| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
Uit de Levende Taal. Mondelinge Stijl- en Taaloefeningen, schriftelijke steloefeningen en oefeningen in het zuiver schrijven, voornamelijk voor Kweek- en Normaalscholen, door T. van den Blink en Th. Lancée. I en II, 2de druk (à ƒ1. -), III en IV, 1917/18 (à ƒ1.25). - J.B. Wolters, Groningen en Den Haag.
‘Inzonderheid drie overwegingen hebben ons bij de samenstelling van dezen stijl- en taalcursus geleid:
In de eerste plaats achten wij het wenschelijk, dat zulk een cursus een volledig stel oefeningen geeft en dus een geheel vormt.
In de tweede plaats wenschen we den band tusschen taal en lezen wat nauwer aan te halen, dan veelal geschiedt. Daartoe hebben we fragmenten ter bespreking gekozen van bekende Nederlandsche schrijvers en dichters, en... herhaaldelijk door vragen en opgaven de aandacht gevestigd op de groote beteekenis van woordorde, woordaccent, zinsmelodie, klankschoonheid, enz.
In de derde plaats zijn we uitgegaan van de stelling: Uit de Levende Taal moet de eenigszins gevorderde leerling zijn eigenlijke taalkennis opdoen. De beteekenis van woorden en uitdrukkingen, de taalregels en verschijnselen worden daarom zooveel mogelijk afgeleid uit de taal zelve, dit is: uit het fragment of uit opzettelijk daartoe gegeven voorbeelden.’
Nog dient opgemerkt, dat bij ieder fragment vier oefeningen behooren: 1o. vragen en opmerkingen omtrent de inhoud van het fragment; 2o. en 3o.: stijloefeningen; 4o. een spraakleeroefening. Elk der vier delen bevat nog een serie steloefeningen (met opstellen naar aanleiding van plaatjes) en spraakkunstige invuloefeningen. De laatste kunnen tevens dienst doen als dictees.
De betekenis van het werk ligt echter in de afdelingen waarin de fragmenten ‘Uit de levende taal’, met name de moderne auteurstaal worden verwerkt.
| |
| |
We willen niet ontveinzen dat de samenwerking van twee auteurs, die zich met de opbouw van een zo uitvoerig studiewerk willen belasten, ongetwijfeld zijn voordeel zal hebben; het nadeel er van is blijkbaar, dat bij de samenstelling minder de behoefte zal worden gevoeld aan condensatie. En in dit werk zouden wij deze condensatie, met in elkander grijpende verwijzigingen van boek naar boek, hoofdstuk naar hoofdstuk, en bladzijde naar bladzijde, gaarne hebben gezien. Hadden de samenstellers, dus doende, zich niet veel ruimte kunnen besparen, en hun materiaal niet beknopter, in één, zij het dan ook wat lijviger boekdeel, samen kunnen ordenen? En heeft hun niet een bewerking, met aaneensluitende leerkringen, met onderling afwijkende lettertiepen, toegelachen? Een leervorm waarvan men elders gemeend heeft wederom te moeten afwijken, maar die ontegenzeggelik grote methodiese voordelen inhoudt. Tans is te vrezen, dat de docenten, die minder dan de bewerkers op de hoogte zijn met de aard en de ordening van de leerstof, niet dadelik het nut zullen trekken uit het werk, dat er, bij een meer gezette kennismaking, blijkt uit gehaald te kunnen worden. Eén auteur zou, stellen we ons voor, zich zelf genoodzaakt hebben gevoeld tot een strengere beperking en een economieser uitzuiniging van de stof en de ruimte. Of al de examen-opgaven, zonder meer, in een leidend werk hadden moeten worden opgenomen, valt te betwijfelen. In 't algemeen lijken ons de analyses van de fragmenten het gelukkigste geslaagd. Verscheidene overzichten van de gegeven teksten hebben we met instemming gevolgd. Ook bij de vragen over de betekenissen van woorden en uitdrukkingen, over woordaccent, enz. vonden wij de gelukkige proeven terug van mannen, die de oude paden meenden te moeten verlaten en - ofschoon nog het offer brengende aan de oude praktijken, - toch de ogen der leerlingen openen voor de psychologiese zijde van de door hen gekozen auteurstaal. Doch hier vooral hadden we
tevens - in de goede zin - meer spaarzaamheid, - of liever, - een, inzonderheid voor meer gevorderden, dieper uitbuiting van het voor de hand liggende materiaal gewenst. Bij beducht, naast geducht (blz. 6) had even kunnen gewezen worden op de actieve en de passieve zin van de ene term tegenover de andere. Bij verloopen (blz. 7) had de bewerker de gegeven voorbeelden wat meer perspectief kunnen brengen: hij verloopt zijn tijd (= door lopen verliezen); de klok verloopt een minuut (= door de wijze van lopen verliezen); de schroef (eig. de draad) verloopt (= door 't lopen verslijten); daarnaast: de tijd verloopt en een verlopen sujet; bij klaar wakker (blz. 7) had wel mogen worden gewezen op de graadaanduidende betekenis, die 't
| |
| |
begrip volkomen vervangt, en dus een bijkomstige, twedehandse betekenis heeft ontleend aan klaar in de zin van ‘gereed’, als ‘ontdaan van hinderlike en ondienstige elementen’ (b.v. de vloeistof klaren). In de volgorde, zooals ze door de auteurs is gegeven, komt deze overdracht niet genoeg tot zijn recht. Is het ‘let op’ bij het ‘tekenende’ knokerige en krauwelend een wenk voor de leraar? Was het niet beter, de leerlingen zelf door een paar vragen terecht te helpen? Bij bevestigde de meester had veel nadrukkeliker moeten worden verwezen naar grimde, verbaasde zich Opie, lachte meester, merkte meester aan, jammerde Opie, troostte hij, als naar de zo vele en verscheidene nuanceringen van toonaard, in verband met de psyche en haar openbaringen in het gemeenschappelike ‘antwoorden’ als torso. In III (blz. 8) zal niet elke kollega de klemtoonveranderingen als nodig en natuurlik beschouwen, omdat elke klemtoonwijziging zou voortvloeien uit een gans andere situatie dan de tekst zelf aangeeft en zou berusten op hypothetiese toestanden of gesprekken. Bovendien zijn deze oefeningen te onordelik en met te weinig doorzicht gegeven, aangezien enkele accent-verleggingen, wel verre van bepaalde objecten of adverbiale bijkomstigheden als positief aanwezig op de voorgrond te stellen, bij wijlen de gehele modalieteit van de zin in twijfel trekken. Voor het luisteren naar de zinsmelodie achten we de gegeven voorbeelden (blz. 9) minder geschikt. In IV (blz. 10) hadden de auteurs bij de verkleinwoorden schoenmakertje, jaartje, een mooie gelegenheid gehad iets te laten opmerken over de ‘gevoelswaarde’ van 't woord. Juist de diminutieven, - de schrijvers hebben het gevoeld, maar zijn er niet op ingegaan, - lenen zich bizonder gunstig voor een verkenning op dit terrein. De oefeningen in ‘de lijdende vorm’, die
ook elders nog al dikwels, en door niets gemotiveerd, voorkomen, kunnen we niet toejuichen. In de 2de oefening ‘Na jaren’, - de analyse is wederom zéér goed, - hadden de auteurs onder de opmerkingen bij na jaren = ‘na vele jaren’, een man met geld, hij toont karakter enz. (blz. 15), kunnen constateren, dat na de weglating van het bepalend woord, het nomen met de verhoogde klemtoon, tevens de graadaanduiding overneemt, zoals in ‘dat is hèt merk’ het lidwoord op zijn beurt geroepen wordt de kwalieteit te accentuéren (men lette in dit verband ook op het steeds beklemtoonde ànder); in de (26) voorbeelden van staan (blz. 26) ware een grotere zelfbeperking, - zo niet, - dan een oordeelkundige groepering wenselik geweest. Zo als hier de oefeningen zijn gegeven, verwazen de ‘perken’ door de massa der ‘bomen’. Bij de klanknabootsende werkwoorden ruischen, suizen, knarsen, ratelen, loeien, rinkelen, enz. wordt
| |
| |
gevraagd: geef bij elk der werkwoorden één of twee onderwerpen. Bij de samenstellers van het werk, die de waarde erkennen van de beeldende auteurstaal, en ijverig tekenende psycho-physiologiese taalverschijnselen naar voren brengen, had deze vraag, zo ze menen, dat ze alsnog gesteld moet worden, altans voorzichtiger geformuleerd moeten worden. Bij de synoniemen spieden, loeren, gluren, staren en turen (blz. 18) ware beperking wenselik geweest; spieden zou, met het oog op de tekst, alleen gluren als zinverwant woord naast zich kunnen dulden; de andere woorden hadden elders kunnen worden ondergebracht. In IV (blz. 19) had de kwestie toen als bijwoord of als voegwoord, - zolang deze kwestie altans van gewicht wordt geacht, - vooral hier, al dadelik fondamenteel kunnen worden behandeld; toen immers kàn geen bijwoord zijn, waar de door dit woordje ingeleide zin de bijwoordelike functie overneemt. Daarmee hadden elders, met verwijzing naar deze bladzijde, woorden als waar, wanneer, werwaarts kunnen worden vergeleken, die ongeveer in hetzelfde geval verkeren, met deze uitzondering, dat zij bijwoord blijven in de concessieve zinnen, alwaar de vraagvorm der woorden met de onbepaalde betekenis tevens het adverbiale karakter handhaaft, en deze beide functies, door een zelfde woord gedragen, de accentverhoging vergen. Op blz. 19 zagen we wederom de ‘lijdende vorm’ van deze en dergelijke losse zinnen gaarne geschrapt.
Dit zijn enkele opmerkingen. Niettemin staan wij welwillend tegenover dit werk, waar blijkbaar ernstig gestreefd is naar een betere richting in de studie der aanstaande onderwijzers. Ook uit de grammatica-vragen blijkt, dat hier mannen van de praktijk aan 't woord zijn geweest. Niet alles kunnen we goedkeuren. Enkele oefeningen achten we niet belangrijk genoeg, andere, die te vaag zijn aangegeven, zouden we naar ons oordeel willen wijzigen. De bedoeling zal dan ook allerminst zijn, dat het werk, zoals het voor ons ligt, in de docent een slaafs volger begeert. Doch een alleszins bruikbaar en leidend oefenboek blijft het ontegenzeggelik, zij 't dan ook dat de gebruiker er veel zal bij moeten noteren en veel tot elkander in betrekking zal moeten brengen, om er voor zijn eigen lessen een volledig, overzichtelike handleiding van te maken. Wellicht kan hij er ook nog veel in schrappen, wanneer de examens eenmaal de hier aangegeven richting gaan volgen, en de rug toekeren aan hetgeen ook hier in dit boek nog als oppertunisties materiaal is ondergebracht, en er een, alsnog, ietwat tweeslachtig karakter aan verleent.
J.K.
| |
| |
| |
Taalwerk zonder Buigingsoefeningen, voor de hoogste klasse der Volksschool en het Herhalingsonderwijs, door B.J. Douwes, Directeur der Rijksdagnormaalschool en van den Gem. cursus v.d. Hoofdacte te Appingedam. J.B. Wolters U.U. Groningen - Den Haag, 1918. ƒ 0.65.
Uit het Voorbericht:
‘Er is één stuk leerstof, dat wij in de L.S., zelfs een 7-jarigə, onmogelijk kunnen verwerken, namelijk het leeren invullen van de buigings-n. -
Ik vraag mij daarom telkens af, als er weer een nieuwe taalmethode verschijnt, hoe het toch mogelijk is, dat menschen, die in het L.O. zitten, nog weer met dat dwaze stuk leerstof komen aandragen, alsof het mogelijk ware, door eenige wijziging in de behandeling de bedroevende resultaten in bevredigende te veranderen. -
We kunnen op de volksschool de schrijfwijze van lastige woorden en werkwoordelijke vormen er tamelijk goed in krijgen, meer niet! -
Ik meen daarom een heel nuttig werk te doen met het in druk laten verschijnen van taalwerk, dat ik al jaren lang in het zesde leerjaar van de Rijksleerschool te Groningen heb laten maken.
De n in kwestie heb ik overal klein laten zetten. Ik zelf liet deze in de school geheel weg. Er zijn echter collega's, die daarbij dadelijk met vrees aan de nieuwe spelling denken. Welnu, laten zij die n nog schrijven; hoofdzaak is toch, dat de oefeningen er mee uit onze taalboeken verdwijnen.’
De samensteller geeft drie rubrieken van oefeningen: 1o. losse zinnen, waarin de werkw. moeielikheden en lastige woorden opzettelik bijeengezocht zijn; ze kunnen eerst mondeling behandeld, daarna schriftelik bewerkt en als dictees opgegeven worden; 2o. een doorlopende beschrijving van de Vaderl. Geschiedenis, om de verl. tijd en de deelwoorden een flinke beurt te geven; 3o. een reeks van gebeurtenissen uit het jongensleven op een dorp, waarbij de tegenw. tijden en de aanhalingstekens aan de orde komen.
De eerste reeks oefeningen onderscheidt zich niet van die van andere oefenboekjes. De twede reeks is een gelukkige vondst, al ligt ook de derde reeks, als ‘dorpshistorie’, eveneens in de gedachtelijn van de bewerker. Vooral voor dorpsscholen (inzonderheid tweemans- en driemansscholen), waar men zuinig met de vakken en de uren pleegt te wezen, zijn de oefeningen der 2e reeks zeer bruikbaar, te meer
| |
| |
omdat de inhoud der lesjes, ondanks de ‘soberheid’, voldoende zaakrijk zijn.
J.K.
| |
Letterkundig Leesboek, voor leerlingen van M.U.L.O.-scholen, door E.F. Van de Bilt. J.B. Wolters. Groningen - Den Haag, 1918. ƒ2. -, geb. ƒ2.50.
‘Daar het M.U.L.O. voor het overgroote deel der leerlingen eindonderwijs is, mag het onderwijs in de Ned. Letterkunde niet aan het toeval worden overgelaten. Een onderwijsinstituut, dat de algemeene ontwikkeling als voornaamste doel nastreeft, moet op dit gebied meer geven dan eenige losse stukken proza en poëzie uit verschillende leesboeken. De leerlingen onzer M.U.L.O.-scholen moeten de letterkundige verschijnselen en stroomingen, zij het dan ook in bescheiden mate, leeren kennen, zij moeten goede stukken uit alle tijden onder de oogen krijgen, om zoo ook de literatuur van het heden des te beter te kunnen begrijpen en waardeeren en het kaf van het koren te leeren onderscheiden.
Tot deze algemeene literatuurontwikkeling iets bij te dragen is de bedoeling van het werkje. Het wil zijn een leesboek en tevens een leidraad bij het letterkundig onderwijs op de M.U.L.O.-scholen.’
Aldus het ‘Voorwoord’.
De gang is chronologies. De zeer beknopte biografieën zijn even zakelik als karakteristiek. Buitengewoon gelukkig is de keuze der fragmenten ter kenschetsing van de auteurs. Bij iemand als de veelzijdige Vondel, komt de Treurspeldichter, de Hekeldichter, de Leer- en de Lierdichter, op een niet te verbeteren wijze, in een 25-tal bladzijden aan 't licht. Vooral bij de meer karig bedeelden (Bilderdijk al zéér karig) heeft de samenlezer, soms in een paar bladzijden, het juiste licht laten vallen. Naar een zo volledig mogelik overzicht is gestreefd. De modernen (Timmermans, Ulfers, Rutten, Van Schendel, Top Naeff, Serp Anema, enz. enz.) zijn allen vertegenwoordigd. En, wat bizonder te prijzen is, de Middeleeuwen zijn alleen niet vergeten, maar tevens kort en krachtig gekarakteriseerd.
J.K.
| |
| |
| |
Een onwaerdeerlycke Vrouw. Brieven en Verzen van en aan Maria Tesselschade, uitgegeven door Dr. J.A. Worp. ('s Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1918). Prijs ƒ7.20, geb. ƒ8.70.
De onvermoeid werkzame Worp liet dit werk in handschrift voltooid na, terwijl het door de goede zorgen van J.F.M. Sterck van de pers kwam. De samensteller ging uit van de gedachte om in één bundel alle verstrooide gegevens omtrent Maria Tesselschade bijeen te brengen. ‘Het boekje geeft (dus) meer dan de titel belooft, want niet alleen zijn de gedichten en brieven van en aan Tesselschade hier bijeen gevoegd, maar ook die gedichten en fragmenten van brieven, waarin haar naam wordt genoemd.’ De verzameling, chronologies geordend, wordt daardoor wel wat bont, maar elke onderzoeker van dit tijdvak zal dankbaar zijn dat hier een stevige, betrouwbare grondslag gelegd is voor zijn studie: hij behoeft niet te zoeken in de brieven en gedichten van Huygens, Vondel, Hooft en Barlaeus, en heeft bovendien het voordeel, dat alle teksten voorzover nodig opnieuw met het handschrift vergeleken zijn. Om het materiaal voor ieder toegankelik te maken, werd al het Latijn aan de voet van de bladzijde vertaald, of met bestaande vertalingen (o.a. van Bilderdijk) opgenomen, en werd elk moeielik woord verklaard. Om het overzicht te vergemakkeliken en ‘de eentonigheid te verbreken’ verdeelde Sterck de stof in zeventien hoofdstukjes met aardig gevonden opschriften.
De eigenlike band van deze losse stof wordt gevormd door een Inleiding van Worp (49 blz.) waarin samengevat wordt wat de volgende dokumenten ons omtrent Tesselschade en haar vriendenkring leren. ‘Het is mijn overtuiging’ - zegt de tweede inleider, Sterck - dat dit boek een geheel nieuwen kijk geeft op den omgang met elkander van onze ‘beaux esprits’ uit het begin der Gouden Eeuw, en hun gezellig verkeer bijzonder karakteristiek wordt geschilderd. Het laatste is iets te veel gezegd: Worp's uiteenzetting is meer degelik dan boeiend; in schilderstalent zocht deze werker zijn kracht niet. Een schildering van de Muiderkring zien wij, na deze voorarbeid, nog tegemoet. Geeft het boek een nieuwe kijk, dan is dat voornamelik te danken aan de zorgvuldige ineenzetting van zoveel zelf sprekende dokumenten. Daaruit komt ons de sympathieke figuur van Tesseltje tegemoet, van wie Worp terecht opmerkt: ‘Het zijn niet hare gedichten in de eerste plaats, die haar recht geven op de belangstelling en bewondering van het nageslacht. Tesselschade was
| |
| |
de eerste Nederlandsche vrouw, die blijk heeft gegeven van eene zeer hooge en fijne beschaving.’ - ‘Zij wordt bewonderd door velen en is de vriendin van al onze groote dichters van dien tijd, van Vondel, Hooft, Huygens en Bredero. Zij is het middelpunt van den smaakvollen Muiderkring en allen, die daartoe behooren, bewijzen haar hunne hulde. En door dit alles is zij voor ons de meest aantrekkelijke vrouwenfiguur uit de 17de eeuw.’
Ook de smaakvolle uitvoering maakt het een genoegen, te bladeren in dit boek, waarin zo vele bekende brieven en gedichten in het historiese verband ons verrassen. De titelpagina bevat een uitmuntende reproduktie in kleur van Tesselscha's portret door Goltzius; op blz. 97 vindt men een roemer afgebeeld met A demain les affaires, wellicht het exemplaar dat Tesselschade voor haar vriend Hooft graveerde; naast blz. 99 staat een mooie reproduktie van een brief. Enige notariële bijlagen en een nauwkeurig register besluiten dit boekdeel.
C.d.V.
| |
Lanseloet van Denemerken, uitgegeven door R.J. Spitz. Zonnebloemboekjes No. 9. (Apeldoorn - N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’ - 1918. Prijs ƒ0.60.
Dit smakelik gedrukte, goedkope boekje zouden wij gaarne aanbevelen, als er wat meer zorg aan besteed was. Een eerste vereiste is toch een betrouwbare tekst Bij het doorbladeren stuitten wij dadelik op drukfouten en slordigheden: op de tweede bladzijde (blz. 10) al dadelik dit voor dat (38), is voor ic (42) en isce voor icse (47). Zulke fouten kan een nadenkend lezer desnoods verbeteren, maar let voor leit (vs. 218) plaatst hem voor een rebus. De toelichting is niet zó, dat wij alleen daarom deze uitgave boven de twee reeds bestaande afzonderlike uitgaven zouden verkiezen.
C.d.V.
| |
Bloemlezing uit Benjamins Vertellingen door W.L. Penning Jr. Met toestemming van den Schrijver ten behoeve van het Onderwijs samengesteld door Dr. G.E. Opstelten. (Amsterdam - S.L. van Looy - 1917). Prijs ƒ1.25.
‘Herhaaldelijk bleek mij bij mijn onderwijs dat leerlingen de poëzie van Penning trof’, zegt de bloemlezer. Dat is ook mijn ervaring.
| |
| |
Daarom lijkt het mij een goede gedachte van Dr. Opstelten, de meest geschikte fragmenten in één bundel bijeen te brengen. In de korte, maar krachtige voorrede vervolgt hij: Benjamins Vertellingen is de dankbare gave van één die pas later kon voelen wat het ouderhuis voor hem beteekende en die de gebeurtenissen uit zijn kinderjaren in zijn verbeelding helder en blij gezien heeft en er eerlijknauwgezet en zuiver-doordringend van vertelt, en er over mijmert met een warme genegenheid en een rustigen, teeren weemoed, die den lezer ontroert, maar hem niet droevig stemt. De humor, de origineele geest in de ‘kleurige schilderijtjes’ van haast vergeten leven met hun knappe détails, bekoren; mag zijn poëzie het vaak misbruikt epitheton ‘echt-Hollandsch’ niet sieren?
Een voordeel van deze uitgave is, dat ‘de tekst bewerkt werd naar het op vele plaatsen gewijzigde en verbeterde handexemplaar van den dichter, die bovendien door ophelderende aanteekeningen “de vaak maar half begrijpelijke bizonderheden van bekend verondersteld voorval” nagenoeg heeft doen verdwijnen.’
Wij kunnen dus dit boekje warm aanbevelen.
C.d.V.
|
|