De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. Jos. Schrijnen. Handleiding bij de studie der Vergelijkende Indogermaansche Taalwetenschap vooral met betrekking tot de klassieke en germaansche talen: Bibliografie. - Geschiedkundig overzicht. - Algemeene beginselen. - Klankleer. Leiden, Sijthoff, 1917/18. XII, 409 blz. 5 afll. à ƒ0,90.De boeken, die gewoonlik gebruikt worden als handleiding bij de studie der Indogermanistiek, zijn K. Brugmann's Grundriss en Kurze vergleichende Grammatik en A. Meillet's Introduction, werken van een geheel verschillende aard. Brugmann geeft een keurig geordend, gedetailleerd overzicht van de voornaamste verschijnselen der Indogermaanse grondtaal en der ‘Einzelsprachen’: een soort beredeneerde katalogus, waarin elk afzonderlik nummer met zorg door de samensteller is bestudeerd en op de juiste plaats gezet; Brugmann is meer analytikus dan synthetikus. Omgekeerd Meillet: deze schetst ons in grote lijnen een beeld van de grondtaal; en ook van de verdere geschiedenis der Indogermaanse dialekten interesseren hem in de eerste plaats de hoofdtendensen der ontwikkeling; hij vermijdt een te grote uitvoerigheid in de behandeling der details, waardoor wellicht de omtrekken van het gehele gebouw en de lijnen, die de voornaamste onderdelen hiervan begrenzen, te vaag zouden worden voor het oog van de lezer. Heeft naast twee zulke werken een nieuw boek, aan hetzelfde onderwerp gewijd, nog reden van bestaan? Zeer zeker, wanneer het iets nieuws geeft, wanneer het een boek van een andere soort is dan zowel Brugmann als Meillet. En het werk van Schrijnen, dat ik tans bij de lezers van de Nieuwe Taalgids inleid, voldoet ongetwijfeld aan die eis. Het handelt over talrijke problemen van Indogermaanse en algemene linguistiek, die door Brugmann en Meillet slechts terloops worden aangestipt of geheel buiten beschouwing worden gelaten. Hoewel enerzijds het ontbreken van een vergelijkende morfologie en syntaxis een onmiskenbare leemte vormt in Schrijnen's | |
[pagina 304]
| |
arbeid - al is het dan ook waar, dat bij de tegenwoordige stand der taalwetenschap de klankleer een gewichtiger hoofdstuk is dan morfologie en syntaxis -, zo bevat toch anderzijds de aan ‘algemeene beginselen’ gewijde derde afdeling van Schrijnen's ‘Handleiding’ een overvloed van stof, die voor de aankomende taalvergelijker van het grootste gewicht is en die hij elders niet in zo'n kort bestek bijeen zal vinden. Dit blijkt reeds uit de inhoudsopgave: § 1. Doel en methode der Indogermaansche Taalwetenschap. - Algemeene Taalwetenschap, - § 2. Verdeeling der talen, inzonderheid der Indogermaansche talen, - § 3. Het Indogermaansche stamland. - Geografische verspreiding der Indogermaansche taalgroep, - § 4. Indogermaansche verwantschapsbetrekkingen, - § 5. Wordt de taal rijker of armer?, - § 5b. Het probleem van den oorsprong der taal, - § 6. Taal en schrift, - § 7. Taal en volk. - De eenheidstaal, - § 8. Taalverandering. - Taalwetten, - § 9. Dialektvorming. - Dialekt en algemeene taal, - § 10. Sociale taalkunde, - § 11. Psychologische taalkunde, - § 12. Beteekenisleer of semantiek. In tegenstelling tot de werken van Brugmann en Meillet, die beide een enigszins subjektief karakter dragen (Brugmann vooral in de latere delen), is Schrijnen er op uit, om zo objektief mogelik te zijn: eklekties te werk gaande, refereert hij wat tot heden toe over de taalverschijnselen is geschreven. Overigens spreekt het vanzelf, dat geen eklektikus volkomen objektief kan wezen; daarvoor zou algehele volledigheid in het meedelen der verschillende hypothesen noodzakelik zijn en deze is in een kort bestek bezwaarlik mogelik. Zo valt 't ons ook bij Schrijnen wel eens op, dat een of andere theorie of beschouwingswijze te veel op de achtergrond is geraakt. Zo had ik bijvoorbeeld bij de fonetiek wat meer gewenst de invloed van Jespersen te bespeuren, en zowel hier als elders had m.i. van De Saussure's Cours de linguistique générale meer notitie genomen kunnen worden. Trouwens, bij de schifting tussen het meer en minder gewichtige zal ieder min of meer persoonlik te werk gaan; dat wetende, moeten wij erkennen, dat Schrijnen's eklekticisme verstandig en objektief is. Doordat hij menigmaal, zonder in het verband van de tekst zijn bronnen te noemen en te kritiseren, zijn uiteenzetting samenstelt uit van verschillende zijden bijeengebrachte elementen, verdwijnt de persoonlikheid van de schrijver veelal geheel op de achtergrond. Een derde afwijking van Brugmann en Meillet is deze, dat Schrijnen zich in hoofdzaak bepaalt tot Grieks, Latijn, Germaans. Dit geeft aan zijn boek een grotere geschiktheid om door onze Nederlandse studenten, classici en neerlandici, gebruikt te worden. | |
[pagina 305]
| |
In dit verband mag ik niet nalaten er op te wijzen, dat de schrijver op die gebieden, die hij minder beheerst dan de zoëven genoemde talen, wanneer hij zich er af en toe op waagt, een weinig betrouwbaar leidsman is. Een kras voorbeeld vind ik op blz. 57. Daar wijdt de auteur 9 regels aan het Balties; die 9 regels bevatten de volgende fouten: de naam ‘Lettisch’ wordt behalve in de gewone zin ook voor ‘Balties’ in het algemeen gebruikt; - dit zogenaamde ‘Lettisch’ zou in 't noorden beginnen bij de Finse golf; terecht ontbreekt echter onder de streken, waar Balties gesproken wordt, de vermelding van Esthland, dat aan de Finse golf grenst; die Finse golf zal wel eenvoudig een lapsus zijn; - het Oudpruisies heet uitgestorven in de 18e eeuw; beter ware het te zeggen: in het eind der 17e eeuw, zie R. Trautmann, Die altpreuss. Sprachdenkmäler VII v.; - het Litaus heet gesproken te worden ‘in een gedeelte van Oostpruisen en de Russische provincie Litauen’; nu bestaat er geen Russiese provincie van die naam, en het woord ‘Litauen’ zelf is dubbel verkeerd door zijn dubbelzinnigheid; immers het kan betekenen: dat deel van het oude Pools-Litause rijk, dat tot het grootvorstendom Litauen behoorde en waarvan de eigenlike Litauers slechts een gedeelte bewonen, en ten tweede: het noch nu noch vroeger administratief een eenheid vormende gebied, waar Litauers wonen; dit bestaat, voorzover het binnen de grenzen van het oude Rusland ligt, uit het gouvernement Kowno, stukken van Wilna en Suwal̃ki, kleine stukjes van de gouvernementen Grodno en Koerland. Ten slotte had de mededeling, dat van alle levende Idg. talen het Litaus ‘stellig de meest ouderwetsche en de best gekonserveerde’ is, wel enige toelichting vereist; onjuist is het niet, maar toch moet erkend worden, dat het Baltiese verbum heel sterk is afgeweken van het aloude type, en dat, al zijn dan ook oude intonatieverschillen vrij trouw bewaard, de brug, die het Baltiese woordaksent met het Indogermaanse verbindt, nog niet gerekonstruëerd is. De passus, die ik hier kritiseerde, behoorde tot de eerste stukken, waarop bij een toevallig doorbladeren van Schrijnen's boek mijn aandacht viel, en met een zekere ongerustheid vroeg ik mij af, of het hele boek zo zou zijn. Gelukkig is dat absoluut niet het geval. Wel zijn er heel wat details, waar wat op aan te merken valt, maar in 't algemeen kunnen wij zeggen, dat de schrijver goed op de hoogte is van de velerlei onderwerpen, die hij behandelt. Het is hier echter niet de plaats, om op allerlei details in te gaan. Immers, wanneer Schrijnen's ‘Handleiding’ in de Nieuwe Taalgids wordt aangekondigd, dan gebeurt dat niet, om op allerlei biezonder- | |
[pagina 306]
| |
heden, grotendeels van Indogermanistiese aard, de aandacht te vestigen; daarvoor interesseren de lezers van dit tijdschrift zich ongetwijfeld minder dan voor het feit, dat er een Nederlands boek verschenen is, voor een belangrijk deel gewijd aan problemen van algemeen taalkundige aard, ten volle verdienende, door hen die belang stellen in linguistiek grondig te worden bestudeerd. Het best geslaagd lijkt mij het hoofdstuk ‘Taalverandering. - Klankwetten’Ga naar voetnoot1), waar klaar wordt onderscheiden tussen drieërlei taalverandering: zgn. primaire, waarvoor geen direkte oorzaken zijn op te geven en waarbij wij ons dus tevreden moeten stellen met ze als uitingen van ‘sociaal-psychies kultuurleven’ te beschouwen, - zulke, die door ‘taalmenging’ in de ruimste zin van het woord te verklaren zijn, - analogiese. De twee eerste soorten van verandering berusten, in zoverre het klankwijzigingen zijn, op de zgn. ‘klankwetten’. In het aan ‘dialektvorming’ enz. gewijde hoofdstuk wijst de schrijver terecht op de grote moeilikheden, die grondig dialektonderzoek aan de theorie der klankwetten in de weg legt: hij is wel wat al te optimisties, dunkt mij, wanneer hij meent, dat de tegenstrijdige resultaten, waartoe veelal de taalhistorici enerzijds, de dialektgeografen anderzijds komen, slechts in schijn bestaan. Er moet m.i. nog heel wat gewerkt worden, voordat de kloof tussen deze twee terreinen van wetenschap is overbrugd. Het is het best voor de beginners op 't gebied der linguistiek, wanneer zij Schrijnen's boek onder leiding van ervaren leraren gebruiken, niet alleen wegens de fouten, die het bevat, doch ook wegens de verre van gemakkelike vorm. Men krijgt wel eens de indruk, dat de auteur een grote menigte afzonderlike paragraafjes zo goed als 't ging heeft willen onderbrengen in een beperkt aantal hoofdstukken, ten einde daardoor het gehele boek minder chaoties te maken, - met het gevolg, dat de afzonderlike hoofdstukken wel eens te bont er uitzien. Een voorbeeld ontleen ik aan § 9 der ‘algemeene beginselen’. De schrijver spreekt hier over het ontstaan van dialekten, d.w.z. relatief homogene idiomen, ingesloten door isoglossen-gordels; door voorbeelden wordt dat toegelicht. Dan konstateert een nieuwe alinea, dat de differentiërende tendensen, die anders de taal van elk gezin, elk individu zelfs tot een eigen dialekt zouden maken, worden tegengehouden door het verkeer; doch daar waar verkeersgrenzen zijn, gaat de differentiëring ongestoord haar | |
[pagina 307]
| |
gang. Hierbij zou zich voortreffelik aansluiten de laatste alinea van 't eerste onderdeel van 't hoofdstuk (blz. 104/105), waar over verkeersgrenzen meer in 't biezonder gehandeld wordt; doch helaas is deze alinea van die over het verkeer gescheiden door een veertiental regels over de begrippen ‘taal’ en ‘dialekt’, welke woorden niets wezenlik verschillends aanduiden. Deze veertien regels hadden veel beter kunnen zijn samengebracht met hetgeen in de derde alinea van het tweede stuk van 't hoofdstuk (blz. 106) wordt gezegd over de dialektiese differentiëring van het Indogermaanse gebied en de geleidelike ontwikkeling der Indogermaanse talen uit dialekten van dit gebied. Allerongelukkigst is deze derde alinea met een verhandeling over Koine in 't algemeen, Griekse, Latijnse, Franse, Nederlandse Koine in het biezonder in één afdeling (aangeduid door de leestekens punt-streepje) samengeperst. Aan een dergelijke, telkens zich herhalende onbeholpenheid van redaktie heeft m.i. de schrijver ook de strenge veroordeling te danken, die zijn beschouwingen over de ‘Verdeeling der talen’ bij Uhlenbeck in het Museum onlangs gevonden hebben. Een herhaalde doorlezing van blz. 46 vlgg. heeft mij het idee gegeven, dat Schrijnen zelf van de waarde der verdeling in isolerende, agglutinerende, flekterende talen niet overtuigd is; maar hij uit zich zo duister en verward, dat de lezer er allerlei graden van skepsis, van de allergeringste tot de allergrootste toe, uit kan lezen, en bovendien wordt het verschil tussen verwantschap en min of meer toevallige gelijkheid niet klaar genoeg onderstreept. Zo is er, gelijk de lezer bemerkt, heel wat op Schrijnen's arbeid aan te merken. Trots deze onvolmaaktheden is zijn boek echter zeer bruikbaar en het verdient als Nederlands werk, dat allerlei bevat, wat men nergens elders op een dergelijke wijze bijeen vindt, onze aanbeveling. Vrij uitvoerige literatuur-opgaven en registers verhogen de waarde nog. Speciaal wijs ik op 't gedetailleerde ‘algemeen zakenregister’. Eén opmerking moet mij nog van het hart. Ik kan mij absoluut niet verzoenen met dat, niet alleen aan Schrijnen eigene, purisme, dat de vreemde woorden noch overneemt noch door bestaande Hollandsche vervangt, doch ze vertaalt, zodoende onze taal verrijkend met de ergste soort van -ismen, die ik ken. Als ik in regel 4 van de ‘algemeene beginselen’ lees van ‘klankleer, buigingsleer en woordvoegingsleer’, dan vraag ik mij af: waarom niet ‘syntaxis’? Dit woord is voor Nederlanders gewoner en begrijpeliker dan het Nederlandse, dat bovendien niet geheel juist is en verkeerde voorstellingen kan opwekken: zo'n woord staat op één lijn met ‘zelfstandig naam- | |
[pagina 308]
| |
woord’ en ‘voornaamwoord’, die door een vroegere generatie onzaligerwijze voor ‘nomen substantivum’ en ‘pronomen’ zijn in gebruik genomen. Een groot bezwaar tegen zulke woorden is ook dit, dat ze onze taal voor buitenlanders onbegrijpelik maken; een van de beste dingen, die onze neutrale geleerden tijdens en na de oorlog kunnen doen, is: meewerken aan de voortzetting en wederopbouw der internationale wetenschap; welnu, daarvoor is het verbannen van algemeen erkende internationale termen een slecht middel. En wat de strijd tegen germanismen betreft, is niet ‘enkel-leven’, zoals de heer Schrijnen schrijft, een erger germanisme dan het onvertaalde ‘Einzelleben’? en zijn niet ‘Oorgrieken’ en ‘oortalen’ door hun in deze zin van Duits ur- bij ons niet bestaand prefix iets ‘oer-komies’ en daardoor reeds veroordeeld? Leiden. N. van Wijk. | |
Anthonis de Roovere. Academisch proefschrift, door G.C. van 't Hoog (Amsterdam - J. Emmering - 1918).Tot de Wetenschap der Letterkunde behoort ook de waardering der dichters van het verleden, namelik de taxering van hun werk in het absolute en ook in verhouding tot hetgeen de tijdgenoten voortbrachten. Dit oordeel van het nageslacht wordt geregistreerd in de verschillende Geschiedenissen der Literatuur, en behoort dan tot de officiële Wetenschap. De minder begaafden onder de studerenden nemen het eenvoudig over. Maar alle wetenschap is mensewerk en behoeft dus onophoudelik revisie. Zeer in 't biezonder geldt dit van de taxering der talenten, omdat zulk een oordeel altijd subjectief is. Het proefschrift van Dr. G.C. van 't Hoog is zulk een revisie. De traditie had ongunstig geoordeeld over de voornaamste der vijftiende-eeuwse rederijkers, Anthonis de Roovere († 1482). Prof. Kalff volgde dat traditionele oordeel en weigerde hem de titel van ‘meester-dichter’, hem door de tijdgenoten vereerd. Hij noemt zijn smaak ‘van twijfelachtig allooi’ en zegt dat De Roovere ‘zich blijkbaar te afhankelijk voelde om zijne stem krachtig te doen hooren.’ Eerherstel was reeds gekomen van de kant van Dr. Knuttel en van Dr. Prinsen. De laatste sprak al van ‘zekere frischheid en natuurlijkheid’ en van ‘werkelijk fijn gevoel’ in sommige gedichten. En nu kwam Dr. van 't Hoog met een uitgewerkt pleidooi om | |
[pagina 309]
| |
het oordeel van Prof. Kalff te schrappen uit de boeken der officiële wetenschap en daarvoor het zijne in de plaats te stellen. Zijn conclusie luidt aldus: Wel was hij een rederijker; knutselige tijdverzen heeft hij gemaakt, en A B C's ten love van Maria, - en verwonderlijke kunstenmakerijen in woordenkeus en rijmschema's heeft hij bedreven,.... maar daarnaast heeft hij voor zijn tijd en met de mate van zijn talent zulke aardige verzen nagelaten, glanst, zelfs temidden van echt rederijkersgedoe, dikwijls zóó het talent van den waren dichter, dat het nog wel de moeite loont, zich eens te verdiepen in dit oude werk. - Draagt het de gebreken van den tijd, waarin het ontstond, het heeft toch iets in zich, dat ook nu nog treft, iets, dat er de blijvende waarde van uitmaakt, iets, dat van alle tijden is. Dit oordeel heeft twee deugden: het is beslist en het is gematigd. Maar de hoofdzaak is, dat het de waarheid zegt, waarvan de lezer zich kan overtuigen door een uitvoerige bloemlezing, waarbij de Schrijver de passages aanwijst, waaruit talent spreekt. Van 't Hoog heeft zijn pleidooi gewonnen en Kalff zal zijn geringschattende woorden moeten herroepen, hetgeen voor een Geleerde van zijn rang een niet al te zware taak kan wezen. Trouwens, Willems heeft hem daarin reeds een voorbeeld gegeven in 1845, toen deze zijn ongunstig oordeel, over De Roovere uitgesproken in 1819, verving door meer waarderende woorden. Mijn kort boekverslag gedoogt niet dat ik aanhalingen doe uit het werk van De Roovere, maar enige indruk ervan wil ik toch geven door iets te vertellen van enkele verzen en passages, door Van 't Hoog met nadruk aangewezen. Op zeventienjarige leeftijd won de Retoriker de prijs met een antwoord op de vraag: Oft moederlijck herte lieghen mach? Met vlotheid noemt hij allerlei slechte moeders op: moeders die hun kinderen doden, die ze verlaten, ze te vondeling leggen, ze verhuren; maar, roept hij dan: tzijn moeders, maer gheen moederlijcke herten en hebben sij. 't Moederlik hart is zo getrouw, het kan niet liegen. Besietet ghemeijne wijveken rouwich! Zie daar dat vrouwke uit 't volk in droef heid over haar kind, en doe dan nog eens de vraag oft moederlijck herte lieghen mach! Een wat vermoeiend-lang lofdicht, maar met uitmuntende passages, schreef hij over den heyligen Sacramenten. Een machtige Prins, zegt hij daarin, die naar vreemde landen trekt, zal eerst zijn gezin en zijn bedienden om zich verenigen aan de dis. O minnelijcke Christus, Ghij waert die Prinche en blijde weerdt (gastheer), toen Gij Uw Apostelen | |
[pagina 310]
| |
om U verenigde voor Gij vertrokt naar het Land Uws Vaders, en hun een Paasmaal bereidde in een ondoorgrondelik wonder. Van der Mollenfeeste is de titel van een soort van Doodendans. De mollen vieren feest; alle mensen zijn daarop uitgenodigd. Een onafzienbare optocht trekt naar 't mollenland; voorop de Paus, gevolgd door geesteliken en monniken en ‘nonnekens, baghijnen, clopsusters, susters bedelaren’; dan komen keizers, graven, ook poorters, pachters, kooplui, ambachtslieden; hoepsasa! allemaal uit logeren in 't mollenland; ieder zal er onthaald worden ‘naar zijn weerde’. Er zit sarcasme in dit gedicht, droefheid en spot, arme-zondaarshumor, en gang, vlotte gang. Ten slotte nog een woordje over Sotte Amoureusheyt, een voortreffelik staaltje van Vlaamse oubolligheid, drolligheid, lolligheid. Er komt op het toneel een soort van clown, zal ik maar zeggen, want het is een clownerie. Hij stelt zich voor aan het publiek met een moppige buiging en zegt: Ick heete Pantken, mijn lief Pampoeseken. En dan gaat hij zijn liefje tekenen: eten en drinken en lachen; dat is haar leventje; lachen.... duijmen breedt. Haar oogskens pinken vriendelik, als zij een croeseken heeft gedronken, ‘ghij en saecht ten daghen noijt blijder droeseken, alst Appelmoescken sijn buijcxken al vol gheten heeft’. De minnaar is zo ‘verhit’, dat hij maar ineens recht met ze naar de Pastoor zou lopen om te trouwen, als 't geen Vastentijd was. Dat haar handjes wat grauw zijn en haar mondeken rieckt van den loocxkene (knoflook), dat geeft niets; want soort zoekt soort. Hoe Hollands-onnozel heeft Prof. Kalff zich aangesteld door met een ernstig gezicht te blijven kijken bij dit koddig toneeltje. ‘De talentlooze beschrijving van een walgelijk paar gelieven’, heeft hij gezegd. Talentloos? walgelijk? Maar Professor! lachen, lachen, lachen! daar is 't om te doen. Als je maar lachen moet, dan is alles vergeven. Dat is Vlaams idee. Zo was 't toen; zo is 't nu; zie Pallieter. Ik wou dat ik een bundel vol had van zulke walgelike verzen, vol van de levensleut van lekker eten en drinken, en vrijen, en mekaar en zichzelf en de hele wereld voor de gek houden. * * * Dr. Van 't Hoog heeft getoond dat hij behalve histories letterkundige, ook literator is bij de genade Gods; dus, dat hij behalve Akademiese vorming, ook de gave heeft, de flair, het instinkt, de intuïtie, om goede literatuur van slechte te onderscheiden. Als iemand een papiertje op straat vindt, waarop enige koepletten staan gekrabbeld met potlood, en hij leest, en zegt dan: ‘Maar mijn hemel! dat | |
[pagina 311]
| |
is Poëzie; dat is 'n Dichter die dat gemaakt heeft!’ dan heeft hij verstand van literatuur. Ja, als er Joost van den Vondel onder een vers staat gedrukt, dan weten we allemaal wel dat het mooi moet wezen. Van 't Hoog heeft die intuïtie, en dat verwondert ons niet van iemand die zich reeds heeft doen kennen als dichter. Soort kent soort. Zijn werk had echter heel wat breder en dieper kunnen wezen, indien hij een studie had gemaakt van het vijftiende-eeuwse retorijkersidioom in het algemeen, en dat van De Roovere in het biezonder, en indien hij dan had aangetoond, wáár De Roovere slechts gebruikte de algemene cliché's van zijn tijd, wáár hij aan die oude cliché's een nieuw glansje of tintje gaf, en wáár hij geheel nieuwe vormen schiep. Zijn afrekening met Prof. Kalff had dan beperkt kunnen blijven tot een enkel hoofdstuk. Nu verveelt het de lezer wel een beetje, telkens weer opnieuw te moeten lezen, dat die arme Professor alweer ongelijk heeft. Misschien verdedigt Van 't Hoog zich met te zeggen, dat men slechts één ding tegelijk kan doen, indien men tenminste wil dat het voor eens en voor goed gedaan is. Welnu, laat een ander dan eens dat andere doen, ook voor eens en voor goed. J.M. Acket. | |
Taalboek, door A. Jager, onderwijzer te Amsterdam. Met Handleiding, Supplement en Toelichting I-VI. Uitg. J. Muusses. Purmerend, z.j.Deeltje I-III zijn besproken in Jaargang 1916, blz. 263-4. De hr. Jager heeft inmiddels IV-VI uitgegeven. Tevens bereikten ons de Handleiding met Supplement, zodat de leergang tans kant en klaar voor ons ligt. Bij de vorige aankondiging lieten wij bezwaren gelden. De heer Jager liet ontleden, verbuigen en vervoegen, en we hadden hierin, zo dit werkelik nodig mocht worden geacht, meer lijn en opklimming gewenst. Doch met deze opmerkingen is - zoals uit de inmiddels toegezonden Handleiding blijkt, - aan de ganse arbeid, met de daarin verwerkte principes, niet ten volle recht gedaan, en gebiedt de billikheid, de bespreking van het werk wat dieper op te halen. Iets wat we hier pogen te doen. We zeggen opzettelik ‘pogen’. Want de hr. Jager stelt aan ons bevattingsvermogen meer dan gewone eisen. Wij willen gaarne onder- | |
[pagina 312]
| |
stellen dat de bewerker zelf in zijn werk tot volledige klaarheid is gekomen. Maar we betwijfelen of de woorden bij hem dezelfde begrippen dekken als ze bij ons plegen te doen. Want niet alles kunnen we terecht brengen.Ga naar voetnoot1) De totaalindruk - op de meest objektieve wijze uitgedrukt - is deze: dat de hr. Jager een nieuwe weg heeft geopend, altans, op grond van een nieuw principe heeft gewerkt, en tevens een verouderde leervorm heeft goedgepraat. Reeds op blz. 5, van z'n Supplement, - ‘op den grondslag van (door anderen, maar op een afwijkend doel gericht, uitgesproken), verwante gedachten,’ luidt het: ‘De fout van het oude taalonderwijs zit niet hier, dat er “teveel grammatica” geleerd wordt. Integendeel, tal van grammatische verschijnselen, die in de taalboeken uit “vrees voor overlading” vermeden werden, zijn reeds, vóór het onderwijs aanvangt, het onbewust eigendom der kinderen geworden, en blijven in het taalmilieu waarin zij leven voortgroeien. De natuur zelf kent die vrees voor overlading niet: Trucjes van getalsonderscheiding, van vervoeging en verbuiging, van zinsbouw en woordvorming enz. onderwijst de taal zelf zonder paedagogische scrupules’.Ga naar voetnoot2) Uit deze chaos rijst zowel het licht als de schaduw van zijn arbeid omhoog. Van het standpunt uit dat de taal natuurlik groeit - en nu ‘taal’ gedacht als collectief van de in 't bewustzijn liggende en tot in 't bewustzijn doordringende woorden - oordeelt de schrijver logies tot de verwerping van een ‘aparte schrijftaal’, die als van een andere aard zijnde dan het gesprokene, zou moeten worden ‘aangeleerd’ en in ‘taaloefeningen’ zouden moeten worden ‘toegepast’, en welk barbaars proces heeft geleid tot een streven naar beperking, naar ‘minder regels’, een ‘minimum grammatica’, aan te bieden in armoedige taal, die dan | |
[pagina 313]
| |
‘eenvoudig’ gehouden werd. Hij, de schrijver, houdt niet van een ‘ondervoeding’, die de ‘geestelike overlading’ vervangen moest, maar wil de leerlingen de· taal die ze spreken en horen spreken, lezen, en horen lezenGa naar voetnoot1), opzettelik bewust maken, ook door met aandacht de geest te laten reageren op de algemene verschijnselen als basis, en op de bizondere verschijnselen die juist aan hun bizondere aard tegenover de algemeenheid hun relief ontlenen. De schrijver wil zich vrijer bewegen door de taalverschijnselen heen. Hij wil zich niet langer beperken tot de afwijkingen van de normale taal, welke afwijkingen juist door hun aard het meest aanleiding tot fouten maken geven. Schrijver keert zich dus gans en al tegen wat hij noemt ‘de dogmatiese school’.Ga naar voetnoot2) Hij zelf verkiest z'n metode te schikken onder de ‘natuurlike’ vlag. Het voordeel is dit, dat de schrijver, ingevolge z'n negatie van de schrijftaal, zijn oefentaal heeft geputGa naar voetnoot3) uit de materie van 't zuiverste water. En de beweegredenen die tot deze keuze hebben geleid, rusten op een bredere ondergrond. Van uit die bodem spruit ook zijn ‘oefenwerk’, analoog met de opvatting, die er aan ten grondslag ligt. Zij is deze: De onderwijzers overschatten de moeielikheden. Wat zij als expresse | |
[pagina 314]
| |
leerstof in hun aangeboden ‘taaloefeningen’ te hoog aanslaan, beschouwen de leerlingen als van zelf sprekende dingen. En 't is niet door ze te plaatsen tegenover de moeielikheden van de schrijftaal techniek dat wij ze zullen prikkelen tot inspanning. Wij dienen veeleer een beroep te doen op de innerlike physiese krachten. Niet, zoals tot heden gedaan werd, mag de techniese aanduiding (spelling) · van de ontbrekende vorm, maar moet de ontbrekende of de afgebroken gedachte, - de taalvorm zelf, hem bij het invullen bezighouden. Niet dus een invulzin als deze: Toen ze het dorp berei- en de waren bezohadden, aanvaar- ze den terugtocht, - maar: Toen ze het dorp - en de waren - hadden, - ze den terugtocht. ‘De eerste zin werkt belemmerend op het werktuigelik schrijven, de twede scherpt de geest op de juiste uitdrukking der gedachte.’ En (Suppl. 22): ‘Wie toegeeft - en uit eigen ervaring kan ieder, die schrijft, wéten dat 't zo is - dat het schrijven evenals 't spreken werktuiglik - dus uitsluitend onder de drang der gedachte - moet geschieden om die gedachte vlot te uiten, wie toegeeft, dat er bij 't schrijven van woorden als word, wordt, gebeurt, gebeurd evenmin grammatische tijds-, persoons- en getalsvoorstellingen komen, als dit het geval is bij 't spreken van woorden als loop, loopt, leert, geleerd, zal de twede manier aanvaarden als de juiste.’ Kortom, 't is de drang der physische krachten, de wisselwerking tussen de innerlike behoefte en de stimulerende kracht der taal, die het woord in z'n nauwkeurigste uitbeelding en 't meest aan de klank beantwoordende wijze het begrip doet benaderen. Wie schrijft, wil, als hij spreekt, verstaan worden en is daardoor genoodzaakt om niet alleen de juiste woorden, maar ook de juiste woordvorm te gebruiken. Dit is nu alles heel mooi. En al is de physies-physiologiese interpretatie van een 's mensen innerlike niet altijd dezelfde in woord en klankaanduiding, en, in z'n afwijking van de genormaliseerde spelling, niet altijd ‘dogmaties’ toelaatbaar, we hebben eerbied voor het proces zelve, dat ook voor het bijkomstige taal- en spellingonderwijs nieuwe vergezichten opent. Doch verder gebeurt er iets heel anders. De schrijver verlaat z'n koers. Immers, - door zijn positie-nemen tegen de ‘dogmatiese’ school, en tegen hen, die ‘vereenvoudigend’, het grammaties onderwijs tot het geringste zouden willen beperken, treedt hij al te onderschattend op tegen het, weliswaar, te eenzijdig getob met buigings-, vervoegings- en meervoudsuitgangen, en ontleent aan die onderschatting | |
[pagina 315]
| |
het recht, om die grammatiese rompslomp als een ‘futilieteit’Ga naar voetnoot1) in z'n metode binnen te loodsen. Dit is - hij houde ons 't woord ten goede - het onoprechte in de leergang van de hr. Jager. Het waren de in deze ‘vormendienst’ samengestelde oefeningen, die voorheen ons oordeel bepaalden. Het is wederom de, deze grammatiese oefeningen goed te praten sofisterij, die tans ons in ons oordeel tot omzichtigheid maant. Want tevens blijkt ons dat de praemissen, waarop zijn redenering is opgebouwd, niet alleen onbewezen, maar ook ongegrond zijn.Ga naar voetnoot2)
Natuurlik is de ganse arbeid van de hr. Jager met deze opmerkingen niet veroordeeld. Ook in zijn gramm. kies-oefeningen, - die we ook bij de hr. Thijssen ontmoetten, - spreekt een gezonde zin. Maar zijn ruim principe, waaruit de stof voor z'n oefeningen is voortgekomen, wordt door zijn konservatisme in de druk gebracht. En dit juist schaadt zijn arbeid des te meer, omdat hij ondanks zijn kleinachting van de ‘dogmatiesen’ telkens en herhaaldelik aan zijn verbuigingen, vervoegingen en ontledingen, een ‘kader’ geeft. De logica van zijn opzet wil geen kader. Ze wil juist meer vrijheid. Zijn eigen praktijk bewijst het (V, 47): ‘Wat trekt dat beest met z'n eene poot,’ dacht de waard. Hij bekeek dien poot eens. 't Paard heeft een mankement aan z'n poot. .... zoodat het begon te steigeren en met zijn eenen poot achteruitsloeg. Waarvoor die ene keer? Omdat als oefening volgt: ontleed,.... dat het begon te steigeren | |
[pagina 316]
| |
en met zijn eenen poot achteruit sloeg. (De schuingedrukte woorden worden taalkundig ontleed). En waarvoor die tweeslachtigheid? Waarom moet voor dit ene geval de woordelijst dienst doen, en voor een analoog geval die verontachtzaamd? Wanneer mag de leerling de n wel gebruiken, wanneer niet? Is hier soms een beroep gedaan op een psychies-physiologiese wet? En zo niet, - indien er werkelik zo weinig belangen mee gemoeid zijn, loopt dan de leerling niet gevaar, om door deze facultatieve willekeur veelmeer tot ‘slordig’ schrijven te worden gebracht dan door de konsekwentie der ‘dogmatiesen’. Waarom moet de ‘natuur’ te voorschijn worden gehaald, om onmiddellik weer op stal te worden gezet? Waarom niet trouwer gehandhaafd, het in de ‘Handleiding’ uitgesproken beginsel (blz. 28): ‘(De kinderen) leeren de schrijfvormen herkennen in hun natuurlijk milieu. De technische aanduiding van den vorm valt samen met het besef, dat 't de voorgeschreven aanduiding is. De zichtbare vorm krijgt “klank”. Precies zoals in de gesproken taal het geval is met de onderscheidene “klankvormen” val-valt, leer-leert, enz.’ Juist, Niet alles is hiermee opgelost. Maar bij de moeielikheden, die zich hierbij mochten voordoen, kunnen steeds, expres daarvoor samengestelde ‘hulp-oefeningen’, desnoods in ‘hulpboekjes’, volstaan. Wat de hr. Jager méér dan dit beoogt, voert hem juist vàn de weg. J.K. | |
Gerbrand Adriaenszoon Bredero door Herman Poort. (Groningen-Den Haag - J.B. Wolters - 1918). Prijs ƒ 0,90.Dit smakelik uitgegeven boekje bevat een herdruk van Poort's artikel in Groot-Nederland, geschreven bij het Bredero-jubileum. In een vlot geschreven schets van Bredero's leven, novellisties getint - blijkbaar onder Ten Brink's invloed - wil de schrijver in brede kringen belangstelling wekken voor onze zeventiende-eeuwer. Daarin is hij over 't algemeen geslaagd: menig lezer zal het boekje met genoegen doorlezen. Wetenschappelike pretenties heeft deze studie niet. Er zijn ‘dichterlike vrijheden’ in, die uit litterair-histories oogpunt bedenkelik zijn, als de zonderlinge samenstelling van het gezelschap op blz. 39, of de kombinatie van gedichten op blz. 40-43. | |
[pagina 317]
| |
Bedenkelik is ook de voorstelling dat Bredero zijn liederen op de wandeling kant en klaar improviseert (blz. 23). Er staan ook met grote stelligheid beweringen, die niet ieder voor zijn rekening zou durven nemen. Was Bredero wel ‘een arme Amsterdamsche jongenvan-de-straat’? (blz. 14). Mag het Moortje ‘een van zijn meest nationale stukken’ genoemd worden? (blz. 37). Is het zo zeker dat Bredero zonder de renaissance groter kunstenaar geworden zou zijn? (blz. 38). Had hij inderdaad het ‘odi et arceo’ aanvaard? (blz. 38). In het gebruik van zeventiende-eeuwse taal is Poort matiger geweest dan Ten Brink, maar ook hij doet soms glimlachen om te onpas aangebrachte of namaak-zeventiende-eeuwse woorden en wendingenGa naar voetnoot1). Al moet men een gelegenheidsgave als deze niet te zeer krities bekijken, voor goedgelovige lezers is in dit tijdschrift een waarschuwing niet misplaatst. C.d.V. |
|