De n-uit-traditie heeft, als alle traditie, een zeker recht van bestaan. In een bijbeltekst, in een kerklied, in een plechtige rede of toast is een ongemene stijlvorm onmisbaar en voor menigeen is de oude taalvorm daarmede onverbrekelik verbonden. Maar geen traditie is voor de eeuwigheid bestemd. Van kansels en katheders kan men in onze dagen vaak zeer ongemene, welverzorgde taal horen van sprekers die de buigings-n kunnen missen.
In poëzie en poëties proza zal de den-vorm - met zoveel andere oudere vormen - nog lang voor veel dichters een onmisbaar en waardeerbaar bezit blijken. Juist omdat dichters voor het oor schrijven, zullen ze er goed aan doen, ook in hun spelling zorgvuldig de en den te onderscheiden, opdat geen lezer hun bedoeling misverstaat. Deze aansporing is niet overbodig, want tal van letterkundigen volgen op dit punt eenvoudig de oude sleur en schrijven den krachtens hun schoolherinnering of volgens het algemene spelgebruik. Men lette er eens nauwkeurig op, wanneer ze eigen werk voordragen, want dat is de beste proef. Met zekerheid kunnen we vaststellen dat de schrijvers van hedendaagse romans, novellen en toneelstukken overal de bedoelen als ze den schrijven. Het is eenvoudig absurd, te veronderstellen dat Coenen, De Meester, Robbers, die nog den schrijven, daarmee te kennen willen geven dat die biezondere vorm van het lidwoord ‘nog bestaat’, terwijl Emants of Brandt van Doorne, die in volkomen dezelfde gevallen en in dezelfde stijl de schrijven, daarmee feitelik een ander woord zouden bedoelen.
Wie dat meent - en daarmee komen we tot het derde punt - zit vastgegroeid in een verkeerde leesgewoonte. Dit moeten wij bij de steller van het spellingrapport wel aannemen; anders had hij nooit dit zo alledaagse voorbeeld gekozen. Van de honderd maal dat men het zinnetje ‘ik heb den man gezien’ zou kunnen ontmoeten, kan ik me nauweliks voorstellen dat éénmaal werkelik de stijl een denvorm mogelik zou maken. Ik vind in deze zin den man evenzeer een taalfout tegen het Nederlands, als les femmes, met s gezegd, een taalfout tegen het Frans zou zijn. Wij lachen er nu om dat de schoolmeesters uit de dagen van Siegenbeek leerden uitspreken zin-gen, omdat die twee letters n-g er toch niet voor niets stonden! Maar begaan onze konsekwente den-lezers niet dezelfde fout, als ze zo schromelik schrijfvorm en taalvorm verwarren?
Met onze spellingvoorstellen ten opzichte van de buigings-n kan geen werkelik taal-kundige iets anders bedoelen dan in het schrift de ware taalvormen vast te leggen, dus den overal waar inderdaad den bedoeld is; de waar geen andere taal-vorm dan de op zijn plaats