| |
| |
| |
‘Kinderpraat’.
Het waarnemen van de ontwikkeling van een kind is een edel genot. Niet zonder innig welbehagen slaat men aan zo'n klein wezentje het langzaam-aan wakker worden van het bewustzijn gade. Zijn eerste uitingen van wel en wee, zijn ontwakende levensvreugde, zijn met geheel zijn wezen zich overgeven aan de indrukken van het ogenblik, het ‘carpe diem’ in zijn allervolstrektste konsekwentie, zijn de heilzaamste en weldadigste afleiding voor de minder opgewekte stemmingen waaraan de levenszorgen ons soms al te veel doen toegeven. Een kind lichamelik te zien ontwikkelen heeft een heel eigen bekoring, zijn fijne onzekere beweginkjes, een houding van een afhangend armpje, de fijne lijnen van een gracieus gevormd handje zijn een streling voor de ogen en, afgezien van andere gevoelens die het kind opwekt, in staat om alle artistiek genot voor een wijle op de achtergrond te doen wijken; maar zijn lach, zijn stem, waarmee het te kennen gaat geven, al duideliker en duideliker, zijn gehechtheid aan zijn omgeving, zijn veel meer: ze zijn een aandoenlik geschenk aan de ouders. Want zachtjes aan gaan die beseffen wat een blijheid dàt vooral brengt in hun bestaan en welke beloften voor de toekomst daar nog in liggen. En de heerlike gave waardoor de wederkerige gemeenschap tussen dat tere leventje en hun eigen aanzijn ontluikt en groeit, is de taal. Eerst als bij het kind de taal zich gaat vormen, komt bij de omstanders het besef van de onmetelike rijkdom die hun is toegedeeld, van het bezit van iets nog veel schoners dan een wezentje van edele vormen: een zieltje waarin hun eigen ziel zich zal spiegelen en dat zelf zich gaat spiegelen in de hunne als geen andere van de talloze op aarde. Wel mocht de dichter zeggen:
Kinderen zijn in der aard-smart koninkrijk
Prinsen van vreugde en van jeugdschoon koninklijk.
En daarom is het boek van Van Ginneken mij geweest als een kostbaar geschenk. Deze bewonderenswaardige uiteenzetting van taaltechniek is tevens een beminnenswaardige studie en een lyriese verheerliking van de ontwakende kinderziel, die liefdevol wordt bespied aan de stamelende woordjes, aan de ‘ontdekking van Moeder en vader’,
| |
| |
aan de ‘verlossing uit de eenzaamheid’, aan het inleven in de kring die hem met tedere zorgen al vóór dat ontwaken heeft omhuld.
Zo'n boek zal ook bij menigeen de lust tot nauwkeurig waarnemen doen ontstaan of versterken. Ieder die kinderen heeft zien opgroeien, heeft talloze malen naar de aardige woordjes met welgevallen geluisterd, in de kleine gebrekkige zinnetjes zich vermeid. Maar de indrukken, die de eerste jeugd van het kind heeft achtergelaten, worden overstempeld door de nieuwe die er telkens voor in de plaats komen, en wat men aan de kleine heeft beleefd, zo sterk dat men waande het nooit te zullen vergeten, blijkt later vervaagd en verflauwd in de schemer te zijn weggedeinsd, als het nieuwe beeld van het opgroeiend kind in scherp en helder licht voor de ogen staat. Wie zich later van de gang der ontwikkeling een denkbeeld wil vormen, moet zijn waarnemingen vastleggen in notities. Maar toch, hoe arm zijn die aantekeningen, als ze niet verlevendigd worden door de herinnering van zo veel wat te vluchtig en te fijn bleek te wezen om het op papier te kunnen stellen. De blijde blik, de fijne gebaren, de honderdvoudige intonaties van vreugdige opgetogenheid tot boze onwil, waarin zich een karaktertje openbaarde, die zijn het vooral die de woordjes gemaakt hebben tot wat ze eens zijn geweest. Het zal de vraag zijn in hoe verre een ander in de enkel genoteerde woorden, in hun wankele samenschikking, dat innige accent van het echt kinderlike zal kunnen herkennen, dat ze behouden voor hen die ze zelf hebben gehoord en genoteerd.
Wie door de Roman van een Kleuter de lust voelt ontwaken om ook van zulke herinneringen te getuigen, zal al gauw merken dat het materiaal, waarover Van Ginneken beschikte, biezonder rijk en volledig was, en bovendien dat het niet ieders werk is om van zulk materiaal te maken wat hij er van gemaakt heeft. De vader, die het volgende heeft opgetekend, heeft dat niet met dezelfde volharding en nauwkeurigheid kunnen doen als Keesjes moeder aan den dag heeft gelegd. Toch meen ik dat zijn materiaal de moeite waard is om ter vergelijking met het andere bekend te worden gemaakt. Hij wenst hier een voorbeeld te geven, dat naar ik hoop door anderen, en beter en vollediger, zal worden gevolgd. Alle menselik werk is voor verbetering vatbaar, en juist de grote bewondering die ik voor het boek van Van Ginniken voel geeft me de overtuiging, dat het nuttig is stof te verzamelen waarmee de voorraad gegevens van zijn werk kan worden aangevuld. Allicht zal men b.v., scepties staande tegenover Van Ginneken's verzekering dat alle kinderen zich gelijkelik gedragen, meer bewijsstukken verlangen te kennen. Wie weet of deze aantekeningen geen aanleiding
| |
| |
geven om op een of ander punt een mening te herzien en of Van Ginneken de nieuwe feiten die hier mogelik onder schuilen, voor ons nog niet eens in het verrassend licht van zijn inzicht zal stellen.
De kleine jongen waarvan in het volgende sprake is, groeit op onder andere omstandigheden als Keesje. Ook zijn ouders zijn min of meer taalkundig ontwikkeld, maar hij is de jongste van een vijftal, en een nakomertje: hij werd met blij gejuich door broers van twaalf, acht en zes jaar en een zusje van tien in de wereld ontvangen. Of dat nu al grote invloed op zijn taal heeft gehad zal misschien wel, misschien niet uit mijn mededelingen blijken. Dat hij soms een woord of uitdrukking van hen overneemt, die hij anders pas veel later zou hebben leren kennen, spreekt vanzelf. Dikwels gaat dat geheel mechanies en gaat het onbegrepen aan zijn hersentjes voorbij. Dat de groteren het aardig vonden om hem papegaaiekunstjes te laten vertonen en hem b v. allerlei malle vragen deden, om zich te verkneuteren van de pret als hij op alles ja! ja! kraaide, zal wel van even weinig gevolg voor zijn taalontwikkeling zijn geweest, als dat ze hem geleerd hebben om te zeggen I'm a Dutchman als hij een Engels geïnterneerde tegenkomt. Maar toch zijn nu al sommige woorden zijn eigendom, of 'n ogenblikje z'n eigendom geweest (want in den beginne is dat bezit vluchtiger dan al het aardse!), die hij anders allicht niet vóór zijn schooljaren had opgedaan, zoals meen! ('t is gemeen!) dat hij zijn broers wel eens toevoegt, of 'n idiote mooie zoals hij van een blokketoren zei. Een kartonnen huisje noemde hij in z'n bewonderende verrukking 'n enig huisje! waarin wel een uitdrukking van zijn grote zus zal zijn te herkennen. Aan de andere kant is door zijn omgang met de andere kinderen, die hem soms lichter vatten en die hij soms beter begrijpt, misschien de taal van zijn ouders van minder invloed. Bedenkt men echter, hoeveel tijd een moeder aan zo'n kindje besteedt, en dat hij toch uren lang, als de anderen naar school zijn, met haar alleen is, dan zal men die invloed als noodwendigerwijze nog zeer belangrijk erkennen, al heeft
moeder ook minder tijd om zich uitsluitend met hem te bemoeien dan toen indertijd haar oudste zoon alleen om haar heen dribbelde. Een verontwaardigde opmerking, toen de doorloop in de gang eens was versperd: Daar staat de fiets waarachtig! en een verzuchting 't Is zonderling zijn voorbeelden van grote-mensetaal in kleine-kindermond.
Van de taal van zijn zus en broers is vroeger ook wel eens iets opgeschreven, al is het weinig. Uit de herinnering vooral weten zijn ouders dat Luuk in de aard van zijn spreken met de oudste en derde van hun kinderen het meest overeenkomt en wel in een zekere sekure en zorgvuldige manier van artikuleren, waarin hij het voor zijn leeftijd
| |
| |
nog al aardig ver heeft gebracht. Deze gave hebben ze van hun moeder geërfd, terwijl de enige dochter, die in haar prille jeugd de bewondering van Kalff voor het spreken der vrouw te schande maakte door er maar slordig en onverschillig op los te praten, daarin meer naar de vader aardt, wat in een ander opzicht van de jongste broer kan worden gezegd, die zich nog altijd betrekkelik weinig en moeizaam uit en in zijn kleuterleeftijd zelfs een zekere afkeer van praten vertoonde, zodat hij zich alleen bij hoge noodzakelikheid, als zijn geliefde gebarentaal hem in de steek liet, van de spraak bediende. Luuk heeft nog dit vooral met zijn oudste broer gemeen, dat hij niet vroeg met praten is begonnen, en toen hij 1½ jaar was nog bijna niets zei, maar dat daarna de ontwikkeling betrekkelik snel in z'n werk is gegaan, vooral wat het artikuleren betreft. Hij heeft dan ook weinig kromgepraat en heeft nu, tegen z'n derde verjaardag, vrijwel alle klanken en kombinaties die in onze taal voorkomen in zijn macht, ten minste wanneer hij er zich toe zet om een woord nu eens goed uit te spreken, want als hij wat te vertellen heeft en zijn aandacht niet zo zeer op de klanken alleen koncentreert, kan hij er nog wel eens wat van maken.
Wat verder zijn ontwikkeling betreft, is het misschien aardig om te melden dat hij in zijn 28ste maand een rood potlood van een zwart wist te onderkennen, maar dat zwarte beurtelings zwart, blauw en bruin noemde. In zijn 31ste wist hij echter zonder zich te vergissen uit zijn knikkers de rode, gele, blauwe, zwarte, groene en bruine aan te wijzen. In zijn 28ste maand werd het begrip ‘twee’ hem duidelik en op het eind van de 29ste begon hij ‘drie’ van ‘twee’ te onderscheiden: hij konstateerde op een ogenblik dat hij drie toorne zag en toen hij daarna op de proef werd gesteld, wist hij van opgestoken vingers tezeggen of het er één, twee of drie waren. In de 36ste is de notie van ‘vier’ opgekomen en in zijn helderste ogenblikken onderscheidt hij dat met behulp van zijn vingers van vijf (een handje vol). Zoals uit de voorbeelden van zijn spreken zal blijken, heeft hij een grote voorliefde voor klokken, waaraan in het laatste halfjaar alleen door stoomtrams en treinen konkurrentie wordt aangedaan. Daar deze dingen een groot deel van zijn aandacht in beslag nemen, heeft dit ook weer invloed op zijn woordekennis. In de afgelopen winter, toen zijn broers veel tekenden, toonde hij ook daarin een grote belangstelling, en in z'n 28ste maand kon hij een kringetje op 't papier zetten met een streepje er aan vast, die een tiktak met ketting moesten voorstellen. In 't voorjaar is deze liefhebberij weer geheel in 't vergeetboek geraakt. De bloemen in de tuin weet hij met name te noemen, zolang ze bloeien; kort daarna is hij die namen weer vergeten.
| |
| |
De notities, waarop de volgende mededelingen berusten, dateren bijna uitsluitend vanaf zijn 26ste maand en omvatten dus het grootste gedeelte van zijn derde levensjaar. Het verschijnen van Van Ginneken's werk gaf aanleiding om daarvan wat meer werk te maken, al was het in het drukke gezin prakties onmogelik om dit te doen met de getrouwheid en onafgebroken volledigheid waarmee Keesjes moeder die taak vervulde. Jammer genoeg kan dus maar een gedeeltelike vergelijking plaats hebben wat het ontwikkelen van de uitspraak en de allereerste konstrukties aangaat; ouders die materiaal hiervoor willen verzamelen moeten eerder beginnen!
* * *
Vergelijk ik de uitspraak van Luuk met die van Keesje, dan komt het mij voor dat hij betrekkelik gemakkelik en vlug heeft aangeleerd. Hij heeft zijn derde verjaardag nog niet bereikt, maar kan sedert een paar maanden alle moeilike woorden nazeggen. Natuurlik radbraakt hij er nog bij massa's, maar dat is deels een gevolg van niet goed horen en zich niet kunnen herinneren, deels van het feit dat hij bij zijn praten toch ook nog aan andere dingen te denken heeft dan aan het zuiver reproduceren van de klanken; hij is ze dus nog niet werkelik meester. In niet te moeilike woorden is op 't ogenblik nog 't meest opvallende gebrek dat hij de r, vóór een andere medeklinker op het eind van een woord of lettergreep, er doorgaans bij laat inschieten, vaak met verlenging van de voorafgaande klinker. Verder laat hij de r aan 't slot van een toonloze lettergreep doorgaans weg. Dat hij een keel-r heeft geleerd, zal daarop wel van invloed zijn.
Hetgeen ik over de ontwikkeling van zijn uitspraak vind, zal ik nu meedelen aan de hand van het 10de hoofdstuk van Van Ginneken. Die ontwikkeling is wel eens anders als bij Keesje, die in zijn 20ste maand pats, fiets en muts ging zeggen en zelfs fats voor ‘vast’, want Luuk scheen de tegengestelde volgorde makkeliker te vinden en zei in zijn 30ste en 31ste maand nog fiest, must en Maurust en pas in zijn 34ste Maurəts. 't Is een van de verbindingen die hij het allerlaatst te pakken heeft kunnen krijgen. De groep st aan het begin kwam in de 26ste maand volkomen duidelik voor den dag in zinnetjes als staatie Luuk, staatie bam en in een woord als aansteke, terwijl hij toen nog toof, tuk, toew (stoel), trak en kataje (kastanje) zei. In de volgende maanden wijken die zoetjes aan voor stoof, stoel en strak, terwijl hij lang blijft aarzelen tussen tuk, kuk en stuk. Zelfs als hij in de 31ste maand geregeld stuk is gaan zeggen, blijft kuk voortleven in
| |
| |
maan kuk (eerste of laatste kwartier van de maan!). Ongeveer tegelijkertijd wordt hij ook de sp meester.
De moeilikheid van het aanleren van de s na lange klinkers toonde zich in de 26ste maand alleen nog in een voor hem toen ouderwetse uitspraak kaach, die op zichzelf was blijven voortbestaan. De s en z als beginletters werden toen nog vervangen door ch in chuikə (suiker), chaddoek, choekə, die toch al afwisselden met suikə, zaddoek, en zoekə. Dat hij nooit anders dan zus, zussie, zitte, zin, zee en zewf (zelf) heeft gezegd, zal wel te verklaren zijn uit de artikulatieplaats, die voor de klinkers in deze woorden immers dichter in de buurt ligt van de s, terwijl de klinkers van ‘suiker’, ‘zakdoek’ en ‘zoeken’ meer in de nabijheid van de ch worden gevormd. Toch zei hij chiek voor ‘muziek’ waarbij men misschien aan 't terugtrekken der mondhoeken bij de ie moet denken.
De sch werd in de tijd, waarin de aantekeningen beginnen, nog geregeld als ch weergegeven: chool, chuit (beschuit), choene, boochappe doen (naast boosă en boosjappe), chaai (schaar), choon make, choorsteen, en behaalt pas in de 30ste tot 32ste na taaie worsteling de overwinning. Ook voor andere kombinaties deed de ch-klank dienst: chart was in die tijd z'n gewone uitspraak voor ‘zwart’, chijve voor ‘schrijven’ waarvoor intussen sedert de 27ste maand ook al sijve voorkwam, cheeje voor ‘schreeuwen’ en zelfs nog in de 31ste maand cheeuwt voor ‘sneeuwt’ en seeuwele voor ‘sneeuwen’. ‘Smokkelen’ werd in de 32ste maand nog nagezegd als fnokkele. In sommige andere woorden is 't nu soms nog moeielik te horen of hij een s of een f uitspreekt.
De verbindingen van ploffers met neusklanken kon Luuk net als Keesje eerder in de silbedaling voortbrengen dan in de stijging. In de 26ste maand waren hond, mand, tentie (tante), danke, wamp (lamp) al gewoon, inkt sprak hij in de 29ste volkomen juist uit, maar een geliefkoosde bezigheid met de chaai noemde hij toen prippe, een knikker een krikke en een knoop een proop, en in de 31ste wisselden knippe en krippe, knijpe en krijpe nog af; soms ook vereenvoudigde hij tot kippe en kol (knol), koeie (knoeien).
Dat hij de r na toonloze klinkers en tussen een klinker en medeklinker zelfs nu nog dikwels verwaarloost, merkte ik boven al op. Zeer begrijpelik is, dat hij pee voor ‘peer’, bee voor ‘beer’, deu voor deur, beus voor ‘beurs’ (in zijn 26ste maand) uitsprak met de klinkers die wij alleen vóór r kennen; de naam van zijn buurjongentje ‘Ernst’ werd toen ênst met een gerekte klinker. Een eerste aanduiding van de r in die positie werd gegeven door een onduidelike klinker, dus peeə, beeə, hieə, pieə (papier) en meeə (meneer), steeds met de klinker
| |
| |
die vóór de r thuis hoort; als hij zijn best deed, liet hij ook al gauw de r in deze woorden horen. Uit zijn 30ste maand vind ik genoteerd: doktə, moedə, vadə, lekkə, maar moedreef tandpijn, waar de r in de silbestijging is komen te staan, evenals vreeə̈ (tevreden), probere. De verbinding tr studeerde hij ijverig in, toen hij in z'n 26ste maand een nieuw truitje had gekregen, dat toen aan iedereen vertoond werd als een trrruu, en kort daarna komen trom, proop, krant, broek, broke (gebroken), grond en groot (in worsteling met gond en goot), krabbele, proeve (vroeger poeve), tree voor ‘twee’, in de 29ste ook al springt en in de 31ste zowaar een moeilik woord als kurkesroever (kurketrekker).
De l werd in de 26ste maand als beginletter nog wel eens door r vervangen: ros voor ‘los’, rief voor ‘lief’; wel zei hij kort daarna Luuk, licht, lozie (of holozia), kukelu, huile, hale, kilo, tullemand (prullemand), Hilde, lief, maar daarnaast wamp, Zussiewief, wuppe (lepel), wiewewage (in het versje), vawwe (gevallen), sowdaat, zewf. Omstreeks de 30ste maand kan hij in al deze woorden de l zeggen, ook in verbindingen als blijf maar, flink, klok (die in de 26ste nog bijffa, fink, kok luidden), sjoekla, klein (nog met kein afwisselend), potlood (uit een vroeger pottewood), glans, borsplaat, (borstplaat), blauw, kleeje kloppe, maar is hij hem als slotmedeklinker nog te machtig; evenals vroeger in ôgə (orgel) laat hij hem weg, maar er komt in dergelijke woorden, meestal na een keelglijder, een aanduiding van de naderende l in de kleur van de klinker: haqoe, kachoe, nagoes, appoe (naast appəw). 't Schijnt dat die l toen het eerst voor den dag is gekomen na de oe: appoel, stoel, eigoelk zijn uit de 29ste maand, maar in de 32ste gaat hij met studie nazeggen koepell, hoepell en van die tijd af is deze zaak gezond.
Dat het ‘grillige huigje’ hem af en toe parten speelt, blijkt uit zijn uitspraak pampier die hij als de gewone heeft aangenomen, terwijl sporadies voorkomt zobedeen naast zomedeen en zoomdeen, en menede voor ‘beneden’. Misschien is ook dezelfde oorzaak aan te nemen voor panstoor, herhaaldelik nagezegd van ‘pastoor’. Zijn neefje Wous werd een tijdlang door hem Bous genoemd, en de cijfers, waaraan zijn broers hem geleerd hebben een tiktak als echt, d.w.z. deugdelik te herkennen, robeinse cijfers. Zijn broer Dik noemde nog in zijn vierde jaar de begonia's megonia's of megomia's.
Allerlei voorsilben zonder nadruk worden eenvoudig weggelaten: chiek voor ‘muziek’, fou, frou (juffrouw), sjiene (machine), nede (beneden), pieə, pier (vóór de pampier-periode), chuit (beschuit), meen (gemeen), neer (meneer), lozie (horloge), deugend (ondeugend) zijn uit zijn 26ste en 27ste maand; daarna kwamen nog Han (Johan), broke
| |
| |
en 'n hele reeks verleden deelwoorden, vreee (tevreden), boge (van ‘verbogen’ nagezegd), schien (misschien), gente (agenten), nade (limonade) en stellig nog veel meer die niet zijn opgemerkt; nonne voor ‘kanonnen’ dateert nog uit de 36ste maand. Natuurlijk was dat ook met toonloze eindsilben het geval, zoals in teke (teekenen), krone (krokussen) of met middensilben, zoals in eigək (dat later eigoelək, eigoelk en ten slotte eigələk werd). Het vervangen van de maar half verstane beginlettergreep door een toonloze klinker kwam bij hem maar zelden voor (ədaag voor ‘vandaag’), behalve bij de verleden deelwoorden ədaan, əbroke enz. Toen hij die eenmaal met ge- was gaan zeggen, kwamen begrijpelikerwijze ook vormen als gevelend voor ‘vervelend’ te voorschijn. Zijn zusje maakte het zich op die leeftijd en nog veel later gemakkelik door allerlei lettergrepen in die positie met hoe aan te duiden, zodat ze b.v. hoelopje voor ‘envelopje’ zei. Voor de toonloze eindsilben -er en -el komt eveneens als tijdelik plaatsvervanger een ə: ôgə (orgel), vadə, moedə, doktə, gietə, die zoals boven is gezegd gedeeltelik tot heden toe stand heeft gehouden. Ook is boven al van vormen als hieə, pieə gesproken.
In zijn 26ste en 27ste maand verscheen de ə dikwels achter woorden die op een medeklinker uitgaan: ookə, noggə, aggə nee! oggə nee! nietə, vooral achter keelletters; daarna begon hij weer ook enz. te zeggen zoals hij van te voren ook al had gedaan. Toch stonden hem die slotmedeklinkers weinig aan, en in zijn 30ste maand nam hij een poosje de proef met ze allemaal weg te laten: wă is daă? mă ik dă hebbe? mă ook pampie? wat op den duur echter ook niet scheen te bevallen, zodat hij zich toen maar bij het feit, dat in onze taal nu eenmaal veel woorden op medeklinkers uitgaan, heeft neergelegd. - Ook bij moeilike overgangen tussen twee medeklinkers deed de ə soms kostelike diensten: ‘zingt mooi’ wordt in de 27ste maand eens met veel inspanning nagezegd als zingəmooi en op dezelfde manier ontstond eens krijgəpijn, terwijl magge Luuk een gewone verbinding werd; verder pottəwood, vliegəmasien, narrəcisse, of nardecisse; maar andere keren liet hij de lastige medeklinkers eenvoudig weg en sprak van biekaarte (briefkaarten) of van de kalantare (kaarslantaren). Bij wat meer accentuatie, zoals bij uitroepen, werd de ə soms tot een a ontwikkeld: Sjana! om Jeanne te roepen, ma bord voor ‘me bord’ waarbij ma met nadruk werd uitgesproken; maar bij die klinkerverduideliking schijnt soms ook een speelse zucht tot variëren gewerkt te hebben, zoals wanneer hij lozia voor ‘horloge’ ging zeggen.
Heel eigenaardig is de wijze waarop hij van zijn 26ste tot zijn 32ste maand, dus gedurende een half jaar, met de verkleiningsuitgangen
| |
| |
omsprong: trompië (trommeltje), zussië, hontië, lichië, ozjokatië (chokolaadje! zie beneden), chuitië vare teetië drinke (in een versje), chuitië (beschuitje), pottië, hoetië, rantië, bampië, zonnetië, hantiës, vinkië, trompeltië (dat in de 31ste maand trompië kwam vervangen). Voor de afwisseling zei hij ook wel eens trompia, chuitia enz., en het is best mogelik dat het boven aangehaalde lozia tegelijk en in analogie hiermee is ontstaan, doordat hij de uitgang -zje van horloge niet van -sje heeft onderscheiden en dit woord dus onbewust in de kategorie der verkleinwoorden bracht. Zo heb ik meermalen door volwassenen ‘bros’ naast ‘broche’ horen gebruiken en we kennen allen ‘moes’ uit ‘mouche’. Omstreeks de 31ste maand werd door hemzelf met vrolike verbazing zijn eigen uitspraak buikje gekonstateerd, en nu werden de verkleinwoorden spoedig normaal, al vielen toch nog Fransië, Bousië, hantiè en zelfs in de 33ste maand nog konijntië te registreren. Een paar andere verkleinwoorden uit die tijd zijn dinkie (dingetje) en kaampje (kamertje). Tot het ontstaan van de tweelettergrepige uitgang ië zullen verschillende faktoren hebben meegewerkt. Dat de j, die hij hoorde in ‘lichje’, ‘vinkje’, als i werd gereproduceerd is niet zo vreemd, en bij de andere kunnen analogie en verwantschapsgevoel met 't grondwoord hebben meegewerkt. (Trompië en bampië werden door hemzelf gemaakt, want er werd altijd van ‘trommeltje’ en ‘bammetje’ gesproken). Maar het heeft toch ook alle schijn alsof de
medeklinkers sj en tj (de glijder en de ploffer die met het midden van de tong tegen het midden van het verhemelte worden voortgebracht) door hem onbewust weer werden ontleed in de beide elementen waaruit ze bij ons zijn ontstaan, te meer waar b.v. zussië (natuurlik!) een van zijn eerste en liefste woorden is geweest en bij de andere genoteerde voorbeelden er biezonder veel op -tje voorkomen. Overigens zou men menen alleen een kind, dat lezen kan, uit de etymologiese maar foneties onjuiste spelling tot een uitspraak zus-je, schuit-je zou kunnen komen.
Van Ginneken vertelt dat Keesje voor ‘meneer’ əmeer ging zeggen en geeft daarvan deze verklaring, dat hij, van de toonloze beginlettergreep, die hem aanvankelik was ontgaan, op zekere dag de medeklinker opmerkte, en nu onwillekeurig ging menen, dat hij die in de lettergreep, waarop de klemtoon valt, had gehoord. Precies dezelfde klankverandering had plaats bij Luuk, die in zijn 27ste maand van ‘meneer’ meeə of əmeeə maakte. Dezelfde dag gebeurde het, dat hij bij wanhopige pogingen om een chocolaadje machtig te worden, beurtelings ozokaatje en zjokatië voortbracht. In de 30ste maand, toen hiervoor een kort en krachtig sjoekla in de plaats was gekomen, sprak hij steeds van aapappele en placht hij, als de grote broers zich na den eten met
| |
| |
tekenen amuseerden en ook hij met ‘pampier’ en ‘potpoot’ gewapend was, met gagəm, gaachəm, gagom het vlakgom op te kommanderen. Bij mede voor ‘beneden’ is de n door invloed van de b gewijzigd. Luuks grote zus wist indertijd, toen ze eens mee geweest was op een exkursie in de duinen, met veel ophef te vertellen van de hoekijnen die ze had gezien, waarbij men moet bedenken dat ‘konijnen’ veelal als ‘koenijnen’ wordt uitgesproken. De inspanning, nodig om een op zeker ogenblik voor 't eerst duidelik waargenomen medeklinker nu ook te doen horen, maakt dat zo'n klank op een verkeerde plaats terechtkomt, ja zelfs dat twee medeklinkers wel eens stuivertje verwisselen, en allerlei gevallen van ‘metathesis’ zijn zo te verklaren. Behalve het boven genoemde fiest en must is hierbij aan te halen teinke, dat op die manier ontstaan schijnt te zijn uit ‘kleintje’ en dat, sedert de 27ste, maanden lang Luuk's gewone woord voor ‘klein’ bleef. Zo werd ook ‘warm’ gedurende een hele periode als ram en daarna als wram gereproduceerd.
Het plezierig-gemakkelike van het laten beginnen van twee lettergrepen met dezelfde medeklinker heeft voor Luuk, zoals voor ieder kind, ook nog na zijn eigenlike brabbelperiode nog lang zijn aantrekkingskracht behouden. Talrijke reduplicerende woordjes als titta, kaka, dindin en ook het gaarne herhalen van allerlei woordjes en zinnetjes bewijzen dat al. Dindin is een geliefkoosde klanknabootsing, waarmee hij ook nu nog de stoomtrem aanduidt (de dindin, dat heet de stoomtrem, ja zo izzet!). Totto werd in de 27ste maand tot potpood; een ‘pink’ heette een tijdlang pimp, in een versje sprak hij van Marirannetje en in zijn 36ste maand gebruikt hij nog brievebrus. Boterbam, uit zijn 26ste maand, werd later vervangen door broteram, brootram, waarin we een geval hebben van ‘fonetiese voorbarigheid’ evenals in proop voor ‘knoop’, prippe voor ‘knippen’, kuk voor ‘stuk’ en choog voor ‘hoog’ (in een tijd toen hij de h in huile, hale, haan enz. al heel goed liet horen). Misschien mag fchuit daartoe ook gerekend worden, dat voor chuit (beschuit) in de plaats kwam, als hier de f kan verklaard worden uit een b, die onder invloed van de opkomst zijnde schuring zelf tot een glijder werd, waarbij dan niet ten opzichte van de articulatieplaats maar van de articulatiesoort geanticipeerd werd. Uit zijn 36ste maand werd genoteerd: spokus pokus paf, waarin de eerste sp blijkbaar aan de slot-s van het eerste plus de begin-p van het tweede woord is ontleend.
De neiging tot afwisseling, waar Van Ginneken van spreekt, de grillige lust om eens anders te doen dan gewoon, is misschien terug te vinden in vapa waarmee hij, altijd met dolle pret, zijn vader af
| |
| |
en toe is gaan betitelen toen hij eens toevallig van ‘papa’ had horen spreken. In de laatste tijd levert de aanspreking met pader hem weer telkens opnieuw hetzelfde plezier, waarbij hij dan als tegenhanger moezer gebruikt. Intussen zijn alle drie die woorden tevens blijkbaar vermengingen, het laatste van ‘moeder’ met ‘moes’ dat hij de andere kinderen hoort zeggen.
Aardig om op te merken is het, dat een gebrekkige uitspraak, als een kind de klankverbinding die de moeilikheid opleverde al lang heeft leren voortbrengen, nog geruime tijd in bepaalde woorden blijft voortleven, die hem gewoon geworden zijn, terwijl hij de nieuwe woorden waarin dezelfde moeilikheid schuilt, dadelik zuiver uitspreekt. Omstreeks zijn tweede verjaardag was Luuk gewoon om van totto te spreken; later ging hij daarvoor potpood zeggen, totdat hij over pottewood tot potlood kwam. Maar toch werd ook toen potpood nog herhaaldelik gekonstateerd; die klanken waren hem zo eigen geworden dat 't voor hem een synoniem was voor eigen gebruik voor wat hij nu wel heel goed wist dat de mensen ‘potlood’ noemden. In het voorbeeld met dindin op de vorige blz. ziet men een dergelijk geval. Zo bleef membo, oorspronkelik nagezegd van ‘melkboer’, nog maanden bij hem in gebruik. Teinke voor ‘kleine’ is zo vast in zijn geheugen gebleven, dat het zelfs nu, een half jaar nadat hij kleine heeft leren zeggen en ook in den regel zegt, nog wel eens voor den dag komt, en evenzo kuk naast stuk. Bij de bespreking van de woordbetekenissen kom ik daar nog op terug.
Wie het praten van de kleintjes wil observeren, moet ze beluisteren als ze wakker in hun bedje liggen. Al het geleerde wordt dan in het oneindige herhaald en met de grootste lust, de diepste ernst en onvermoeide volharding ingestudeerd. Luuk is altijd erg voldaan als hij iets gezegd heeft dat hem tot dusverre niet wilde gelukken. In de tijd toen hij van zussië en hontië sprak, hoorde Moeder hem eens bezig met het repeteren van de namen van zijn lichaamsdeeltjes. Heel duidelik zei hij toen: buikje en vlak daarop in blijde verrassing over zijn eigen knapheid: Buik-je zeg ik! Een kostelike tegenhanger tot Keesjes woorden ‘Nou zeg Keesje 't goed Moeder!’ Bij een andere dergelijke gelegenheid werd opgevangen: Nede, nede! magtie nede? (en toen heel langzaam) be-ne-de? Tekenend ook is de volgende alleenspraak; Armpies, been-pies, nee been-pies is niet goed, armpies is goed, been-pies kan 'k niet zegge, armpies kan 'k zegge. Een sterker bewijs dat een kind zijn taal niet klakkeloos overneemt, maar er in de volle zin des woords op studeert, is wel niet nodig!
***
| |
| |
Na deze opmerkingen over de mechaniese reproduktie van de taalklanken zal ik er enige laten volgen over de ontwikkeling van de zinsbouw.
Toen zijn vader, bij 't begin van Luuk's 26ste maand, begon met meer geregeld aantekeningen over zijn praten te boek te stellen, was deze juist allerlei zinnetjes en woordverbindingen gaan vormen. Hij kon toen al heel wat woorden min of meer klankgetrouw en met verstand nazeggen en een zeker aantal zelfstandig gebruiken, en was gewoon om van zinnen die hij opving de twee of drie laatste woorden na te brabbelen, onverschillig of hij er enige betekenis aan wist te hechten of niet. In de verbindingen, die hij om deze tijd zelf begon te vormen, viel al dadelik een veelzijdige verscheidenheid op te merken. Bij al de overgangen die er voorkwamen, is het hachelik ze in enige bepaalde rubrieken in te delen, en toch is dat om een overzicht te krijgen onvermijdelik. De rapporteur is zich dus volkomen bewust dat zijn samenvatting tot groepen min of meer willekeurig is; hij staat echter in voor de juistheid van ieder meegedeeld geval op zichzelf en laat het aan het scherper inzicht van de lezer over om in zijn groepering verbeteringen aan te brengen. Hij voor zich onderscheidt dan, wat de betekenis der ‘zinnen’ betreft, ten eerste uitingen van gevoel, van wel en wee, spijt of teleurstelling en verrassing of voldaanheid. Ten tweede wensen en bevelen, dikwels nauweliks te onderkennen van vragen, maar ook vaak door de heel verschillende toon scherp daarvan onderscheiden; uit den aard der zaak gaan die vanzelf ook dikwels in zuivere gevoelsuitingen over. Ten derde konstaterende zinnetjes, die door de toon waarop ze gezegd worden toch ook in den regel blijken een heel sterk gevoelselement te bevatten. Daardoorheen loopt echter een andere indeling, naar de aard van de syntaktiese verbindingen die eerst als op zichzelf staande zinnetjes, daarna als onderdelen van steeds groter en ingewikkelder taalbouwsels, eerst aarzelend en schaars, dan met aldoor groter zelfvertrouwen en gemak en dus ook veelvuldiger door de kleine man worden te pas gebracht.
Als echte gevoelszinnetjes wil ik dan beschouwen och hond! waarmee hij zijn verdriet te kennen gaf dat hij de hond van de buurman niet meer kon zien, och oto! in een soortgelijk geval, als de auto die dageliks zijn aandacht trok in de garage was verdwenen, och titta als de klok ophield met slaan, en een andere keer als uiting van teleurstelling dat de toren waarop hij al zijn hoop had gevestigd bij nadering bleek in 't geheel geen titta te dragen. Ja! (Dja! Tja!) of o! (later a!) zei hij als hij iets hoorde of zag dat hem biezondere voldoening schonk, vooral als hij eindelik vond waar hij naar zocht. Al spoedig werd dit
| |
| |
uitgebreid met de naam van de persoon of het voorwerp in kwestie: ja titta! als hij de titta in zijn prenteboek had gevonden, ja hond! als de hond gelukkig op straat liep. O! werd later een uiting van teleurstelling: o potpood klonk 't benauwd toen zijn potlood was gevallen, ach potpoot! ach weg potpood! iets gelatener toen hij 't niet terug kon vinden. Hoor! chiek! (muziek) werd met een duidelike rust tussen de beide woorden uitgesproken. Ach en och waren synoniemen. De betekenis van ‘ja’ als bevestigend antwoord op een vraag scheen hij toen nog niet te vatten, altans een tijd lang zei hij ‘ja’ als antwoord op alle vragen. Meen! chaddoek! (gemeen!) was een uitdrukking van verbolgenheid toen hij zijn zakdoek kwijt was. Uit zijn 29ste maand is genoteerd dat tja, dja, ja zijn woord is bij alles waarover hij tevreden is, o! bij alles waaraan hij zich onderwerpt.
Het karakter van wens of bevel kwam duidelik uit, als hij zag dat de tafel gedekt was en hij zitte! kommandeerde, al gauw uitgebreid met een aanspreking: zitte jonges! jonges zitte! zitte vadə! Tegen een jongen wiens nabijheid hem ongewenst leek, toen hij bezig was kastanjes te zoeken, was het Weg jonge! en tegen zijn broer: əweg Nika! - Vadə, ope! riep hij als hij de deur van de studeerkamer open wilde hebben. Heel talrijk waren in die eerste tijd zijn zinnetjes met magge of maggen (de n zeker wel afgeluisterd van het lidwoord, maar daar had hij toen nog niet de flauwste notie van): Maggen bam, maggen zjem, maggen kaach, maggen appew, maggen bove! Die zinnetjes dienden nu eens om te vragen, dan weer om te bevelen, en werden ook vaak gezegd op 'n komies geruststellende toon, als hij zichzelf permissie gaf om iets te doen waarvoor de toestemming van andere zijde waarschijnlik zou zijn uitgebleven, zoals eens Maggen Luuk chuikə toen hij bezig was uit de suikerpot te proeven. Zo hielden ze dus op wenszinnen te zijn en werden verzekeringen, wat nog duideliker bleek toen hij er later gewoonlik op liet volgen: ja dat mag of ja magtie of b.v. zei: Moedə Luuk mag wel watə, waar een vraag meer op zijn plaats zou zijn geweest. Nog əs! klinkt het onvermoeid als iemand hem tot zijn groot plezier hoog oplicht; later wordt dat doe ət əs nog əs! Niet huile zegt hij tot zichzelf Moeder na, als hij zijn tranen bedwingt. Niko zien, Niko zien! was het toen zijn broertje ziek te bed lag. Net als Keesje dwong hij vroeger met rrrr! rrrr! om uit rijden te gaan; sinds ongeveer zijn 15de maand was dit rije! geworden en nu was 't dikwijls maggen rije! soms op de toon van een vleiend verzoek, soms van een onverbiddelike eis;
boossă doen, boochappe doen werd er tot verduideliking bijgevoegd.
Eenvoudige konstateringen van z'n waarneming, heel dikwels stil- | |
| |
letjes voor zichzelf gezegd en dan opeens, als het hevig interessante tot hem doordringt, met moedə! herhaald, net zo lang tot Moeder antwoord geeft, zijn b.v. Nee hond (Luuk is naar 't raam gelopen om te zien of de hond present is), Vadə chool (als vader er niet is; ook als hij de deur uit gaat), Vadə pijp, ram! (vader heeft 'n pijp, en die is warm!) orge, muchiek. Er wordt gebeld en Luuk echoot: tingting, maar daar wordt wéér gebeld: noggetingting! Deze vadə betekende: ‘dit is van vader’ en werd gezegd van een boekje dat hij zag liggen. Vadə tuis, Moedə chool (Moeder was uit 't gezicht en al wat uit 't gezicht was, was ‘naar school’). Membo chool (de melkboer verdween om de hoek van de straat). Och weg potpood hoort hier ten dele ook bij. Dat bij al die zinnetjes verrassing of teleurstelling dikwels uit de toon duidelijk waren te merken, ja zo duidelik dat ze overheersten en de zinnetjes tot zuivere gevoelsuitingen maakten, herhaal ik hier nog eens, al heb ik mij boven over mijn indeling al verontschuldigd.
Beschouwen we nu zijn praten van deze tijd uit een syntakties oogpunt, dan vinden we heel wat verscheidenheid. Sterk in gebruik zijn de verbindingen van een infinitief met een voorwerp of bepaling: Licht ansteke, Totto hebbe, Boochappe doen, Titta teke (tekenen), Dindin teke, Niko zien, Chuike poeve (suiker proeven), Tee drinke, Poem hebbe, Bij je zitte, Eve oprape, Toof hale, Licht zien, Tône (torens) bouwe, Eike choeke, Katanie choeke, Moede zitte (bij of naast moeder zitten), waarnaast het andere type dat bijna uitsluitend door maggen is vertegenwoordigd: Maggen bam? Maggen kaach? Maggen bove? Hale potpoot. Of nu in al die gevallen terecht van een infinitief kan worden gesproken, is twijfelachtig, maar de benaming is in zoverre juist, dat we met recht met een ‘onbepaalde’ vorm van het werkwoord hebben te maken, waarin echter verschillende ‘wijzen’ als in embryo liggen besloten. Als we toch zien dat maggen bam aan de ene kant al naast zich krijgt maggen bam hebbe en aan de andere: magge Luuk chuike, dan zien we gaandeweg de persoonsvorm uit die ‘onbepaalde’ vorm ontluiken, die even daarna tot bijna volkomen ontwikkeling komt in Staatie Luuk! een vrolike juichkreet als hij zich in zijn bedje overend heeft gewerkt. In dezelfde maand komt dan, nadat hij in die dagen van gedwongen gasafsluiting al een paar malen gevraagd had Licht zien, bij het eindelik aansteken van de lamp: Licht komt!
Maar aan de andere kant was hij ook al begonnen zelfstandige naamwoorden met een ander woord tot onderwerp en gezegde te verbinden: Vade pijp, Titta uit! Hond uit! Titta weg! Jan chiek (Jan maakt muziek) Ach cente tusse! (hij speelt met een beurs en nu zijn de centen in een gleuf geraakt). Cente vawwe! (gevallen). Deze Vader
| |
| |
(dit is van Vader). Oto binne! Moede weg! Hoofie pijn, Zussie binne, Lozie tuk, Boom pijn (er vielen blaren af!) Potpood tusse. Ook komen al eens twee zinnen achter elkaar: Lich uit, zus mede (het licht is uit en zus gaat naar beneden). Zelfs komt een enkele keer ‘ik’ als onderwerp al voor: Ik ooke appew. Ik chijve.
In de 28ste maand komen nu allerlei zinnen met persoonsvormen, die nu eens vóór dan weer achter het onderwerp staan: Komt Enst (als zijn buurjongetje aan het raam verschijnt), Vade chijve (schrijft), Statie tiktak (en enkele tellen daarna Tiktak statie), Luuk teke (Luuk wil tekenen), Huiltie hontië, De koekoek roept! Jan chijft, Dat kan niet, Ik gaat niet. Hij klimt! waarschuwt hij zelf als hij in zijn stoel klautert. Hij brant, Brantie werd, beide in dezelfde betekenis, van de kachel gezegd. Heevem Vade tekend betekende: Vader heeft hem getekend. Verder: Dat kantet (dat kan het; antwoord op een vraag: kan dat blijven staan?), De Dik lacht, Orgel ga niet meer, Hier komt ik! Ga ik 'm slaë. De zinnen waarin het onderwerp achter het werkwoord komt, verdwijnen na deze maand bijna geheel. Overigens kan men daarvan een reeks voorbeelden vinden in De Regenboogkleuren van de Nederlandsche Taal blz. 18 en in levendige verteltrant zijn ze vooral bij kinderen talrijk. Misschien ontstaan ze doordat aan het spreken van ouderen de ongeaccentueerde bijwoorden nu, toen, er en dgl. aanvankelik door de kinderen niet worden waargenomen. Dat Luuk als persoonsvorm nu eens een vorm met, dan weer zonder t en ook wel een infinitief gebruikt, zal men hebben opgemerkt. Ook deze laatste konstruktie is in de taal van volwassenen niet onbekend, vooral in gesprekken, in zinnen als ‘Eerst ik spreken’, ‘Nu jij hier komen’, maar bij hem is ze niet tot z'n bepaald geval gespecialiseerd. In ogenblikken van hevige opwinding vergeet Luuk soms alles wat hij zich van de vervoeging heeft eigen gemaakt, zoals toen hij in zijn 36ste maand onder de indruk van een onverwachte verschijning riep: o, meneer! zakdoek! zó doen! (o kijk die meneer daar eens, die haalt zijn zakdoek voor den dag en hij doet er
zó mee!).
De verbinding attributief bijvoeglik naamwoord plus zelfstandig naamwoord komt ook in de 27ste maand al te voorschijn. Anne boek! (ander boek) beveelt hij bij 't prentjes kijken; grote cent! was een uitroep van bewondering toen er een gulden in de beu's bleek te zitten, mooie choene beweerde hij honderdmaal van een nieuw paar dat hij aan had; rooie potpood; lieve moede! Uit de beide volgende maanden noteer ik nog finke jonge zijn, das niet leelke chaar, gekke dindin, das 'n goeie sleutel, lekke zonnetië, en dan zijn ze heel gewoon geworden. Dat hij ‘reuze’ in onze modesamenstellingen als bijvoeglik
| |
| |
naamwoord opvat, (van een klok: o ən reuzetiktak, o die is reus) heeft hij met velen gemeen.
Daarnaast staan een soort konstrukties van twee substantieven, waarbij hij het bepalende woord achter het bepaalde zet. Tiktakken waren hem, zoals boven al is meegedeeld, biezonder dierbaar; titta is een van zijn eerste woorden geweest en aan titta's heeft hij zoveel aandacht - gewijd, mag ik wel zeggen, dat ze hem aanleiding tot heel wat taalstudie zijn geworden. In zijn 26ste maand onderscheidde hij al een titta wekke en een titta gang, waar spoedig bij kwam een titta koekoek, en dat was de titta koekoek Tente Rie! Later leerde hij nog een titta lozie, een titta kamer, een titta toren en een titta lietië (een klok met speelwerk) kennen. De ‘oma’ die hem iedere keer op de muziek hiervan vergastte, werd bij hem Oma titta lietië. Tente Rie koekoek werd later Tente Rie baby. De toorne waarop een tiktak te zien was, heetten toren tiktak, en als dit belangrijke criterium ontbrak, klonk het vol teleurstelling: o! tis torentiktak niet! (later geen toren tiktak). Verder werden onderscheiden de toren tiktak zee (de Scheveningse toren) en de toren tiktak Kröller (in de Scheveningse Bosjes). Sommige van die verbindingen beantwoorden dus aan wat hij later door een substantief met omschreven genitief zal uitdrukken; sortie juffou echter was een schortje dat de juffrouw had gemaakt; bij andere is het tweede woord een nauwkeuriger naam. Verder zijn er ook verbindingen waarbij het eerste substantief de bepaling bevat: Moede chaddoek, Luuke potpood, Vade potpood, Bousië kaampje (Wousjes kamertje), waarin Van Ginneken de eerste genitiefkonstrukties begroet.
In de Roman van een Kleuter kan men lezen dat Van Ginneken, hoe zonderling het iemand die in de oude grammatika is opgevoed ook voorkomt, de woordjes ‘is’ en ‘die’ als vogels van één veren beschouwt. Beide noemt hij overgangswoordjes: ‘is’ dient om de kloof te overbruggen die we passeren moeten om van het onderwerp tot een nominaal gezegde te komen en ‘die’ doet dezelfde dienst tussen een onderwerp en een verbaal gezegde. In de 27ste maand begint Luuk al zinnetjes met is te vormen: Dat is neer ('n meneer). Dat is roos. Dat is 'n waf. Maar niet altijd artikuleert hij ieder woord zo duidelik: Dizzetreinniet. Dazzookmaan (alles bij het prentjes kijken). Dazzook poes. Maan is te niet. Disze chijve (dit is schrijven). Titta weg, hij is weg! Het gebruik van ‘die’ schijnt veel later op te treden: pas in de laatste maand vond ik: Ik die doe dat. De mense die is d'r uit gegaan.
(Wordt vervolgd).
D.C. Tinbergen.
|
|