De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hervorming van de Nederlandse versbouw (1550-1625).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogen zijn; in het twede tracht ik een synthese te geven van de voornaamste opmerkingen. De rederijkers hebben zich geen rekening gegeven van de inwendige bouw hunner gedichten. Hoogstens hebben ze getracht een weinig eenheid te brengen in de lengte der regels. 1523? De eerste mededeling betreffende de getelde maat zou, volgens Pr. van Duyse (Nederl. Versbouw I, p. 21) te vinden zijn in een voorschrift van Pater Engelbertus vander Donck (1523): Gy selt in elc regel xij silben tellen. Van Duyse vond deze mededeling in de Historie der Rymkonst, Antwerpen, 1773, waarin deze regels uit het handschrift van Vander Donck geciteerd zijn. Dit handschrift moet klaarblijkelik geïdentifieerd worden met wat de heer E. Soens uitgegeven heeft onder de titel Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns, in de ‘Leuvensche Bijdragen’, IV, en waarvan Enghelbrecht van der Donck, volgens een aantekening in handschrift, de kopiïst, en niet de schrijver is. De bedoelde regel vindt men er letterlik in. Het zou evenwel kunnen zijn dat Vander Donck de woorden Gy selt, enz. zèlf aan het werk van Anna Bijns heeft toegevoegd. Het handschrift dat de heer Soens heeft uitgegeven, schijnt te dateren van ongeveer 1540; deze datum stemt echter niet overeen met de bovenstaande: 1523. Zonder de Historie der Rymkonst, die in Nederland niet is te vinden, is deze kleine kwestie evenwel niet op te lossen. Hoe 't ook zij 1548. praktiese resultaten had dit voorschrift niet, want in 1548 konstateert Matthys de Casteleyn, dat de fakteurs zich in hun verzen bedienen van negen tot twaalf voeten (= lettergrepen), en schrijft voor dat een regel niet langer mag duren ‘als eenen aesseme heerden magh’, d.w.z. tot hoogstens 15 lettergrepen (De Const van Rethoriken, strophe 104). Wat de afwisseling van mannelik en vrouwelik rijm betreft, de Walen houden zich er aan, maar daarom behoeven de Vlamingen het nog niet te doenGa naar voetnoot1). 1558. Tien jaren later schrijft Jan van der Noot zijn Ode, waarin de regels geteld worden, en een sterke jambiese beweging te vinden is. Vgl. de citaten in A. Verwey, Gedichten van Jonker Jan van der Noot, Amsterdam, 1896, en Vermeylen, Leven en werken van Jonker Jan van der Noot, Antwerpen, 1899. Het rythme is niet vermoeiendregelmatig, maar behoudt een grote vrijheid. 1561. Dierick Coornhert verdedigt de vrije verzen, die gaan tot 16 lettergrepen. In zijn vertaling van de Odyssee zegt hij Totten goedwillighen Leser: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(een pedant rederijker spreekt) Wat, zijn hier reghels van vijfthienen
Sulcx en doen gheen rethorisienen
So lanck te maecken: way dats gheen const.
Men ghebruyckt thien twaalf ende elf.
Dees heeft een ruyme wech op hem self.
Tschijnt geen rijm tis schand dat hijt begonst.
Daarop antwoordt Coornhert: Sulcke neuswijze moet ick vraghen
Door wat recht sy de vrijen plaghen
Met heur Wetten dwaeslyck vercoren?
Virgilius de groote Poeet
Stelt regels van seventienen breet
Ey laet hem om heurluy te hooren.
Een volle sin eyscht een heel reghel
Daer af de syde rym tslot en seghel
Als elcx een athem uyt mach spreeken.
Waerom sal ons de thien benauwen
Daer sesthien gheen gheest en verflauwen
Noch lanckheyt wint en doet ontbreken?
- - -
Is dees ruymt dan byden Latijnen
Waerom sal ons benautheyt pijnen?
Soecktmen const? men volch heur maet en voetGa naar voetnoot1).
1565. Lucas de Heere publiceert in 1565 Den Hof en Boomgaerd der PoësienGa naar voetnoot2). De uitgever verklaart dat... den Auteur jeghenwoordigh in zijn dichten ghebruuct heeft reghels mate, dat is (op datt verstaen die van der conste niet en zijn) alle de reghels, oft versen van een Referein, oft ander werc, zijn van eender mate van syllaben.... Welcke perfectien met meer ander, al schijnen zij nieuwe, nochtans by de gheleerde gheheel bekend zijn en de dichter zulcke gratie gheven, dat ghy ooc die goed vinden zult, als ghyse wel verstaet. 1577. Spieghel der werelt, ghestelt in ryme door M. Peeter Heyns: Ist dat ghyer iet inne vercreupelt acht,
wytet eensdeels de plaetse, en d' ander de mate
die ick Brabantsche wyse in ons tale heb' ghewacht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1577-'78. Jan van Hout is lange tijd beschouwd geweest als de invoerder van de nieuwe maatGa naar voetnoot1). De schrijver van de Franciscaender, vertaling van de Franciscanus van Buchanan, was een heftig bestrijder der rederijkers. De twee staaltjes die Pr. van Duyse geeft van zijn verzen (in Nederl. Versbouw) vertonen een heel vast rythme, haast al te zeker, volgens de heer Vermeylen, die zijn techniek meer beschouwt als een vrucht van het humanisme. Jan van Hout zegt van zijn techniek het volgende: De verssen dan, die ic in den jegenwoordigen Franciscaender gebruyckt hebbe, zijn Alexandrins, so di bi de Francoyzen werden genomt, ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer de derde voet, 't welc de zeste sillabe is, dewelcke ic onder den anderen verdeelt of geschakeert hebbe met masculins, opte laetste sillabe rymende, ende met feminins, rymende opte naestlaetste of voornaestlaetste. Zo nu als ic hope de jegenwoordige myne eerste vruchten u.L. eenichsins connen behagen, zal mi des een prickel zijn, omme my dagelicx in de conste van poëziën, daerinne ic mi noch jong ende onervaren kenne, als de zelve noch geen twee jaren gebruict hebbende, zulx ende inder vougen wy deselve nutertyt gesamentlicken gebruycken, te weten op een zekere mate ende yegelycke sillabe op zyn juyste gewichte comende, meerder ende meerder te ouffenenGa naar voetnoot2). 1581. C. Landschot schrijft over Van der Noot: .... doende, om die-aengaende de Nederlandsche tale op zekere mesure ende regel te brengen, volghende daer inne den voet van de franchoische poëthenGa naar voetnoot3). 1582. Coornhert weigert zich te buigen voor de strenge wetten der rederijkers: ... want ick noyt Camer
En heb gehanteert, daer de const van reden-ryck
Geplecht wert, met vele wetten verscheydelick:
Van woorden, cesuren, en alreley maten,
Met sulck eygen behaech, dat sy alt werck haten
Welx vrye voet niet danst na den pijp van haer wet...
(Rymerien).
En ook: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu stont ick noyt onder eenich Camers secte;
Waert dae vreemt of elck myn ryms vryheyt begeckte?
Zal die niet met hoonlycke spot werden belaecht,
Dat zy met wissel van voeten banden breyen,
Om vrye Rymers in hoor boeyens te leyen?Ga naar voetnoot1)
1583. Peeter Heyns, Totten Nederlanschen poeten, op de françoische mate (geciteerd door Serrure, Vaderlandsch Museum, III, p. 306): Om dat ick niet en heb ghevolght de Fransche mate
't Sal al zijn: wat is dit? dees houdt noch d'oude strate
Cesure en ghepaert-dicht zijn hier heel in den ban!
1584. Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, hoofdstuk Van de MaatklanckGa naar voetnoot2): ... Want onder de silben zijn langhe, en korte, ende twyfelinghen, die nu lang ende dan kort zyn moghen: de korte rekentmen een póós ófte pause toe/ en de langhe twe pózen, de korte wort met een half rond ⌣ en de langhe met een recht schrabbeken - afghemerckt; dit noemtmen voeten/ om dat de ghedichten der Rymers/ na de vervoeghing der zelver/ schicklyck óf wanschicklyck vóórtlópen. De Reedners van ouds/ hebben dit in haar schriften/ mede waarghenomen/ maar onder ons ist zó heel vreemd/ dat wy Rymers/ naulyx oyt daar af hebben hóren spreken/ ick laet staan/ dat wy in ons dichten daarop zouden achten. Maar inde Liedekens/ zyn wy ghedwonghen/ t'selfde (dickwils onwetende) waar te nemen; want zullen die ghevoechlyck ghezonghen worden/ zó moeten de silben na de noten ófte de noten na der silben voeten ghevoeght worden. Oock vintmen dat zommige Rymers hun ghedichten zoet/ der anderen wreed vallen/ dit komt doort wel ófte misstellen ende voeghen der silben: Colyn van Ryssel in zyn Spieghel der Minnen schynt uyter naturen (óf moghelyck met voordacht) of veel plaatsen zoet vallende silben waar ghenomen te hebben. Daar zynder óóck huydensdaeghs/ dieër op beghinnen te achten: ende ick laat my niet anders voorstaan/ zó men hier in met verstandighe opmerking vóórt vaart/ óf t'sal mettertyd een behachlyke cierlyckheid ende welstand in onze taal brengen: dŏch dacht my/ datmen meer na den aard van onze spraack/ als na den voet der Latynisten moet te werck ghaan: mits wy door de menichte der eensilbighe grondwóórden/ zeer veel langhe silben hebben. ... Het is veel ghedaan als wy nu tusschen de x. ende xiiij. silben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze reghels dwinghen/ daar na myn verstand/ ghelyck luydende reghels van ener langte behóren te zyn: altyd daart tgheklanck op de naastleste silbe valt/ een silb langher als daart op de leste valt/ ende dat deze in Rym behóren buert om buert te komen: ghelyck wy zien dat de Fransóyzen doen/ die in dezen ons verde verby zeylen: hoe wel onze taal veel gheschickter daar toe inder daad bevonden zal worden. ... Maar weder komende op de voeten/ die versta ick in Reviereinen, Balladen, Rondelen, Liedekens, ende zulcke ghedichten/ op eenparighe langte ende menichte/ behóren ghestelt te zyn: maar in spelen/ tzy sinspelen, truerspelen, (ick meen Tragedien) kluyten ŏf tafelspelen, daar in zoud' ick elck na lust vriicheid laten (ghelyckmen van ouds óóck ghehad heeft) op dat de taal ghewoonlick spreken best ghelyke: dat mer oóck spreeckwóórden na gheleghentheyd magh inmenghen, al quamen daar reghels van xv . xvj . silben andere weer van viij . ix ick zoudet niet laken. 1589. Brief van Marnix over de cesuur, te uitvoerig om hier geheel afgedrukt te wordenGa naar voetnoot1). Zie hieronder c. 1596. Den Lust-Hof van Rethorica (Leiden): ... hout vrye maet, laet u aen geen sillaben knoopen.
1597. Carel van Mander, die we verder zullen terugvinden (1604), kondigt in zijn vertaling der Bucolica aan: Nieuw Fransche wijs ic volgh', hoe wel t'sal wesen
Voor veel wat vremts, om dat ment niet en plach.Ga naar voetnoot2)
1600. Jacob DuymGa naar voetnoot3), rederijker van Leiden, heeft zich biezonder met de kwestie van de nieuwe maat beziggehouden. Hier volgen enige fragmenten uit het Spiegelboeck: ... ende vele onder haerlieden hebben cleyne acht genomen op de mate ofte veelheyt der syllaben, makende hare regulen dan van thien, van twaelf, ende dan vyfthien syllaben lanck, al naer dat haer voor coemt, daer ons nochtans de Fransche Dicht-stelders eenen bequameren ende constigheren wech zijn wijsende, maken ende stellen alleen haer veirssen (soo sy die noemen) altijt op een maet, het zy van twaelf ofte van derthien syllaben, oft (soo sy die noemen) masculine ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feminine, dat is van twaelf ende derthien overhandt, maeckende altijt op de seste syllabe een cesure, dat is een af snijdinghe, oft op de vierde ofte vijfde, naer den eysch vant werck, het welck ick hier in mijn Spieghelboeck so seer hebbe ghesocht naer te volghen alst moghelyck is gheweest... ... om alle redenrijcke gheesten eenen voet te wijsen hoe dat sy haer souden behooren nade Fransche maet te voegen, ende de oude maet (so sy die noemen) te laten varen, hopende dat mettertijt van vele sal nagevolcht, ende int goede genomen werden. Ondanks de nieuwigheden, die Duym aan de lezer belooft, blijkt hij toch half van de oude school te zijn: ‘... sommige veersen tellen wy alleen de syllaben oft sy dichten ofte niet, ende sommige tellen wy alleen die dichten op de Fransche maniere, ... om te thoonen dat wy't in onse tale oock so wel connen als de Fransche, doch en begeeren daer niet aan gebonden te zijn.’ En daar Duym misschien bevreesd is al te strenge critici te vinden onder zijn broeders rederijkers, verbergt hij zo veel mogelik zijn nieuwigheden. De volgende regels hebben betrekking op de inwendige struktuur der verzen: ‘... Ick en hebbe niet willen volghen de groote sorchvuldicheyt die de sommighe in cleyne wercken soecken te volgen, als willende binnens regels ooc gebruycken seeckere lengde ende cortheyt van syllaben, daer met sy haer eenen wreeden ende stercken toom inden mont legghen, daer mede sy bedwonghen worden dicwils haren sin te bederven, ende veel harde ende nieu gesochte woorden voorts te brengen, so dat den Leser menichmael wel soude eenen uytleggher behoeven om die te recht te verstaen. ... alleen hebben gade gheslagen dat in alle reghels de seste syllabe een cesure ofte afsnijdinghe can verdragen, gelijck wy tot dien eynde gebruycken in 't midden des regels / dit teecken, biddende den Leser dat hy int lesen sulcx wilde voorby gaen als of daer niet en stonde, op dat den sin int lesen niet bedorven en worde.’ 1602. Bruylofts Bancket, van M. V(lack): ‘... om dat ghy zoo al even
Nieu Fransche maet ghestelt hebt en gheschreven.’
1604. Carel van ManderGa naar voetnoot1), dichter en schilder, vurig propagandist van italiaanse en franse kunst, zegt in zijn Schilder-Boeck het volgende: ... Ick hadde dit bestaende gheen recht verstandt van de Fransche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichtmate/ dan evenwel geen behaghen in onse ghemeen oude mancke wijse. Ick segghe manck/ om dat wy de reghelen niet op eenderley mate en ghebruyckten: daerom volgd'ick de langhde van d'Italiaensche octaven: dan op onse wyse oversleghen. Ick heb geen een-syllabighe rijm-woorden/ oft die op ne leste syllabe den rijm-clanck hebben/ gebruyckt/ dat zijn die de Fransche masculin noemen/ en ick op Vlaems staende rijm-woorden: maer hebbe over al ghenomen die den clanck op een nae lest hebben/ die ick vallende noeme/ ende Fransche Femenin. Hebbe oock vermijdt/ die op twee nae de lest den clanck hebben/ die ick struyckel dichten noem op d'Italische wyse/ diese heeten Druccioli. ...'t Hadde misschien den Dicht-verstandighe beter behaeght/ dat ick dit mijn ghedicht met Fransche voeten hadde laeten voort-treden: Dan 't hadde my swaerder/ en de Jeught duysterder moghen vallen. Ick bekenne wel/ dat men Gallischer wyse/ op Alexandrijnsche mate wel wat goets soude doen: Dan daer hoeft groot opmerck/ en langhe tijdt toe/ om vol schoon stoffe/ en vloeyende te wesen: en bevinde oock seer goet/ en wel luydende/ datmen zijn tweede syllabe altyts hardt oft langh nemen/ en d' eerste cort ghelyck sulckx in onse sprake eerst in het ghebruyck is ghecomen door den grooten Dichter d'Heer Jan van Hout, Pensionaris der Stadt Leyden/ die uyt Petrarcha, Ronsard, en ander/ sulcx van in zyn jeught waer ghenomen/ en ghevolgt heeft. Nu ick van de Dicht-const beghinne verhalen/ wil ick (als oft hier voegde) heel cort mijn gevoelen/ en welmeyninghe daer van segghen/ te weten/ van de opstijghende/ en by ons in swanck comende Fransche wijse en maet/ stellende eenige voorbeelden van goede en quade reghelen. Eerst in Commune van thien en elf syllaben/ desen reghel van elven/ met zijn femenyn oft vallende rijm/ acht ick goet: Schoon jonghe Ieught, Meestersse van mijn leven.
Goet/ om dat hy binnen zijner vier-sillabigen rust-clanck begrijpt eenen volcomen sin/ en cier-woorden by zijn stoffigh woort/ dat de Latynen zeggen Adjectivum by het Substantivum. Oock om dat 't gevolg des regels eenen volcomen sin in hem selven begrijpt/ sonder van 't navolgende te moeten ontleenen. Desen volghenden van thien syllaben met staenden rijm is niet soo goet: Een man die wel ervaren is ter Zee.
Want zijnen rust-clanck comende op wel/ moet van 't navolgende ontleenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu aengaende de ses-voetige Alexandrijnen/ van twaelf en derthien syllaben/ die op de seste den rust-clanck hebben/ acht ick desen regel van derthienen goet: In Gods geplanten Hof, in 't lustig Oostigh Eden.
Want hy binnen rust-clanck/ en in zijn geheel/ volcomen sin begrijpt. 1606. In het Ghedenck-Boeck sluit Jacob Duym zich meer en meer aan bij de nieuwe techniek: ‘... Wij hebben oock so seer het ons mogelyck is geweest/ gehouden de Fransoische maat/ ende in onse Versen oft Regulen gebruyckt/ die sy Heroikes oft Heerlyck noemen/ ende zijn van twaelf ende dertien sillaben lanck. Wat de sillaben aengaet/ die sult ghy oock van behoirlicke lenghde ende cortheyt vinden/ ten waer in namen oft enige dingen die onverandert opde behoirlicke maet niet en connen gebracht worden/ sonder het verstant ende sin heel te bederven.’ 1609-a. In het liedboek getiteld Het prieel der gheesteliicke melodieGa naar voetnoot1), uitgegeven te Brugge, lezen we: ‘Soo hebben wy dan onse oude Rhetorycke gebracht op den Fransoyschen en de Italiaenschen voet, te weten op een sulcke, datter niet een syllabe min oft meer en sy dan den sanc is vereyschenden.’ 1609-b. Vreeds-Triumph-Gedicht, uitgegeven te Gorinchem: ‘... Momus was ghereet met spot sulcx te verfoeyen,
My scheldende dat ick onvruchtbaer had gheslaeft
Het nieu Fransch-maet ghedicht twelck als op voeten draeft
T'gunt ick als Leerlingh jongh om volghen my gingh moeyen/
Bespotten hy/ en sey: t' Dicht loopt oft lach aan boeyen.’
1612. Roemer Visscher, Brabbeling. Den Drucker tot den Verstandighen Leser: ‘... misschien zullen sommigen afgeven op deze “Quicken”, haer beroepende op de maet, ende Fransche snee: op de syllaben, off die lanck of cort sijn, ende dierghelijcke neuswijsicheyt meer. Dan seecker, dit en heeft niet oft weynich om 't lijff.’ 1617. In Vlaerdings Rederyck-berg (toneelstuk) vindt men een gesprek tussen Pan, Midas en Momus, dat aldus begint: ‘Dat en heeft niet ghemaeckt eweest op de Franse snee
Daer houdt men nu alsoo veel van/ 't is niet te segghen
Wie dat nu niet en kan/ die moet thans after legghen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1622. Abraham van Gherwen, Voor-loperken, inhoudende Een kort Onderricht der Letter-kunst, 1624. (Van Gherwen heeft de volgende regels evenwel reeds in 1622 geschreven). fol. 51. ‘U silben zacht en hard, van silb tot silb beneven
maar als ghy hard beghind, steld weer een zacht gheluyd
Zet ghéén twé zachte t' zaam, 't welck al te zéér uytmuyt
Twé harde magh bestaan, maar beter waart na bleven.
Al uwe silben teld, in elken Reghel net
Op dat ghy niet te veel, noch waeynigh silben zet
Van vaers tot Vaerzen al, dit is een vasten zeghel.
fol. 51 verso. Nu ik dus veel van 't Rymen verhaald heb, moet hier eens onderscheydelyk 't Verschil datter is tusschen quaad en ghoed/ op dat den Leergherighen Lezer eens recht magh verstaan: Waarom dat de Ghedichten somtyds veranderd worden duer de Verstandighe Kunst-oeffenaars/ Merckt aan een Vaersken van myn eerste Liedeken dat ik zelfs ghemaakt heb: doen ik noch onghe-oeffend was (in 1605). (Dit eerste Vaersken is quaad)
Ghy Christelyke schaar
Looft den Heer alleghaar
In Si-on uytverkoren
Metter Harten eenpaar
Duer 's Gheests verhueghen daar
Uwe stemmen laat horen.
Merkt: Den tweden, vierden, en zesden Reghel is quaad: zo ghy wel perfèkt kund horen uit Lezen (ik laat noch Zingghen staan) want de twede, vierde, en zeste silben in elcken Reghel: moeten hard uytghesproken en ghezongghen worden/ en daar teghen: de eerste, derde, vyfde, en zuevende silben zacht, alzo ghy merckelyk kund zien en verstaan aan de Verbetering: zo ikt ook zelver daar na veranderd heb in myn Liedboexken ghenaamd: De Ghulde Zang-Fonteyne, Blad xxxvi, als volght: [Later, in 1620 verbeterd] (Dit ander Vaersken is ghoed)
Ghy Christelyke schaar
Loofd Ghod nu alleghaar
In Si-on uytverkoren
Met Hart en Zin eenpaar
Duer 's Gheests verhueghen daar
Laat uwe stemmen horen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarna wijst Van Gherwen nog enkele verbeteringen in andere gedichten aan, en vervolgt: ‘... Want als men niet en weet welke silben dat Hart en Zacht uytghesproken of Ghezongen moeten worden: en dat men niet dan ter rechten plaatsen niet en weet te stellen na den eys des Zanx: dat is even als of iemand na de Noten wou Zinghen die zich op de Muziek niet en verstond.’ 1623. Korrespondentie tussen Hooft en Huyghens. Ik verwijs naar mijn bijdrage in Neophilologus.
1624. Richard Verstegen schrijft in de voorrede van zijn Nederduytsche Epigrammen ende Epitaphien: ‘Aengaende de maet van deze Epigrammen ick en twijfel niet eenighe Brabantsche dichters zullen segghen dat sy niet ghestelt en zijn op de Brabantsche maet/ het welc ooc waer is/ maer hier op gheve ick voor antwoordt/ dat de Brabantsche maet behoort meer strictelijck onderhouden te worden op de Brabantsche coremerckt. De Epigrammen dan niet teghenstaende/ zijn ghestelt op hunne sekere maet/ en hebben oock hun cadentie alsoo geobserveert/ dat sy niet tot der oor onbehaghelijck syn/ als mense niet door het qualijck pronunceeren/ mal plaisant en maeckt.’ 1625. C. van Heule, Nederduytsche Grammatica oft Spraec-konst, onderscheidt drie versvoeten: jambe, spondaeus en dactylus, de laatste als grondslag voor versrythme. De meest bekende maat bestaat uit zes voeten, die bestaan uit spondaeën, al of niet vermengd met jamben: In deze regels moeten de 2de, 4de, 6de, 8ste en 10de lettergreep lang zijn; de 1ste, 3de, 5de, 9de en 11de kunnen lang of kort zijn. Van Heule's voorschrift is in zo verre juist, dat het zwakke deel van de versvoet soms bijna even sterk geaksentueerd kan zijn als het sterke. Hij schrijft dus onwetend de jambenmaat voor, want zijn spondaeën zijn eigenlik jamben. 1626. Zestig jaar nadat Jan van der Noot zijn Ode in het nieuwe rythme schreef (1558) meende een Vlaming, Ymmeloot, een gloednieuwe ontdekking te doen, pompeus aangekondigd in zijn werkje getiteld La France et la Flandre reformées, ou traicté enseignant la vraye méthode d'une nouvelle poesie françoise et thyoise, harmonieuse et debilitable (Ypre, 1626). Volgens hem bestaat de harmonie (of wel de melodie) in de jambiese beweging, zonder welke geen gedicht kan gezongen worden. Ymmeloot beschouwt zich als de grondvester van een jonge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
poëtiese school, die Yperen als centrum heeft. Deze jonge school zal wel geen grote invloed hebben uitgeoefendGa naar voetnoot1).
De verschillende opmerkingen kunnen we samenbrengen in vier groepen: a) het aantal lettergrepen; b) het rijm; c) de cesuur; d) het rythme. We voegen hier nog twee punten aan toe: e) de invloed van de klassieke metriek en f) de invloed van de muziek.
a. Sterk is hierin de invloed van de romaanse metriek. Het geldt hier een min of meer uitwendige invloed, die evenwel doorwerkt in het rythme zèlf van het vers. De nieuwigheid om de lettergrepen te tellen, ondervindt hevige weerstand bij sommige rederijkers. Matthys de Casteleyn (1548) staat regels toe van 9 tot 12, zelfs 15 ‘voeten’, voet betekent bij hem lettergreep. In 1561 schijnt reeds bij sommige rederijkers een beperking plaats te hebben. Coornhert verdedigt min of meer schamper z'n versregels van 16 lettergrepen tegen een ‘neuswijs’ confrater, die hoogstens 10 of 11 toelaat. Nog in 1581 prefereert Coornhert de ‘vrije voet’ (voet = manier) boven ‘alreley maten’. De schrijver van de Twe-spraack behoort ook tot de zeer voorzichtigen. Hoewel hij de Franse manier van tellen bewondert (‘die in dezen ons verder verby zeylen’) durft hij niet verder te gaan dan de aanbeveling de verzen tussen 10 en 14 lettergrepen te ‘dwingen’, terwijl ze in balladen, rondelen, liedekens, enz. van gelijke lengte moeten zijn. Hij raakt echter niet aan de ‘sinspelen, truerspelen en kluyten’, die regels van 8-16 lettergrepen mogen tellen. In 1596 te Leiden nog dezelfde vrijheid. Ook Duym (1600) wil goede vrienden blijven met zijn medeleden. In zijn hart houdt hij van de getelde maat, ‘hopende dat mettertijt van vele sal nagevolcht, ende int goede genomen werden.’ Zelfs Van Mander (1604) aarzelt om alexandrijnen te schrijven. Tot in 1609 (Roemer Visscher) wordt de franse maat bespot. Maar reeds in 1565 gebruikt Lucas de Heere ‘reghels mate’, wat de uitgever van zijn werk als een nieuwigheid beschouwt, die wel in de smaak zal vallen. Jan van Hout (1577) verbaast ons door de rijpheid van zijn techniek: hij gebruikt alexandrijnen op franse leest geschoeid. Carel van Mander (1604) is een discipel van Jan van Hout, die hij als de stichter van de nieuwe techniek beschouwt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1609 - a geeft ons een der redenen aan die de invoering van de getelde maat bevorderd hebben. Zie f, de invloed van de muziek.
b. Matthys de Casteleyn schrijft geen afwisseling van mannelik en vrouwelik rijm voor, ten spijt der ‘Walen’. Peeter Heyns (1583) houdt eveneens ‘d'oude strate’. Ook wat deze hervorming betreft, blijkt Jan van Hout (1577-'78) zeer vooruitstrevend te zijn. De Twe-spraack volgt hem na; eveneens Duym (1600), eerst aarzelend (‘doch en begeeren daer niet aan gebonden te zijn’), daarna regelmatig (1606). Carel van Mander (1604) gebruikt slechts vrouwelike rijmen.
c. Hoe goed begrijpt reeds Jan van Hout (1577-'78) wat een cesuur is: ‘val, rustinge of ademverhalinge’. Coornhert (1582) noch Peeter Heyns (1583) laten zich in boeien slaan door cesuren, en verdedigen zich tegen de rederijkers, die hun oude maat ‘met hoonlycke spot’ belagen. In de Kamers schijnen dus, in tegenstelling met de getelde maat, die er nog niet in wilde, zowel de afwisseling van mannelik en vrouwelik rijm als de cesuur ijverige beoefenaars gevonden te hebben. Ook Duym (1600) gebruikt een ‘cesure of afsnijdinghe’, om te tonen dat hij weet hoe het behoort, maar vraagt aan zijn lezers zich niet te bekommeren om het streepje (/), ‘op dat den sin int lesen niet bedorven en worde’. Marnix (1589) en Van Mander (1604) staan onder onmiddellike invloed van de franse metriek in hun voorschriften betreffende de cesuur. In de onder 1589 genoemde brief aan de Delftse predikant Arnoldus Cornelii stelt hij verschillende verbeteringen voor, die betrekking hebben op de cesuur. Drie voorbeelden mogen hiervan genoemd worden. Arnoldus heeft in zijn zegezang op de overwinning der onoverwinnelike vloot geschreven: s Lands oude bruycken end/ herkomsten tende quamen.
Men noemde s' een/ onoverwinlycke armee.
Men schoot als op/ doelen verheven hoog.
Marnix verandert deze verzen op deze wijze: Des lands hercomsten oudt/ end bruycken tende quamen.
Men hiets' alom/ d' onverwinlyck armee.
Men schoot gewis/ gelyck op doelen hoog.
De bedoeling is duidelik: het voegwoord end, de lidwoorden den, een, voorzetsels als na, op, bijvoegelike naamwoorden, kortom, onbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekenende woorden die de zin van het vers niet syntakties verdelen, mogen niet door een cesuur gevolgd worden. Ook Van Mander schrijft dezelfde regel voor. Zijn eerste voorbeeld ‘Schoon jonghe Ieught, Meestersse van mijn leven’ is goed, ‘omdat hij binnen zijnen vier-sillabigen rust-clanck begrijpt eenen volcomen sin’, enz. ‘Een man die wel ervaren is ter zee’, is daarentegen minder goed, ‘want zijnen rust-clanck comende op wel moet van 't navolgende ontleenen’. 't Is alsof we Boileau reeds hoorden zeggen: Que toujours dans vos vers le sens coupant les mots
Suspende l'hémistiche, en marque le repos.
d. Welke is de betekenis van de zeer belangrijke uitspraak betreffende het rythme van Jan van Hout? We hebben gezien dat Van Hout, wat rijm en cesuur betreft, onder invloed staat van de franse metriek. Heeft hij dus ook het begrip voet, wanneer hij zegt: ‘ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben’, en verder: ‘naer de derde voet, 't welc de zeste sillabe is’, uit 't Zuiden overgenomen? ‘Voet’ betekent voor hem samenvoeging van twee lettergrepen. Maar hier ontmoeten we een moeilikheid. De franse metriek in de zestiende eeuw kende niet meer het begrip ‘pied’. Weliswaar had Eustache Deschamps, in zijn Art de dictier (1392) lettergrepen ‘pieds’ genoemd, in navolging van de latijnse schoolgrammatika, maar de term ‘pied’ was weer verloren gegaan, en komt eerst weer in de achttiende eeuw met Rollin, Durand en VoltaireGa naar voetnoot1), dan inderdaad in de zin van voet, zoals Van Hout het bedoelt. Er blijft nu een andere mogelikheid over: Van Hout heeft het begrip ‘voet’ overgenomen uit de klassieke metriek (zie ook f.) en heeft, met zijn eigen oor te rade gaande, gemeend dat deze voeten ook in 't franse vers bestonden, volgens de theorie die ik in Neophilologus II, p. 1 vlg., ontwikkeld heb. We weten tans dat Van Mander (1604) ten onrechte Van Hout beschouwde als de eerste die de jambe gebruikt. Reeds twintig jaar eerder klopte het jambiese rythme, ongedwongen en krachtig, in de verzen van Jan van der Noot. Uit de rijke verzameling van franse, italiaanse en klassieke voorbeelden neemt ieder, bewust of onbewust, niet of wèl geformuleerd, de nieuwigheden over die voor 't grijpen waren. Het is onmogelik in de ontwikkeling van het Nederlandse vers in de zestiende eeuw een strakke lijn te volgen, die van individu over individu voortloopt. De ontwikkelingsgang doet me veel meer denken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan een samenstel van stroompjes, die uit verschillende bronnen ontspringen, soms weer verloren gaan (Van der Noot), soms in elkaar uitlopen (Van Hout - Van Mander), zich verbreden in centra (Leiden, Amsterdam), ja zelfs, zoals in Yperen (1626), geheel onverwacht en laat opkomen. Jan van Hout brengt door zijn welbewuste definities de versleer een belangrijke schrede vooruit. Wat hem vooral tot grote eer strekt is dat hij zijn lettergrepen weegt (‘op een zekere mate ende yegelycke sillabe op zyn juyste gewichte comende’), en er zich niet toe bepaalt, zoals De Heere, ze te tellen. Het citaat uit de Twe-spraack (1584) is niet minder belangrijk, wat het rythme betreft. De lettergrepen worden verdeeld in lange en korte, de eerste dubbel zo lang als de laatste; tevens wordt sen definitie gegeven van voet = lettergreep; voor de rederijkers schijnen deze bekende zaken heel nieuw te zijn (‘dat wy Rymers’ enz.). De daarop volgende zin: ‘Maer in de Liedekens’ enz. bespreek ik onder f., de invloed van de muziek. Jacob Duym wil in 1600 nog niets weten van korte of lange lettergrepen en smaalt op de jongeren. In 1606 heeft hij echter, heel soepel, zijn principes gewijzigd: hij schrijft niet alleen decasyllaben, maar let ook op lang en kort, met enkele uitzonderingen. De verzen van het Gedenckboeck vloeien inderdaad beter dan die van het Spiegelboeck, zonder daarom regelmatig jambies te zijn. Bij Carel van Mander vinden we de beginselen van Jan van Hout, in gewijzigde vorm, terug. Mijns inziens betekenen de woorden ‘Fransche voeten’ niet ‘metriese voeten’, maar ‘op Franse wijs’. (Zie ook deze betekenis van ‘voet’ bij Duym (1600), en 1600 - a). Dit stemt overeen met de woorden ‘en bevinde oock zeer goedt en wel luydende’, enz., waarin de jambenmaat als een bijkomstig iets, onafhankelik van de franse alexandrijn, aangeprezen wordt. De woorden ‘die uyt Petrarcha, Ronsard en ander sulx van in zyn jeught waer ghenomen en ghevolgt heeft’ zouden we gevoegelik, na mijn beschouwing van het citaat van Jan van Hout, kunnen wijzigen in: ‘die hij gemeend heeft te horen bij Petrarcha, Ronsard en anderen’. De voorbeelden die Van Mander geeft van goede en slechte verzen, zijn zeer merkwaardig, daar het eerste: ‘Schoon jonghe Ieught’, enz. goed is uit syntakties, zwak uit jambies-rythmies oogpunt beschouwd, het twede volgens Van Mander, fout, doch jambies geheel regelmatig is. Van Mander beschouwt het jambiese vers niet als het ideaal. Het observeren van lange en korte lettergrepen ondervond hevige tegenstand, getuige de spottende Momus (1609 - b) en Roemer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Visscher, die zegt: ‘dit en heeft niet oft weynich om 't lijff’. Wat de voorstander een verdienste vond van het ‘Fransch-maet ghedicht’, dat, op hollandsche wijze, jambies geschreven, ‘als op voeten draeft’, vindt Momus bespottelik: ‘'t Dicht loopt oft lach aan boeyen’. Hoe weinig heeft evenwel het Vreeds-Triumph-Gedicht, dat zich pretentieus ‘Fransch-maet ghedicht’ noemt, te maken met de werkelike franse maat! De verdediging van de oude maat wordt, naarmate de nieuwe ingang vindt, steeds vinniger: Roemer Visscher noemt de hervorming ‘neuswijsicheyt’. In Vlaerdings Rederyck-berg (1617) klinkt reeds de klacht: ‘Wie dat nu niet en kan, die moet thans after legghen’. Richard Verstegen (1624) verwijst vierkantweg de brabantse maat naar de ‘Brabantsche coremerckt’. Het schaven en polijsten gaat inmiddels gestadig voort. Abraham van Gherwen (1622) formuleert zuiver de twee-lettergrepige versvoet. Ik zeg niet: jambenmaat, want hij keurt ook de ‘spondaeën’ (sterk - zwak) goed, al zijn de voorbeelden die hij geeft jambies. Ook staat hij de opeenvolging van twee sterke lettergrepen toe, en dit ziet hij heel juist, want in de rythmiese gang van een gedicht kan een van deze beide sterke lettergrepen verzwakken tot een sterk geaksentueerde zwakke lettergreep, wat minder hindert dan een zwakke lettergreep, die sterk moet worden uitgesproken. (‘Zet gheen twe zachte t' zaam, 't welck alte zeer uytmuyt’).
e. In hoeverre kan men in de bovenstaande citaten de invloed van de klassieke metriek bespeuren? Als we alles wat op de klassieke prosodie betrekking heeft, bij elkaar voegen, vinden we slechts: 1561, Vergilius gaat tot 17 lettergrepen; 1577-'78, zes voeten = twaelf sillaben; 1584, de begrippen lang en kort, met de restriktie: ‘maar onder ons ist zo heel vreemd dat wy Rymers naulyx oyt daar af hebben horen spreken’, enz. Eerst Van Heule neemt de begrippen jambe, spondaeus en dactylus over, maar lang nadat de grote verandering voltrokken is; van een belangrijke invloed kunnen we dus hier niet spreken. Hoeveel krachtiger en algemener was de invloed van het latijnse vers terzelfdertijd in Frankrijk! Dáár vinden we de versbouwverhandelingen vol van vergelijkingen van frans en latijns aksent, metriese verzen en kwantiteitGa naar voetnoot1). En hier, niets van dat alles. Zelfs het woord jambe wordt niet vóór Van Heule genoemd! De invoering van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
altemerende rythme is onafhankelik van wetenschappelik-klassieke invloed; het is, zoals ik elders reeds betoogd hebGa naar voetnoot1), niet uit het Zuiden, uit Frankrijk of Italië, overgenomen, maar is, en dit hoop ik elders uitvoeriger te ontwikkelen, uit het middelnederlandse vers zèlf, waar het in beginsel aanwezig is, onder invloed van getelde maat en muziek, voortgekomen. Eerst toen de hervorming voltrokken was, werd het wetenschappelike etiket jambe aan de nieuwe maat gehecht. Het begrip ‘voet’ is evenwel ongetwijfeld van klassieke oorsprong: getuige 1584, Twe-spraack. Een definitie van versvoet zou b.v. te vinden zijn in de Rudimenta van Murmellius (1523, Deventer; 1537, Antwerpen), waarin staat: ‘Pes est metrice constitutio syllabarum. Pedes autem dicti sunt, qui quem admodum pedibus ingredimur, ita et versus quibusdam quasi pedibus metimur’. En verder: ‘Versus est metrica pedum constitutio’. Ongetwijfeld zullen er in analoge prosodieën soortgelijke uitspraken te vinden zijnGa naar voetnoot2). Maar hoe vrij worden anderszijds de begrippen lange en korte lettergrepen aan het nederlandse vers aangepast! In 1584 spreekt de Twe-spraeck nog van lang en kort, evenzo Duym (1600, 1606) en 1612. Maar Van Mander stelt lang gelijk met hard. Abraham van Gherwen spreekt uitsluitend van zacht en hard. Deze beide schrijvers tonen een zuiver inzicht te hebben in het wezen van het nederlandse aksent, en streven veel modernere metrici, die voortgaan met - en ⌣ als grondslag van het vers aan te nemen, en de lettergrepen niet wegen, maar meten, ver voorbij!
f. Veel krachtiger is de invloed van de muziek. Reeds vele middeleeuwse verhalende liederen hadden een sterk jambies rythme: Bepaalt men het metrum, volgens de methode die Paul Verrier aangeeft in Principes de métrique anglaise, I, livre III, dan vinden we de volgende schema'sGa naar voetnoot3), om slechts enkele bekende liederen te noemen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze voorbeelden zouden met vele andere te vermeerderen zijn. Muziek- en versrythme sloten dicht bij elkaar aan; de versregels immers hadden een vrij aantal lettergrepen, en door het ‘binnensmokkelen’ van een of meer zwakke lettergrepen tussen twee sterke, bleef het versrythme behouden, zonder dat het door 't muziekrythme bedorven werd. De beide soorten rythme: het vrije, in het niet-gezongen, en het strakke, in het gezongen vers, liepen als twee stromen gescheiden naast elkaar voort, zodat het onvoorzichtig zou zijn te menen dat het jambiese rythme uit het gezongen vers is te voorschijn gekomen. Indien dit zo ware, zou men kunnen vragen waarom die invloed zich niet reeds vóór de zestiende eeuw had doen gelden? Zó verschillend voelden de dichters beide soorten rythme, dat Coornhert b.v. in zijn Liedekens van 1575 het jambiese rythme heeft, in zijn Comedie van Israel, of zijn Lof-zang van 't Goudt daarentegen, verzen die niet gezongen worden, de vrije maat gebruikt. De schrijver van de Twe-spraeck voelt eveneens 't verschil tussen de maat van gezongen en niet-gezongen verzen, al beseft hij niet waarin het juiste verschil ligt: ‘Maar in de Liedekens zyn wy ghedwonghen t'zelfde (dickwils onwetende) waar te nemen’, enz. Onder invloed van het franse vers beginnen de dichters nu zowel in niet-gezongen als gezongen gedichten de getelde silbenmaat in te voeren. In de gezongen liederen moet noodzakelik een konflikt plaats hebben tussen het muzikale rythme en het woordaksent: tans is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet meer mogelik, door middel van ‘binnensmokkelen’ van overtollige lettergrepen tussen de melodies-geaksentueerde woordaksenten een natuurlik rythme te behouden, op de manier der ‘huysluyden’, die, volgens Hooft, op enerlei wijze de twee volgende regels wisten te zingen: Die schand en schiê my nimmermeer,
Sprack Gerrit van Velsen tot sijnen landsheer.Ga naar voetnoot1)
Twee wegen stonden tans open voor hen die liederen op muziek schreven. Of wel, het woordaksent werd opgeofferd - en hoeveel liederen werden van nu af ‘mank’ gezongen, waardoor het natuurlike woordaksent totaal bedorven werd! - of wel, de zinsbouw werd hier en daar gewijzigd, zodat muzikaal- en woord-aksent meer en meer overeenstemden. Vele verzen werden verbeterd: zo b.v. de Psalmen van Marnix, zoals de heer Rudelsheim aantoont in zijn artikel: Eenige onuitgegeven gedichten van Marnix. - Marnix' Zelfcritiek (Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde, XVII, p. 105), en Van Gherwen's liederen (1622). Maar ook op niet-gezongen gedichten wordt dezelfde kritiek uitgeoefend: men denke slechts aan Vondel's veranderingen, die niet altijd verbeteringen waren. Daar verkeerd geplaatste aksenten evenwel in gezongen liederen spoediger voor den dag komen, droeg de muziek er sterk toe bij om de nieuwe maat te bevorderen: in het vaste kader van de getelde versregels werd het nieuwe rythme, het jambiese, ingebouwd. De beide genoemde stromingen buigen meer naar elkaar toe: voor Van Gherwen, voor Ymmeloot en voor Huyghens b.v. is een gedicht een soort gezang (‘Het gedicht is niet anders als... een singende uitspraeck’, zegt de laatste in de verhandeling Voor de eenparicheyt der dichten ende van de voetmaet). Maar deze opvatting is individuëel, en wordt door Hooft niet gedeeld. Ook nieuwe melodieën, uit Frankrijk of Italië via Vlaanderen naar Holland overgebracht, kunnen de jambenmaat bevorderd hebben, meer speciaal de ⅜ maat, en de daarmee samengestelde maten, met sterke jambiese dreun. De heer Jacobsen vestigde in zijn genoemde dissertatie er reeds de aandacht op dat de meeste liederen in de Gulden Harpe, die op italiaanse of franse wijze gezongen worden, naar jambies schema gaan. Ongetwijfeld zullen Van Mander's liederen hun aandeel hebben gehad in de verspreiding van de nieuwe maat. Groningen. J. van der Elst. |
|