| |
Uit de tijdschriften.
(November-Desember.)
De Beweging.
Nov. Albert Verwey besluit zijn belangrijke studie over Hendrick Laurensz. Spieghel. Na de Hertspiegel worden de Byspraax Almanack en de kleinere gedichten, in 't biezonder de Lieden op het Vader Ons besproken en geprezen. Aan het einde gaat de schrijver de beoordeling van Spieghel in de opeenvolgende tijdperken na. ‘Zoolang de Staat van de Zeven Provinciën een sterk lichaam was, is de waarde van Spieghels werk door de besten ingezien.’ ‘In de Hertspiegel werd het eerste indrukwekkende gedicht erkend van de noordnederlandsche renaissance’. Vondel heeft het gekend en gewaardeerd. Ook in de achttiende eeuw was hij niet vergeten. Latere geslachten hebben ten onrechte Marnix als dichter boven hem gesteld: ‘Hij was een dichter, tegenover wie de vrome vertaler Marnix een geleerde bleef.’ De studie eindigt met deze uitspraak: ‘Het heeft lang geduurd voor ik moed vatte terwille van Spieghels dichterschap een pleidooi aan te vangen, dat hem in de twintigste-eeuwsche waardeering tenminste de rang zou verzekeren waarop hij recht heeft.
| |
| |
Het is een pleidooi, en niet meer, een begin van de Spieghel-studie, en opgesteld in het verzekerde gevoel, dat er aan mijn onderzoek en dus ook aan mijn voorstelling van de man en zijn tijd veel ontbreken moest. Ik zal tevreden zijn als het onderzoek wordt voortgezet. Ik hoop dat het tot het inzicht leiden zal dat de noordnederlandsche renaissance in onze dichtkunst, dank zij Spieghel, een grootere beteekenis had dan dat tot nu toe werd aangenomen.’ - C.G.N. de Vooys bespreekt het onlangs uitgebrachte Spelling-rapport van de Staatskommissie, onder het opschrift: Spellingvrede? In het biezonder bestrijdt hij de voorgestelde nieuwe ‘regeling’ der geslachten: ‘Hier zal elke middenweg leiden tot onwetenschappelik en onhoudbaar geschipper.’ Men kan regels bedenken die gemakkelik in te prenten zijn, ‘maar de toepassing eist, dat men de casus-leer van onze verlatijnste grammatika kent, en daartegen zondigen niet alleen schoolkinderen!’ De konklusies luiden: ‘Een spellingvrede met innerlike waarborgen van duurzaamheid eist dus in de eerste plaats het inzicht dat een onderwijshervorming vooraf moet gaan aan elke poging om de schoolspelling ook aan volwassenen voor te schrijven. In de tweede plaats het inzicht dat een halfslachtige regeling de verwarring dreigt te vergroten.’
Des. Het talent van Bellamy is de titel van een artikeltje van Albert Verwey, kort, maar rijk van inhoud, geschreven naar aanleiding van Dr. A. Nyland's Leven en Werken van Jacobus Bellamy. ‘Bij Bellamy vindt men het poëtische in zijn natuurstaat, zooals men in brokken kwarts het zilver als een fijne schilferige streep aantreft.’ Nadrukkelik wijst de schr. op het ‘dramatisch of juister tooneel-matig karakter dat al zijn verzen eigen is.’ ‘De 18de-eeuwschanakreontische naieveteit en even goed de patriottische geestdrift blijken geenszins de onmiddelijke uiting van “losheid, waarheid, natuur” te wezen, maar de omzetting en voorstelling van die deugden in de theatrale vormen die op de tijdgenooten indruk maakten.’ ‘Hoe ouder ik word, hoe meer ik merk dat zijn gedichten iets definitiefs hebben. Zij behooren tot een aparte soort, en naar mijn gevoel niet tot de hoogste, maar zij zijn in die soort onvergelijkelijk en onverbeterbaar.’ - Onder Boekbeoordelingen waardeert A. Verwey de Nagelaten Verzen van Joh. van 't Lindenhout, en schrijft Maurits Uyldert over Cronheim's Duitse vertaling van Albert Verwey's
Gedichten (1917): de vertaler bezit z.i. het nodige fijne gevoel voor ritmiese schakeringen, maar ‘heeft bovendien een diep inzicht in het wezen van Verwey's dichterschap.’
| |
| |
| |
Onze Eeuw.
Des. H.Ph. Visser 't Hooft schrijft een artikel over Kneppelhout en Victor Hugo. Hij behandelt Kneppelhout's ontwikkelingsperiode: zijn illusie om Frans auteur te worden, zijn dwepen met Franse dichters. Behalve uit de Opuscules de jeunesse put de schr. uit de papieren van Beets en uit een niet geheel gedrukte brief van Kneppelhout.
| |
Vragen des tijds.
Nov. G. Kalff behandelt onder het opschrift Algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis naar aanleiding van William Davids' bibliografiese studie over dit onderwerp De invloed der Spaansche letterkunde op de Nederlandsche, vooral in de 16de en 17de eeuw. Hij gaat na wat tot nu toe onderzocht was, en noemt Davids' Verslag ‘een verblijdend verschijnsel’. Na enkele grepen daaruit, spoort hij aan tot voortgezet onderzoek van dit gebied. - R.A. Kollewijn oefent in een artikel De schrijfwijze van onze taal een uitvoerige en grondige kritiek op de bemiddelingsvoorstellen van de Staatskommissie. De voorstellen gaan z.i. ‘een aanmerkelik eind in de goede richting’, maar hij betreurt dat ze nog niet een kleine stap verder gaan, ‘vooral waar het de verbuiging betreft, omdat het daar niet geldt de keuze tussen - uit de aard van de zaak enigszins willekeurige - spellingregels, maar om het karakter van onze taal zelf.’
| |
Studiën. Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.
Des. Is. Vogels schrijft onder het opschrift Dramatiek over Cyriel Verschaeve's drama Judas. Tegenover de pogingen om een nieuw bijbels drama te geven staat hij scepties. ‘Hoe prijzenswaardig dit pogen genoemd mag worden, geen enkel stuk heeft, voor zoover mij bekend, eene plaats op het tooneel kunnen veroveren.’
| |
Elseviers Maandschrift.
Nov. In de rubriek Boekbeoordeelingen bespreekt H. Robbers een drietal boeken: Geruïneerden van A.J. Zoetmulder, Donker Geluk van Jo de Wit, en Kruispunten van Jo van Ammers - Küller.
| |
De Socialistische Gids.
Des. Deze aflevering brengt het slot van Henri Polak's voordrachten over Revolutionnaire Poëzie, handelend over Adama van Scheltema, H. Roland Holst en H. Gorter.
| |
Het Tooneel.
Julie-Oktober. J.L. Walch geeft een beredeneerde Lijst van Nederlandsche tooneelstukken van 1400 tot 1900, waarin hij ‘vanuit een aesthetisch oogpunt onze vaderlandsche tooneel- | |
| |
letterkunde de revue laat passeeren’, met de bedoeling om na te gaan ‘van welke tooneelstukken uit het verleden een opvoering bij ons 20ste-eeuwsch publiek directe belangstelling zou wekken.’
| |
Stemmen des tijds.
Des. G. Gossaert's rede over De internationale beteekenis der Vlaamsche Beweging draagt in hoofdzaak een politiek karakter.
| |
De Beiaard.
Des. Leo Flens deelt een en ander mede over Sint Maartensliedjes uit de Zaanstreek.
| |
Den Gulden Winckel.
Nov. André de Ridder prijst de twee bundels Letterkundig Leven van Is. Querido. - Gabriël Opdebeek beoordeelt C. Verschaeve's drama Judas.
Des. Ernst Groenevelt beoordeelt gunstig het laatste werk van André de Ridder, De gelukkige stonde. - H. van Loon beoordeelt Arent van Wijck door H. Middendorp. - André de Ridder beoordeelt Jet-lie van Anna van Gogh-Kaulbach. - Ernst Groenevelt oordeelt vrij ongunstig over de poëzie van Karel van den Oever (De Zilveren flambouw) en van René de Clercq (Tamar).
| |
Vereniging Het Vondel-Museum. Achtste Jaarverslag.
J.F.M. Sterck schrijft Over een paar hekeldichten van Vondel, nl. Geuse-vesper en Op de vaerzen van Morandt. - A.J. Barnouw wijst op Een achttiendeeeuwsche berijming van Vondel's ‘Jaergetijde’. - P. Leendertz Jr. vergelijkt de berichten over Het Grafschrift voor Vondel en deelt een nog ongedrukt vierregelig versje van Vondel mede.
| |
Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde XXXVII, afl. 4.
P. Leendertz Jr. bestrijdt het betoog van Worp omtrent Mariken van Nieumeghen. Hij handhaaft zijn datering en betoogt dat ‘al het proza overbodig is’ en stellig onoorspronkelik. Het stuk is ook geen ‘elegie-comedie’, want ‘die dramatische werken, waarvan het vaststaat, dat zij voor de voordracht door één persoon bestemd waren, hebben een geheel anderen bouw dan Mariken van Nieumeghen.’ Bovendien is de vertoonbaarheid van het stuk ‘proefondervindelijk bewezen’. - R. Foncke beantwoordt de vraag: Wie is de samensteller van ‘Den Nederduytschen Helicon’? In afwijking van Jacobsen sluit hij zich bij Te Winkel aan, die reeds Jacob van der Schuere aanwees. Hij wijst er op, dat de samensteller van de Helicon zeer bekend was met de Pléiadekunst: zijn inleiding herinnert levendig aan het openings- | |
| |
stuk voor de Bergerie van Remy Belleau. Zijn betoog berust verder uitsluitend op de overweging dat niemand onder de twintig Heliconmannen meer vertrouwd is met de Franse lievelingsdichters uit de tweede helft der zestiende eeuw dan de Franse schoolmeester Jacob vande Schuere. - C.G.N. de Vooys vestigt de aandacht op Broeder Thomas1 traktaat over natuurkennis, een merkwaardige proeve van oud Noord-Nederlands proza (± 1320), waarvan alleen een slechte en bijna vergeten uitgave bestaat. - M. Boas schrijft over De oudste Nederlandsche vertaling van Epictetus' Enchiridion en haar auteur, nl. de Antwerpenaar Marcus Antonius Gillis, van wie drie werkjes in 1564 gedrukt zijn, en die waarschijnlik corrector aan een drukkerij geweest is. ‘Ondanks zijn talrijke feilen en misgrepen’ heeft hij voor een zo moeielik werk wel aanspraak op een vleugje waardeering. -
G.J. Geers komt nog eens terug op de titel Geuse-vesper. Zijn oplossing, dicht staande bij die van A. Greebe, is: ‘Vondel koos den titel Geusevesper, omdat hij, al concipieerende of na de conceptie, verwantschap in stemming en strekking voelde tusschen zijn gedicht en de R.K. vesper, zooals hij die meende te kennen.’ - C.G. Kaakebeen verklaart Enkele plaatsen uit de poëzie van Constantijn Huygens. - Verder bevat de aflevering een aantal Kleine Mededeelingen.
| |
Tijdschrift voor Taal en Letteren VI,
afl. 3. Fr. Th. Horsten acht het ‘voor de echte roomse Vondelvereerder een waar genot, Vondels vredesideaal uit de werken van “'s lants grootste poëet” steeds duideliker te zien opstralen.’ Hij volgt de vredesgedachte in een reeks gedichten, en besluit: ‘'t Lijkt wel zeker dat onze grote Vondel, aan de zijde van zijn grote vriend Hugo de Groot, geheel zijn leven heeft gestreden voor een schoon en heilig vrede-rijk.’ - L.C. Michels vindt in Kaakebeen's Bloemlezing uit de gedichten van Constantijn Huygens aanleiding tot een reeks Huygensiana, met een brede inleiding over de kunst van Huygens.
Afl. 4. L.C. Michels publiceert Nieuwe Malegijs-fragmenten, gevonden op een perkamenten omslag: voor een groot deel zijn de teksten zeer sterk geschonden. - L. Hermans spreekt in een artikel zijn bewondering uit voor Cyriel Verschaeve's drama Judas. - H. Linnebank gaat na wie de eigenlike bewerkers zijn van ‘Loquela’ als Woordenboek: hij veronderstelt dat Craynest, Caesar Gezelle en Hyacinthus er alle drie aandeel aan hadden. - Joh. van Dinter S.J. vervolgt de reeks Uit een kleine wereld, door aardige gegevens over Versprekingen.
| |
| |
Afl. 5. J.F.M. Sterck behandelt en verklaart Een spotdicht tegen ‘Een otter in 't bolwerck’. - Gerl. Royen O.F.M. gaat voort met zijn ontledende studie over Kontaminatie (VI Onze Groepeering; VII Psychautomatisme), waarin tal van gevallen gerangschikt en besproken worden. - P. Maximilianus behandelt Vondels bekeeringsijver: die ‘maakt den edelaardigen man niet alleen sympathiek, verhoogt voor ons niet alleen de waarde van zijn werk, maar werkt na drie eeuwen nog beschamend voor ons, katholieken.’
Afl. 6. W. Spitzen toont aan dat Dirc Potter als schrijver van de ‘Blome der Doechden’ voor den dag komt, als men de beginletters der hoofdstukken verbindt; dan ontstaat: ‘Diric Potter van der Loo vten Haghe heeft mi ghemaect.’ - In aansluiting bij het artikel over Vondels vredesideaal schrijft Fr. Th. Horsten nu over Vondel en de vorstelike huweliken. - H. Linnebank behandelt Nieuwe namen, namelik de vele nieuwe benamingen die uit verbinding van gelezen hoofdletters ontstaan zijn, als NOT, NUM. Bij woorden als Santos, Heemaf merkt hij op: ‘'t Is te verwachten, dat over eenige jaren, niemand van 't volle honderd, de zuivere oorsprong van 't vreemde woord aan de kinderen kan aanwijzen; dat aan de latere nakomelingschap de onmogelikste uitleg van de zoekletters wordt geboden.’ Het verschijnsel is internationaal, gelijk o.a. uit een aardige aanhaling uit Le feu van H. Barbusse blijkt. - L.C. Michels bespreekt de betekenisontwikkeling van de uitdrukking wit zien en wit lachen, uit Vondel en Huygens bekend.
| |
Museum.
Des. C.H.Ph. Meijer bespreekt uitvoerig Kaakebeen's
Bloemlezing uit de gedichten van Constantijn Huygens en behandelt verschillende plaatsen waar hij het niet met de uitgever eens is.
| |
Handelingen en Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Lett. 1917-1918.
De Handelingen bevatten een belangrijke voordracht van P.B. Kruitwagen over De uitvinding van de boekdrukkunst en hare eerste voortbrengselen. - Onder de Levensberichten vindt men er o.a. een van Prof. H. Kern door W. Caland, en van L. Leopold door A. Leopold.
C.d.V.
|
|