gedurig een ander achter zijn hielen blijft staan, wachtende tot hij vooruit gaat, om zelf de spade in de grond te kunnen steken.
De wachtende partij heeft dan ook al de tijd om te spotten en zijn eigen meerderheid te laten voelen.
Het zijn dus steeds de werkers aan 't onderspit (van de voorste ploeg), die gevaar lopen (bij wijze van overdrijving gezegd) bedolven te worden. Doch dat wil nog niet zeggen, dat die positie noodwendig iets vernederends met zich meebrengt. Integendeel, daarvoor worden steeds de sterkste werklui uitgezocht. Het bovenspit omwerken is betrekkelik gemakkelik; voor een deel wordt het eenvoudig naar beneden, in de voor, gestoten. Bij het onderspit is dat onmogelik, daar heeft men te doen met de hardste, meest vaste aarde, met de grote stenen, de boomwortels enz. Het delven aan 't onderspit is dus 'n erepost, doch wie die post bekleedt moet zich flink kunnen roeren, anders komt hij in 't nauw.
Ik vermoed dat de hierboven geschetste Afrikaanse werkzaamheid uit Holland zal zijn overgebracht. In die mening word ik gestijfd door 't feit, dat 't woord dolwe in Afrikaans in gewone stijl slechts in verband met het op deze wijze diep losmaken van de grond kan worden gebruikt en anders nagenoeg onbekend is en dat 't Ndl. Wdb. voor Holland eveneens opgeeft dat delven inzonderheid in de zin van diep spitten wordt gebruikt. Indien mijn vermoeden juist is, dan is wat 't Ndl. Wdb. zegt: ‘Wie daar in de diepte aan het delven is, loopt gevaar van door eene aardstorting bedolven te worden’ in 't geheel niet op 't geval toepasselik maar kan er slechts sprake zijn van een achterblijver, op wie 'n ander moedwillig 'n paar zoden aarde werpt. Verder moet bij de twee veronderstellingen over het ontstaan van de uitdrukking uit de eerste worden geschrapt het woord gevaarlijk; en gaat de tweede helemaal niet op voorzover ze veronderstelt dat het onderspit delven in eigenlike zin altijd met zich brengt 'n idee van laagte, vernedering, verval. Alleen loopt de delver van 't onderspit gevaar, dat hij door toedoen van een flink mededinger in een vernederende positie zal worden gebracht. Het komt mij dan ook voor, dat de noodwendige aanwezigheid van zo'n mededinger gevoeld moet worden in al de figuurlike uitdrukkingen door 't Ndl. Wdb. aangehaald.
J.J. le Roux.