De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13
(1919)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Opmerkingen over taalkundig nationalisme en internationalismeGa naar voetnoot1).Het jongste werk van professor Meillet, Les langues dans l'Europe nouvelle, is niet tot de kategorie der oorlogsliteratuur te rekenen, al zou de naam van het werk dat ook kunnen doen vermoeden. Het korte voorbericht begint met de woorden: ‘Sans les événements actuels, ce livre n'aurait pas été écrit. Mais il est l'oeuvre d'un homme de science, et les idées qui en forment le fond ne sont pas dues aux circonstances’, - en dat is volkomen juist gezegd. Enkele passages zouden niet geschreven kunnen zijn, als de oorlog was achterwege gebleven, doch deze passages bevatten niet de grondideën van het boek. De expositie is glashelder, zoals steeds bij Meillet; hierdoor valt het niet moeilik, in korte woorden een beeld te schetsen van de hoofdlijnen, waarlangs schrijvers gedachten zich bewegen. Na een overzicht gegeven te hebben van de talen en taalgroepen van Europa, staat de auteur afzonderlik stil bij verschillende problemen, van belang voor de taalontwikkeling in het algemeen, steeds zijn betoog toelichtend door voorbeelden, ontleend aan talen, waarvoor de ontwikkelde, al of niet filologies gevormde lezer belangstelling kan hebben. Aan zulke onderwerpen zijn gewijd de hoofdstukken ‘Langues et races’, - ‘Langue et nation’, - ‘Langue et civilisation’, - ‘Le renouvellement des langues’, - ‘Unification et différenciation’, - ‘Extension des langues communes’, - ‘Différenciation des langues communes’, - ‘Les dialectes’, - ‘Les langues savantes’, - ‘Nécessité des langues nationales’. Hiermee zijn wij gekomen aan een kwestie van groot aktuëel belang, aktuëel voor het Europa van onze dagen, geheel afgezien van de oorlogstoestand der laatste jaren. Immers, hoewel nationale talen er in allerlei perioden geweest zijn, het is een typies verschijnsel voor de Europése naties der laatste eeuw, samenhangende met een toegenomen nationaal bewustzijn, een steeds bredere | |
[pagina 18]
| |
volkslagen omvattende geestelike kultuur en krachtige demokratiese stromingen, dat elk dezer naties, zelfs kleine volkjes als Litauers en Slovenen, strijdt voor het recht van zijn eigen taal om algemene schrijftaal, voertuig der gedachten op allerlei gebieden van weten, te zijn. Hierdoor is het Latijn, in vroegere eeuwen het internationale middel van gedachtewisseling, uit deze centrale, dominérende positie verdrongen, en, terwijl anderzijds de wereldkultuur sterk nivellérend, uniformérend gewerkt heeft en niettegenstaande de oorlog nog werkt, gaan de volkeren, wat het gebruik der talen aangaat, steeds meer van elkaar vervreemden. Het is onmogelik geworden, dat iemand volledig kennis neemt van de literatuur over onderwerpen, die hem interesséren of die hij bestudeert, nu de eerste konditie daarvoor veelal is: het kennen van minstens een tiental talen. Zo moet ieder, die op internationale gedachtewisseling of op internationale lektuur aangewezen is, telkens het ongerief ondervinden van ons huidige linguisties nationalisme, en het is een noodzakelik tegengif hiertegen, dat menigeen naast zijn eigen taal een ‘langue seconde’ is gaan bezigen; als zodanig fungéren vooral Frans, Duits, Engels. Elk heeft echter zijn ongerief: Engels heeft een voor elke vreemde zeer lastige uitspraak, Duits heeft een ingewikkeld flexiesysteem en een weinig soepele zinbouw, Frans is door de arbeid van vele generaties een zo delikate taal geworden, dat weinig vreemden in staat zijn haar met de nodige gratie te behandelen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat naast deze talen kunstmatige talen zijn opgekomen, Volapuk, Esperanto, Ido, en Meillet denkt aan de mogelikheid, dat een dergelijke taal in de toekomst de rol zou kunnen vervullen van het Latijn in vroeger eeuwen: deze zaak zou dan te regelen zijn door een onderlinge overeenkomst der staten, die in de toekomstige volkerenbond zonder moeite in staat zullen zijn, dergelijke kwesties van belang voor geheel de beschaafde wereld tezamen te bespreken en op te lossen. Een dergelijke taal zal met 't oog op het Latijnse karakter onzer kultuur, dat zelfs op het vokabulaar der niet-Romaanse talen zijn stempel heeft gedrukt, in hoofdzaak Latijns-Romaanse bestanddélen moeten bevatten. Overigens wenst Meillet niet te profeteren. Het idee van een wereldtaal, zoals hij dat ontwikkelt, lijkt hem niet meer dan een mogelikheid; de toekomst zal moeten leren, hoe het nieuwe Europa de bezwaren, verbonden aan het bestaan van een groot aantal nationale talen, zal overwinnen. Dat ook na de vrede kleine zowel als grote volken de eer van hun eigen taal zullen hooghouden, daaraan is het niet mogelik te twijfelen. Even twijfelloos echter is het, dat Europa niet minder dan Amerika, dat als algemene schrijftalen slechts Engels, | |
[pagina 19]
| |
Spaans, Portugees kent, behoefte zal gevoelen aan een of een paar algemene verkeerstalen voor die meer beschaafden, die ook buiten hun eigen vaderland gedachtewisseling begeren. Mocht er een kunstmatige taal in gebruik komen, dan zou deze een uitsluitend prakties doel moeten nastreven: evenmin als tans de Fransman Engelse gedichten maakt of de Nederlander Deense, zou de internationale taal, die voor iedereen, die haar leerde, ‘langue seconde’ wezen zou, gebruikt mogen worden voor kunstuitingen; daarvoor is een dgl. taal niet spontaan, niet natuurlik genoeg: zij kan ideën weergeven, doch geen gevoelstinten. Dit zijn de hoofdmotieven van Meillets nieuwe boek. Het zijn uiterst gewichtige kwesties, - kwesties, waarover iedereen moet hebben nagedacht, die zich voor wetenschappelike of andere zaken interesseert, welke hem met personen van andere nationaliteit of met hun geschriften in aanraking brengen. Hoe zijn, wat het taalgebruik betreft, de nationalistiese en de internationalistiese tendensen met elkaar te verzoenen? Hoe is het mogelik, tegelijkertijd aan de eisen der internationale gedachtewisseling en aan die van de door bijna alle volken zo sterk gevoelde rechten op kulturele zelfstandigheid te voldoen? Vooral daar voelen wij het gewicht en de moeilikheid dezer problemen, waar meer dan één volk naast of door elkaar wonen, het allersterkst wel, wanneer een van deze volken een grote kultuurnatie van internationale betekenis is. Het is een merkwaardig verschijnsel, hoe in de laatste decennia verschillende kleinere volken steeds meer het gebruik van vreemde talen zijn gaan vermijden. Poolse en Čechiese geleerden bijvoorbeeld, die voor twintig jaar nog vrij veel Duits schreven, gebruiken nu uitsluitend of bijna uitsluitend de eigen moedertaal, ook in zulke geschriften, die vakgenoten van Duitse en van allerlei andere nationaliteit hogelik moeten interesséren. En dit is een soort van noodzakelikheid in landen met ingewikkelde en onopgeloste nationale kwesties. Een Poolse kollega zei mij eens, dat hij mensen als mij benijden kon, die in hun eigen land ‘normale taaltoestanden’ hebben en daardoor in de gelegenheid zijn, elke taal te gebruiken, die zij willen, zonder onnationaal te handelen: in de Oostenrijkse monarchie zou een Pools geleerde, die Duits ging schrijven, de zaak der eigen kulturele autonomie schaden en die van een konkurrent steunen. In landen van gemengde nationaliteit zijn feiten, die ons futiliteiten lijken, voldoende om de gemoederen in heftige beweging te brengen. Zo was in Zagreb (Agram) de vervanging van Kroatiese borden op openbare gebouwen door tweetalige, Kroaties-Hongaarse, in de zomer van 1883 voldoende, om ernstige ongeregeldheden te verwekken, die | |
[pagina 20]
| |
zelfs op de provincie oversloegen. En dit geval staat in de Oostenrijks-Hongaarse monarchie lang niet alleen.Ga naar voetnoot1) Trouwens, hoe gemakkelik taalkundig nationalisme zich ontwikkelen kan, is ook in ons land gebleken, waar tijdens de oorlog der laatste jaren de neiging om wetenschappelike geschriften niet in het Duits te schrijven en de eigen taal te zuiveren van germanismen en onveranderd overgenomen Duitse woorden sterk toegenomen is. Dit verschijnsel is zeer goed te begrijpen in een tijd, waarin menigeen zich bezorgd maakte over een mogelike toekomstige kulturele, ekonomiese, mogelik zelfs politieke overheersing van Duitse zijde; hadden dezelfde personen een dergelijk gevaar vermoed van de zijde van Frankrijk, dan hadden zij waarschijnlik met even grote energie alle invloed van de Franse taal geweerd. Het spook van vreemde kulturele onderdrukking behoeft zich slechts aan de horizon te vertonen, om de nationalistiese gevoelens tot militante uitingen te brengen; dat is bij ons in Nederland precies zo goed het geval als in andere landen. Wanneer echter normale vredestoestanden zijn teruggekeerd, zonder dat de vrees voor kulturéle onvrijheid zich bewaarheidt, zullen waarschijnlik zij, die zich tot een ruimere kring van lezers willen richten dan alleen de Nederlandse, onbeschroomd die vreemde taal blijven bezigen, die voor hun doel het geschiktst is: voor bepaalde onderwerpen zal dat de Franse, voor andere de Duitse, voor andere de Engelse zijn. Zo was het altans vóór de oorlog, en er moeten al zeer sterke tegenwerkende krachten in het spel komen, als dat zal veranderen: daarvoor hebben deze talen als internationale voertuigen der gedachte een te groot verleden. Zo zou ik niet weten, waarom de filologen afstand zouden doen van het Duits. Voor de oorlog was de toestand, dunkt mij, aldus: een Franse filoloog schreef Frans, een Duitse Duits, een Engelse of Amerikaanse Engels, personen van andere nationaliteit schreven in het algemeen òf hun moedertaal òf Duits; deze laatste taal was daarom zo handig, omdat er zich een wetenschappelik jargon in ontwikkeld had, dat men gemakkelik kon hantéren, zonder grove fouten te maken; mooie, gracieuse taal, daar bekommerde ook menige Duitser zich niet om, en van een buitenlander werd deze allerminst verlangd. Daarentegen ergeren zich over slecht Frans zowel de ongelukkige, die Frans wil schrijven, doch het slechts gebrekkig kan, als het door Franse stilisten verwende lezend publiek. En Engelsen hebben, behalve in enkele speciale onderdelen der weten- | |
[pagina 21]
| |
schap, zeer weinig bijgedragen tot de ontwikkeling der internationale filologie. Van een kunstmatige taal stel ik mij weinig voor, hoewel er ongetwijfeld veel voor te zeggen zou zijn, - o.a. zou zij het onnodig maken, dat wetenschappelike boeken van betekenis in twee of meer talen worden vertaald: één internationale tekst zou voldoende zijn, terwijl de auteurs zelf zich zoveel mogelik van hun eigen moedertaal zouden kunnen bedienen, d.w.z. van de enige taal, waarin de meeste mensen het tot iets, wat op stijl gelijkt, kunnen brengen. Ik betwijfel echter, of een op Latijns-Romaanse grondslag opgebouwde kunsttaal voorlopig in Duitsland en Skandinavië veel aanhang zou vinden, om nog te zwijgen van de moeilikheden, die zij voor Slaven en vooral Chinezen en Japanners zou opleveren. Voor deze laatste volken zou Engels m.i. gemakkeliker te leren zijn, dat op zichzelf een vrij eenvoudige taal is, en waarmee men toch al gedwongen is, in aanraking te komen. Ongetwijfeld zal na de oorlog het wereldverkeer toenemen eer dan afnemen; wie op een hoge beschaving aanspraak maakt, zal behalve zijn eigen land ook minstens dat van één grote kultuurnatie bezoeken en zodoende altans één vreemde taal vrij behoorlik leren; wie niet reist, kan zich deze vrij geringe kennis ook thuis eigen maken. En het zal toch in geen geval nodig zijn, dat men drie vreemde talen schrijft; als men er een schrijft en de twee andere zo lezen kan, dat men er de meest onmisbare boeken in begrijpt, dan is er niets meer nodig. Hij, die geen boeken en tijdschriftartikels schrijft, kan volstaan met vreemde talen te lezen alleen. Ik geloof m.a.w., dat een dgl. talenkennis, als wij tans in Nederland aantreffen, voldoende is voor iedere beschaafde natie; een Fransman, Duitser of Engelsman heeft dit nog voor, dat hij maar twee vreemde talen behoeft te beoefenen. En zou dat zo'n bezwaar zijn, waar wij met drie betrekkelik zo weinig moeite hebben? De kennis van levende talen boven een kunsttaal heeft ook nog dit voor, dat wij tegelijk iets van de literatuur van grote volken leren kennen. Wanneer wij allen hopen op een toekomst, waarin de volken elkaar onderling begrijpen, dan moeten wij toch lektuur der voornaamste voortbrengselen der grote literaturen, liefst in de originele talen, warm aanbevelen. Laat de Fransman gerust Goethe lezen, de Duitser Byron, de Engelsman Flaubert: het zal beter zijn voor hun opvoeding tot wereldburgers dan de kennis van een kunsttaal. Meer dan drie talen zou te veel worden, vooral daar sommige talen, zoals 't Russies, heel moeilik zijn: men zal dus als normaal ontwikkelde mens tevreden moeten zijn met Tolstoj en Dostojewskij in vertalingen te lezen. Welke letterkunde van de drie | |
[pagina 22]
| |
het eerst gemist zou kunnen worden, dat weet ik niet en ik verbaas mij over de gedecideerdheid, waarmee Meillet zegt, dat ‘il est plus permis à un homme cultivé d'ignorer la littérature allemande que la littérature anglaise ou la littérature française.’ Of een dergelijke toestand als ik hier schetste: dat de beschaafde Europeër van de toekomst zoveel van Frans, Duits en Engels weet, dat hij ze voor beperkte doeleinden gebruiken kan, en dat hij ook inderdaad een dier talen zelf schrijft als ‘langue seconde’, na de oorlog mogelik zal zijn, dat hangt geheel daarvan af, of de vrede een Europa zal scheppen, waar het gevaar voor aggressief nationalisme uitgesloten is. Wanneer elke kleine natie na de oorlog een dergelijke kulturele autonomie heeft als wij in Holland reeds zo lang bezitten, dan zal het voor iedereen geheel ongevaarlik zijn, naast de eigen taal een der drie grote kultuurtalen te bezigen, en dan zal men ook hoe langer hoe meer hiertoe komen, waarschijnlik ten zegen voor het wederkerig begrijpen der naties. Alles hangt hier dus slechts van de toekomstige vrede en de toekomstige volkeren-federatie af, m.a.w. van zaken, waarover de ideën nog betrekkelik vaag zijn. Mocht de mensheid blijken, voor een samenleving, waarin de naties elkaar verdragen, elkaar respektéren en elkaar niet belagen, nog niet rijp te zijn, dan zal zeker het nationalisme toenemen. Zou dan het gevolg wezen, dat het enig mogelike internationale middel van gedachtewisseling wordt een eklekties samengestelde kunsttaal? Ik wil niet nalaten er op te wijzen, dat de oplossing der talenkwestie in het toekomstige Europa voor een groot deel zal afhangen van de belangstelling, die de grote kultuurvolken voor het vreemde zullen tonen. Totnogtoe waren zij zeer zelfgenoegzaam: de ontwikkelde Fransman en Engelsman interesseerden zich weinig voor buitenland en buitenlanders, de Duitser deed het inzoverre als die kennis aan de Duitse kultuur ten goede kan komen. Brede kennis van en vooral gevoel voor het niet-Duitse ontbrak ook hier. Het is te hopen, dat in de toekomst de grote volken tot een beter onderling begrijpen zullen komen. Ik heb een lange uitweiding gemaakt, waarin ik enigszins andere gedachten uitspreek dan Meillet. Het feit echter, dat ik wat minder verlangend ben naar een nieuwe wereldtaal dan hij, betekent geen essentiëel verschil. Ieder, die Meillets boek leest, zal moeten erkennen, dat hij het probleem klaar gesteld en van alle zijden nauwkeurig bezien heeft, en - dat hij zijn eigen mening over de toekomstige oplossing er van onder zoveel voorbehoud meedeelt, dat ook op andere mogelikheden voldoende licht valt. Meillet is zo onpartijdig, als niet alle onderdanen van oorlogvoerende mogendheden zijn zullen. Dat hij | |
[pagina 23]
| |
alle heil verwacht van een volkeren-bond zoals zich de geassociëerde mogendheden die voorstellen, zal niemand hem kwalik nemen. Op de detailkwesties, samenhangende met deze bond, gaat hij terecht weinig in. Toekomstmuziek mag in een wetenschappelik boek geen grote rol spelen, vooral niet wanneer de toekomst besproken wordt niet van zonnestelsels, aan zuiver mechaniese wetten gehoorzamend, doch van mensegroepen, die ons steeds voor onverwachte onvolkomenheden zullen plaatsen, zolang de mensen mensen blijven, met hun menselike bekrompenheid van geest en van hart. Meillet is niet alleen een originéle geest, met oog voor brede perspektieven, hij kent ook de details der door hem beoefende wetenschappen als de beste. Een groot aantal pagina's ware te vullen met het citéren van originéle opmerkingen over talloze biezonderheden. Ik doe dat niet, wijs slechts op een paar punten, die m.i. niet geheel in orde zijn of waarmee ik het oneens ben. Enige keren spreekt Meillet over Nederlands en Vlaams; hij had op een van die plaatsen er uitdrukkelik op dienen te wijzen, dat het Nederlands in de loop der eeuwen een voor heel Nederland geldig algemeen-Beschaafd heeft ontwikkeld, terwijl de Vlamingen, sedert hun nationaal bewustzijn herboren is, voor de keus staan: òf de algemeen-Nederlandse taal aannemen, òf een Vlaams dialekt als uitgangspunt voor hun schrijftaal kiezen. Hierover is in Vlaanderen veel gestreden. Meillet zou het voor Slovenen en Kleinrussen gewenst vinden, het Kroaties resp. Grootrussies als algemene taal te gebruiken. Zeker is alle versnippering van kracht gevaarlik. Doch sanctionnéren dichters als Prešeren en Ševǒenko niet de rechten van een volk, om een zelfstandige taaleenheid te vormen? Te meer, daar de volken, bij wie zij zich anders zouden aansluiten, niet een zo oude, eerwaardige kultuurtaal bezitten als het Frans, - waarnaast Provençaals trots zijn Mistral tans geen gelijke rechten kan doen gelden. N. van Wijk. |
|