Het lidwoord ‘die’.
In zijn studieën over het Afrikaans heeft Prof. Hesseling herhaaldelik verklaard, dat 't Mnl. lidwoord die in de 17e eeuw niet meer bestond en toen Dr. Bosman in 1916 (Afrikaans en Maleis-Portugees, Groningse Dissertatie) met een groot aantal voorbeelden aantoonde, dat dit lidwoord in de 17e eeuw wel gebruikt werd, maakte Prof. Hesseling het bezwaar, dat die voorbeelden alle afkomstig waren uit de zeemanstaal, niet uit ‘Patria, waar het, voor zo ver wij weten, sedert lang door de was verdrongen’ (Nieuwe Taalgids). Verder verwijst Prof. Hesseling naar de dissertatie van Dr. B. Van Halteren, doch de bewuste passage kan hij nauweliks als bewijsgrond voor zijn stelling aanvoeren, want Dr. Van Halteren zegt dat die in de 16e eeuw minder gebruikelik werd als lidwoord, doch niet dat het in onbruik was geraakt. Dat het lidwoord die in de 17e eeuw niet tot de zeemanstaal beperkt was, is gemakkelik genoeg te bewijzen en men mag dus veronderstellen dat èn de zeemanstaal èn het Afrikaans dit woordje wel uit ‘patria’ hebben betrokken. De volgende voorbeelden uit het begin van de 17e eeuw mogen aantonen hoe algemeen het gebruik van dit lidwoord in die tijd ook nog in Nederland zelf was:
‘De voers. Johan van Weede hadde noch drie dochters, daervan die eerste getrout hadde Rotter van Lanscroon.’ (Uit de onuitgegeven Remonstratie van Oldenbarnevelt. Zie Fruin, Verspreide Geschriften, Dl. VII, p. 491.)
‘Sonder daarvan die weete te doen aan sijne heeren ende meesters.’ (Uit: Intendet tegen Mr. J. van Oldenbarnevelt, Art. 197.)
‘Heeft oock die publijcque ministers van de Generaliteyt.... gelast.’
(Idem Art. 198.)
‘Ende dat hier te lande veranderinge van regieringe gesocht wort, ende in die relligie de ordre van Vranckrijk.’ (Idem Art. 213.)
‘Mijnheere, Seedert myne leste, syn my die uwe van den 21n ende 22n Juny wel ter handen gecommen, die ingeslooten hebbe ick geaddresseert, ick sal die goede hant daaraen houden, dat’.... (Brief van Oldenbarnevelt aan van Langerak.)
‘.... die welcke haer.... alle frayicheden na die gewoonte liet leeren.’ (Bredero, Inhoudt van 't Spel van de Moor.)
‘So brengh ick het terstont over die heele stadt.’ (Bredero, Moortje, vs. 126.)
‘en voorts is hij ghesturven An die fransoysche sieckt.’ (Idem vss. 140-1.)
Met het grootste gemak zou men deze voorbeelden met tientallen andere kunnen vermeerderen.
J.J. le Roux.