediend, heeten haverstroopje stieljes. In aansluiting hiermee wil ik ten slotte nog enkele aantekeningen bespreken die gemaakt zijn uit de taal van de oudere broertjes en het zusje, op verschillende leeftijden. Eerst enige gevallen van naamgeving. Prikwater was op initiatief van een der kinderen jaren lang in het gezin de benaming van spuitwater. 't Schijnt altans dat de oudste zoon het 't eerst gebruikte; overigens moet men bedenken dat wat als kindertaal wordt gegeven ook dikwels òf van de zich op kinderlik standpunt stellende omgeving afkomstig is òf door deze wordt aangemoedigd, waarom dan ook op zulke gevallen wel de naam ‘Ammensprache’ wordt toegepast. Naar analogie van prikwater kwam priklimonade in gebruik. Vaas werd lang gezegd in zeer algemene betekenis, ongeveer zoals men in de natuurkunde van ‘vat’ spreekt, zelfs van zeker onmisbaar slaapkamermeubel dat in de kinderwereld een heel belangrijke plaats inneemt. Slik werd tot adjektief gemaakt in 'n slikke weg en van proeven werd onvervaard een substantief gevormd: Zijn dat kokosnoten? Ik ben de proef er van vergeten, de proef er van weet ik niet meer. De klanknabootsing van het belletje dat de tremkondukteur doet klinken werd tot een werkwoord stiemen, dat in zoverre opgang maakte dat het zelfs op een ander gezin werd overgedragen. Vrij origineel was de aanduiding van bremrapen als afgedorde niercinten (hyacinten), en werkelik artistiek klonk Dat hondje wiggewagt. Blijkbaar door kontaminatie uit ‘schrijftafel’ en ‘studeerkamer’ ontstond de betiteling van Vader's ‘cel’ als de schrijfkamer. Naar zeker soort auto's, enige jaren geleden in Den Haag in gebruik, de ‘hato's’, werden gele trems, in tegenstelling tot bruine, hatrems gedoopt. Blijkbaar als een produkt van ‘mossel’ en ‘oester’ ontstond de naam voor de schelp van 't eerstgenoemde dier ‘oesel’. Weer een ander soort woordvorming kwam voor den dag in begrafenist voor ‘bidder’. Welke moeilikheden een kind heeft te overwinnen eer het de woorden zuiver uit de zin weet te abstraheren, wordt duidelik uit een reageren op ‘Wil je ook een koppie thee?’ met Ja, ik ook wat koppietee. Bij het horen van bekende klanken dringt dikwels de op zichzelf voor het kind het meest voor de hand liggende associatie zich op, ook al is die met de zin van het geheel niet verenigbaar. Van een vreemde was ‘appelpent’ voor ‘appelmoes’ opgevangen. Dik, die nogal graag over zijn woorden filosofeerde, maakte daaruit de gevolgtrekking Pent is moeder in het Duits(!), immers moes was = moeder en pent was = moes! Van een ander jongetje werd meegedeeld | |
[pagina 85]
| |
dat het 't woord ‘houtmijt’, door zijn vader gebruikt, verbeterde in houtmeisje; bij navraag bleek dat hem geleerd was, niet ‘meid’ maar ‘meisje’ te zeggen. Geheel tot het gebied van de zgn. volksetymologie hoort, dat de kinderen uit een Sint-Nikolaasversje het onbegrepen ‘Schenk, schenk ons genade’ nazongen als Schenk, schenk limonade, waar dus niet-begrepen en vermoedelik ook slecht verstane klanken met bekende en wel begrepen werden vereenzelvigd en er door vervangen. * * *
De aantekeningen over Luuk's taal, die in het bovenstaande zijn verwerkt en die eindigen precies met zijn derde verjaardag, zijn voortgezet ook nadat dit artikel is geschreven. Beter dan het sedert opgemerkte nog hier en daar in te voegen lijkt het, nog een poos te wachten en er b.v. na een jaar nog een vervolg op te geven. Misschien dat mij, ten minste daarop hoop ik, dan nog waarnemingen omtrent andere kinderen ten dienste zullen staan. Een paar opmerkingen moeten mij hier nog van het hart, al weet ik dat ik daarmee gedeeltelik in herhalingen verval. Bij het nazien der drukproeven drong het opnieuw tot mij door, in hoeveel opzichten de waarneming onvoldoende is geweest. Wat de taaltechniek in engere zin betreft, zijn b.v. de gegevens omtrent het voortbrengen der klanken uiterst onvolledig en onnauwkeurig, en ontbreekt er o.a. nog heel wat om zich een beeld te vormen van de ontwikkeling van de eerste woordverbindingen tot de logies gebouwde zin, met al de doodlopende zijpaden waarop het kind zich bij gebrek aan wegwijzing in de taal der omgeving niet verder dan tot zekere punten waagt. De gedachte dringt zich op, dat wie over ruimere talenkennis beschikt, nog wel soms in deze of gene kinderlike konstruktie mogelikheden zal zien, die wellicht in het gemeen gebruik van andere talen zijn verwezenlikt, maar die, waar het spraakgebruik van de omgeving waarin het kind opgroeit in andere richtingen stuwt, in zijn taal geen verdere gevolgen hebben. Verder is het, hoewel er soms naar is gestreefd, niet zo vaak gelukt een kinderlike uiting te plaatsen in het taalmilieu waarin ze werd gekonstateerd. Er ontbreekt maar al te veel aan het weergeven van de sfeer der kinderlike bemoeiïngen, het benaderen van de kring van gedachtetjes en gevoelentjes, waarin het kind leeft. Gedeeltelik gaat dit buiten de eigenlike taalstudie om, maar ook slechts gedeeltelik. Want nooit is te vergeten dat de taal juist als uiting van zieleleven zijn hoogste waarde als objekt van waarneming krijgt. Er is bovendien en er zal wel altijd blijven: onvolkomenheid | |
[pagina 86]
| |
in het aanduiden van toon, muzikaal accent, tempo en dgl., die aan het kinderlike spreken de wondere bekoring geven, en die men toch hoofdzakelik alleen tussen de regels door zal kunnen lezen. Mocht er van het boven geschrevene hier en daar enige suggestie in die richting uitgaan, zodat sommige lezers er enigermate in aanvoelen het fijne en het tere van de kinderlike ziel, dat mijzelf bij het lezen als herinneringsbeeld voor de geest komt, dan zou ik geloven op die plaatsen het best geslaagd te zijn. Vooral wanneer het zulken mocht opwekken om hun aandacht zo te leiden, dat zij, op hun beurt hun waarnemingen te boek stellende, in de aangeduide richtingen nauwkeuriger werk zullen leveren. Het onderwerp is waard dat velen er moeite aan besteden en het is nodig dat velen dat doen, om het toevallige van het algemene te leren scheiden en het inzicht dieper te doen doordringen dan tot nog toe het geval is.
Sept. '18-Jan. '19. D.C. Tinbergen. |
|