De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Jacobus Bellamy.Dr. J. Aleida Nijland, Leven en Werken van Jacobus Bellamy, 1757-1786. Uitgegeven van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
| |
[pagina 288]
| |
is aan de roem van Borger's ‘hartroerende meesterstuk’ een verdacht luchtje. Is het misschien het romantiese in de liefde van de bakkersknecht voor de dochter van een scheepskapitein, een trouwe liefde, die, lange tijd gedwarsboomd door de koppigheid van een ietwat hoogmoedige moeder, eindelik met tegenzin toegestaan, als de deur van een - overigens onbegeerde - pastorie zich in het verschiet voor de jonge man opende, - in een bundel gedichten verklankt, toch haar beloning niet vinden zal in een gelukkig huwelik, maar gewijd zal worden door een rouw van meer dan vijftig jaren? Is het Roosje, dat bij de mensen van nu nog min of meer bekend is, maar waarvan in ons, die - tot ons verdriet - langzamerhand ons moeten tellen onder de bejaarden, de naam nog uit schemerende verten de herinnering oproept aan iets, dat onze ouders eenmaal hebben bewonderd? Maar Staring's Vogelschieten dan? Beets heeft indertijd Staring's romance een ‘overtreffende wedergave van Bellamy's vermaarde vertelling’ genoemd; het publiek heeft zich aan het oordeel van Beets niet gestoord en aan Roosje de voorkeur gegeven boven Mijntje. Roosje heeft maar één concurrente in de gunst van - zij het ook maar een deel van het Nederlandse volk: Mary uit de ‘Liekeblommen’ van Dr. E. Halbertsma; Mary, die zo droevig omkomt in een wak en in het dorpje van haar vrijer begraven wordt, ‘thichte by de âlde toer’. Halbertsma's romance hebben wij Friese kinderen in onze jeugd gezongen, als het ‘aeklich ruwsde om de scuôrre’. Zou het de veel sterkere gewestelike kleur zijn, die aan de Friese en de Zeeuwse vertelling een langer leven beschoor dan aan de Gelderse? De ‘Vaderlandsche Gezangen van Zelandus’ waren het zeker niet, die Bellamy's naam bekend deden blijven tot in onze dagen. Zij mochten bij hun verschijnen opzien wekken, het zelfs tot een herdruk brengen, zij mochten Helmers aanleiding geven Bellamy met de naam Tyrtaeus te vereren, veel meer dan een efemeer bestaan konden ze toch niet hebben; de patriotse wind maakte wel veel gerucht, leek wel een loeiende storm, maar bleek zelfs niet in staat het wrakke gebouw der Republiek tegen den grond te werpen. Veel minder nog zijn het Bellamy's verdiensten als criticus geweest, als man van een nieuwe richting, van een nieuw geluid - de tijdgenoot heeft ze ternauwernood gezien, het volgende geslacht heeft ze genegeerd. En eerst een eeuw later, toen weer de goden een jonge man die zij lief hadden, jong tot zich hadden genomen, heeft misschien de analogie van het geval Verwey er toe gebracht op | |
[pagina 289]
| |
deze zijde van Bellamy's verdiensten het licht te doen vallen. Er blijft nog een mogelikheid over, die echter op het eerste gezicht Bellamy wel de allerminste kans biedt op een lang voortleven na de dood: de persoonlike bekoring die van hem uitging, en die werkelik ongemeen groot geweest moet zijn. Het waren niet alleen de ‘genialische vrienden’ te Utrecht, wier hart aan Bellamy hing; dat zegt zo weinig: dwepende vriendschap was een modeartikel van de eindachttiende-eeuwse dag; Göttingen had zijn Hainbund, Utrecht zijn ‘genialische vrienden’. - Maar hier is meer. Geletterden en ongeletterden, oud en jong, jongelingen en mannen van rijpe leeftijd, jonge meisjes en vrouwen - deze bovenal - hebben Bellamy vereerd en liefgehad, zij hebben hem bewonderd toen hij nog een jong vrolik student was, hem toegejuicht waar hij verscheen; zij zijn ongerust geweest over zijn toekomst en diep verslagen bij zijn dood; zij hebben de moeilike uren van zijn sterven door kleine attenties trachten te verlichten; zij hebben zijner gedacht vele jaren na zijn dood; van der Palm en Rau en van Hall hebben nog in hun grijsheid getuigd van hun liefde voor deze vriend uit hun jeugd. De Amsterdamse uitgever Mens draagt hem de meest hartelike vriendschap toe; hoeveel keren haalt hij hem niet af van de Berebijt; hij herbergt hem in zijn huis, hij willigt gehoorzaam Bellamy's eisen in om meer presentexemplaren; hij verdraagt geduldig des dichters knorren over traagheid of achteloosheid bij de uitgaaf van zijn Gezangen. Betje Wolf en Aagje Deken pàkt de jonge Zeeuw onmiddellik in, en de eenvoudige vrouw van de makelaar de Bruijn - als ik niet vreesde misverstaan te worden - ik zou zeggen loopt met hem weg. Der Barden lievling was hij,
Een zonnestraal zijn lied,
heeft zijn vriend Kleyn van hem getuigd, kort na zijn dood, Zijn oog is rein en warm,
En eer gij 't weet, omvangt u reeds zijn arm,
Mr. M.C. van Hall, meer dan een halve eeuw later. De liefde door Bellamy gewekt, heeft bij herhaling iemand gedreven tot een daad van piëteit: een monument te stichten om de herinnering aan de betreurde dode levend te houden. Jan Willem van Sonsbeeck, kort na Bellamy's dood, en Willem van der Os, een eeuw later, beide heeft een vroege dood verhinderd hun arbeid te voltooien. Ockerse en zijn zuster, de weduwe van J.P. Kleijn, hebben in 1822, naar de mode van de tijd, Bellamy's graf gesierd met een ‘Gedenkzuil’, een belangrijk maar wat breedsprakig werk. | |
[pagina 290]
| |
En thans, nu bijna weer een eeuw verstreken is, komt Dr. Nijland met dit uitvoerig boek: ‘Leven en werken van Jac. Bellamy’. Juffrouw Nijland is gelukkiger dan van Sonsbeeck en van der Os, en het moet wel een strelende voldoening voor haar geweest zijn, de ‘grote webb'’, waaraan zij bijna vijf en twintig jaren geweven heeft, voltooid te zien. Piëteit jegens haar vader, die indertijd met een levensbeschrijving van Bellamy begonnen was, heeft haar gesteund en gesterkt bij haar uitgebreide en tijdrovende studiën aangaande Bellamy, maar toch zeker ook een even grote sympathie voor deze jonggestorvene als zij koestert voor die andere betreurde jonge dichter van een eeuw later. Hoe jammer, dat de vader van Dr. Nijland de glorieuse dag niet heeft kunnen beleven dat zijn hartewens vervuld werd; hoe jammer ook, dat de goede Dr. Kok deze ‘compleete uitgave van Bellamy's gedichten’ niet meer heeft mogen zien, ‘een critiese uitgave vooral, naar tijdsorde gerangschikt, waarop zijn proza-geschriften en brieven moeten volgen’, een werk dat hij het liefst aan de handen van Dr. Nijland zag toevertrouwd, zoals hij indertijd bij het verschijnen van mijn dissertatie schreef. Het is wel een zeer uitvoerig werk, dat Dr. Nijland ons gegeven heeft. Na een brede inleiding (IX-XLIV) waarin de schrijfster ons Bellamy wil doen kennen ‘als mens, als dichter en als criticus’, volgen in hoofdstuk I Bellamy's Leven en Werken tot 1782, tot zijn vertrek uit Vlissingen, tot hij ‘de baktrog en de dienstbaarheid verlaat.’ (1-141). In hoofdstuk II zien wij hem dan te Utrecht, tot zijn dood op 11 Maart 1786. De jaren 1782 en 1783 beslaan het grootste stuk van het eerste deel (142-412); in het tweede deel wordt hoofdstuk II vervolgd (1-320). Een kort hoofdstuk III (321-353) heet ‘na Bellamy's dood’, maar beperkt zich tot de allereerste tijd na zijn sterven, de tijd van veel uiterlik rouwbetoon, zich uitend vooral in een groot aantal lijkdichten. Daarna volgen Bijlagen en Varia (I-XLIV), aantekeningen (XLV-CII), waarin de schrijfster een ontzaglik aantal biezonderheden omtrent Bellamy en allerlei personen en instellingen uit zijn omgeving en uit zijn tijd, voor welke in de tekst geen plaats was, heeft bijeengebracht; vervolgens geeft zij een volledig overzicht van alle poëzie en proza van Bellamy - uit gedrukte bronnen, of tot heden ongedrukt, uit hs. in [haar] werk geheel of gedeeltelik opgenomen of alleen vermeld, - lijkzangen, grafschriften en vertalingen (CIII-CXXXIII); eindelik een lijst van portretten, prenten, vignetten en facsimile's (CXXXIV-CXXXVIII). Een uitgebreid register, met een opgaaf van drukfouten, verbeteringen en een nalezing besluiten het werk (CXXXIX-CLXII). | |
[pagina 291]
| |
Zoals de schrijfster opmerkt: in de inleiding is zij zelf aan het woord, daarna spreekt Bellamy. De bedoeling van de inleiding is Jacobus Bellamy ‘te doen kennen als mens, als dichter en als criticus’. De tijdgenoot heeft hem op de luidruchtige wijze van zijn dagen vooral bewonderd en bewierookt als patriot. Dr. Nijland spreekt over de patriot Bellamy slechts in zoverre als zijn patriotisme tot uiting komt in zijn poëzie. Ik geloof terecht. Bellamy's patriotisme is louter gevoelszaak; zijn kennis van en inzicht in de politieke stromingen komt niet uit boven kranten- en pamflettenwijsheid; sporen van studie aangaande, van belangstelling in de bouw der maatschappij vindt men eigenlik nergens in zijn werk. Zijn politiek inzicht was waarschijnlik gering; zelfs toont hij nu en dan volslagen onbekendheid met de meest op de voorgrond komende mannen zijner eigen partij. Als in 't begin van 1784 de Haarlemse pensionaris Zeebergh hem de inkomsten uit een zeker legaat bezorgt - de ‘Vaderlandsche Gezangen’ waren kort te voren verschenen - vraagt Bellamy heel naïef aan zijn vriend Ds. Broes, hoe de heer Zeebergh aan hem gekomen is en antwoordt Broes: ‘welk een vraag, Zelandus - de heer Zeebergh is een patriot.’ Bellamy is de dichter van de patriotten, meer in het biezonder van de volkswapening. Bellamy verstaat de kunst in zijn Vad. Gezangen te vertolken wat het burgerpubliek denkt en voelt, als de belangen van stad en staat aan de bittertafel en de bierbank ter sprake komen. Daarmee is in zekere zin het vonnis over die Gezangen uitgesproken; de dichter heeft dat met zijn verwonderlik intuitief begrijpen later ook wel ingezien; in de voorrede voor de tweede uitgaaf van de Vad. Gezangen (gedateerd 20 Junie 1785) blijkt hij de gebreken van eigen werk zeer duidelik te zien niet alleen, in diezelfde voorrede beschouwt hij de mogelikheid van vaderlandse gezangen van uit een veel hoger standpunt. De belangstelling voor het politiek gedoe om hem is dan ook geheel verdwenen. Ondaatje's haan kraait een ogenblik koning in Utrecht (Maart 1785) en de gehele vroedschap kruipt in zijn schulp bij zijn dreigementen; maar Bellamy blijft rustig doorwerken aan zijn Spectator en aan zijn preek. Het gaat hem niet meer aan; alleen de volkswapening behoudt zijn sympathie; en als in de zomervacantie ook te Middelburg een vaandel aan het exercitiegenootschap wordt uitgereikt, gaat hij met Fransje kijken. Er is dus, naar mijn mening, wel reden niet te veel aandacht te schenken aan de politicus Bellamy; het komt mij echter voor, dat Dr. Nijland bij het speuren naar alle factoren die op Bellamy's ont- | |
[pagina 292]
| |
wikkeling gewerkt hebben, wel wat weinig belangstelling heeft getoond voor de wegen waarlangs de politieke denkbeelden tot hem zijn gekomen. Rousseau wordt - meen ik - behalve in de inleiding, waar zijn naam in een ander verband wordt vermeld, slechts een- of tweemaal genoemd, en toch rijst zijn schim telkens te voorschijn van achter de bladzijden van de ‘Leerrede voor het volk van Nederland’, een vermomd pamflet voor de burgerwapening. ‘Nooit kwam een sterveling slaaf uit de handen van zijnen grooten maker.’ ‘Een genootschap van vrije menschen kwam overeen, om met elkander, tot onderling nut - zamen te leven; zij maakten wetten’, enz. I, 395 .... ‘zij zijn geen Rebellen, die moeds genoeg hebben, om, wanneer [een] Heerscher zijn gezag misbruikt, en zijn onderdanen tot slaven maakt, dien sterveling van den troon te stooten’; - ‘een maatschappij heeft volkomen vrijheid, om zich te wapenen, het zij, om verloorene rechten te herkrijgen - het zij, om die, welke zij heeft, te bewaaren.’ I, 402. Dat zijn zonder twijfel uitingen, zoals ze bij Rousseau voorkomen. Nu weet ik wel, dat de Fransman niet de eerste was die dergelijke denkbeelden verkondigde; reeds in 1580 immers sprak George Buchanan de mening uit, dat de koninklike regering aan de volkskeuze haar ontstaan te danken had; dat er een verdrag tussen de koning en zijn volk bestond, en dat, indien de koning het verdrag schond en zich aan onderdrukking schuldig maakte, al zijn rechten vervielen, de onderdanen van hun verplichtingen ontslagen waren en de vrijheid hadden hem te beoorlogen en zo nodig hem als een dwingeland ter dood te brengen. Via Locke kwam deze leer tot Rousseau. Heeft Bellamy ze rechtstreeks van Rousseau of middellik uit een of ander politiek weekblad of pamflet? Merkwaardig is wel dat de bewoordingen bij Bellamy onmiddellik aan Buchanan ontleend zouden kunnen zijn. Waar heeft Zelandus de veelgesproken woorden opgevangen, door de Amerikanen kort te voren in een luid bewonderde daad omgezet? Een dergelijke vraag om meer licht komt hier en daar bij ons op. Dr. Nijland geeft ons zò veel in haar boek; zij heeft het zich zelf te wijten, als wij naar nòg meer vragen. Zij volgt in haar inleiding b.v. haar dichter op de weg van zijn ontwikkeling (XIV-XXX); ‘trachten wij,’ zegt zij, nu ook iets te begrijpen van wat de dichter zelf noemt ‘de ontwikkeling, voordgang en wending van [zijn] genie.’ Die ontwikkeling begint feitelik in 1779, maakt snelle vorderingen in 1780 en 81, de beide jaren, waarin rector van Cruysselbergen hem rijp tracht te stoven voor de studie aan de Utrechtse hogeschool, een poging waarin hij maar half slaagt, omdat zijn discipel | |
[pagina 293]
| |
zijn aandacht maar ten dele bij de klassieken kan bepalen. Wat voert hij toch uit? Dr. Nijland vermoedt, dat hij ‘heel wat vrije tijd zal hebben verlezen, over zich zelf en zijn groeiend kunstbewustzijn hebben nagedacht’ (I. 33). Hoogstwaarschijnlik zal dat wel juist zijn. Maar wat heeft hij - en had hij - gelezen? Indien we daarvan meer wisten, dan zouden we vermoedelik ook met zekerheid kunnen zeggen, hoe Bellamy er toe kwam, rijmloze anacreontiese verzen te maken. Dat Bellamy rijmloze versjes schreef vóór het verschijnen van de Bardietjes is zeker; het door Dr. Nijland aangehaalde ‘aan M[anne]’ heeft echter niets anacreonties; het is een uitwerking van een geliefd achttiende-eeuws motief: Gods wijsheid blijkende ook uit het kleinste product der schepping. Nu zijn rijmlose verzen op zich zelf, in onze literatuur evenmin als in de vreemde, iets biezonders: ze komen in de 17de eeuw bij Huygens, Brandt, de Brune, Goddaeus en anderen voor, in het begin der 18de maken Jacob van Zanten en C. Hoofman er gebruik van voor de vertaling van ‘'t Paradijs verlooren’ en Amintas; Rijklof van Goens betuigt zijn voorkeur voor rijmloze verzen, al geeft hij toe dat zij niet voor alle onderwerpen passen. Het zou dus best waar kunnen zijn, dat Bellamy, zoals Dr. Nijland zegt, ‘waardiger, verhevener’, op een andere plaats staats ‘edeler’ voorbeeld heeft gehad dan de ‘prullige’ Bardietjes. Trouwens, in Bellamy's brief aan de H.H.S.S. der Alg. Vad. Lett. (I. 43) staat alleen, dat de beoordeelinge der Bardietjes [hem] aanleidinge heeft gegeven tot het opstellen dezerGa naar voetnoot1) rijmeloze Gedichtjes. Het kan dus zeer goed alleen Bellamy's doel zijn geweest de tonen, dat hij in het rijmloze genre iets beters kon maken dan de dichter der Bardietjes; zo iets lag wel in Bellamy's aard (verg. het in parenth. door Bellamy geschrevene: ‘vergunt mij hier mijn eigen lofspraak te maken’). En dan zou Dr. Nijland niet behoeven te geloven, wat zij zegt moeilik te kunnen aannemen: n.l. ‘dat Bellamy door de beoordeling der prullige Bardietjes tot het schrijven van anacreontiese verzen zou zijn gekomen, zoals hij zelf in deze brief zegt.’ Inderdaad zegt Bellamy dat niet. Hoe staat het met Bellamy's kennis van het Duits, de enige moderne vreemde taal die hij waarschijnlik geleerd had. Van wanneer dateert zijn kennis van die taal? Uit 1777 dateert al een Duits citaat [in zijn zakboekje; in 1779 vertaalt hij een vierregelig versje van Kleist; dat wijst er op dat hij Duitse boeken in handen kreeg. In 1782 beweert hij in een brief aan van der Woordt, dat hij in | |
[pagina 294]
| |
die tijd Gleim niet dan bij name kende. Het een sluit natuurlik het andere niet uit; maar wij zouden graag het rechte weten. Ook omtrent het Vlissings milieu, dat invloed had op Bellamy's vorming, ware meer licht gewenst. Daar is b.v. Jan van der Woordt, de vaderlike vriend, met wie Bellamy druk correspondeert. Bellamy heeft ongetwijfeld het een en ander te danken aan deze man, die met de slavenhandel veel geld verdiende en kaperschepen uitrustte, maar die ook van Alphen's Theorie en Lavater's Physiognomiekunde in zijn boekenkast had en litteraire neigingen koesterde. Bellamy kwam veel bij hem aan huis en niet alleen om er Fransje te ontmoeten. Wat bezat deze Zeeuwse Lavoisier nog meer, die overdag zijn materiele belangen zo goed wist te verzorgen en wie 's avonds in een hoekje met een boekje hoger en nobeler gevoelens niet vreemd waren, die zelf ook wel eens een vers schreef? Ik bedoel met deze vragen allerminst aanmerkingen te maken; ik wil alleen maar doen uitkomen, dat we omtrent deze belangrijke jaren van Bellamy's ontwikkeling (1779-1781) verre van volledige kennis bezitten. We kunnen namen noemen, namen van schrijvers - en van boeken - bekend en vergeten (zie I, 17) - die hij als jongen leest; boeken die nog veel later in elk vroom gezin voor het grijpen lagen - heb ik niet als jongen bij mijn grootmoeder Lodenstein gelezen en in Bunyan's Christens reize naar de eeuwigheid gebladerd en in mijn ouderlik huis gezongen uit van Alphen en van de Kasteele's Proeve van Christelijke Mengelstoffen? - en boeken die alleen verstrooiing bedoelden en reeds door ernstige tijdgenoten werden afgekeurd. Wat later boeiden Bellamy de werken, waarmee al de jonge mensen van zijn tijd dweepten: de zedelike verhalen van d'Arnaud, de Idyllen van GessnerGa naar voetnoot1) - een vertaling van de eerste kwam uit bij Mens en Munnikhuijsen te Amsterdam, van de laatste werd heel wat opgenomen in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, waaraan Bellamy weldra medewerker zal worden; hij ontkomt evenmin als wie ook van zijn tijdgenoten aan de bekoring, die van Lavater uitging, wiens ‘daaglijksche aanteekeningen’ hem, zoals hij zelf zegt, uit zijn sluimer wekken; hij is hem blijven vereren tot zijn dood toe; nog in 1785 geeft hij een zijner vrienden, die naar Zwitserland reist, een exemplaar van zijn Gezangen voor Lavater mee; hij heeft niet bespeurd dat Lavater in zijn afkeer van alle verstandelikheid wel eens in het onfrisse gezelschap van geestdrijvers en zwendelaars belandde (zie hiervoor Sierke, Schwärmer und Schwindler des 18ten | |
[pagina 295]
| |
Jahrhunderts).Ga naar voetnoot1) Over Richardsons Grandison filosofeert hij met een vriend; Don Quichot is hem naar zijn eigen zeggen soms tot medicijn; maar vooral Sterne bevalt hem; onder invloed van deze humorist wordt zijn eigen proza frisser en losser dan men van de mensen uit die dagen te lezen krijgt; vgl. b.v. de brief aan zijn beschermer Lambrechtsen, als hij deze bedankt voor het geschenk, hem door de stad Vlissingen vereerd (II, 146). Bellamy begint zich bewust te worden en weldra wordt hij zelfstandig. Dat schijnt mij de grote verdienste van Bellamy - zijn zelfstandigheid. Dr. Nijland legt er terecht de nadruk op (zie I, XLII), hoe deze jonge man, die nog geen dertig jaren oud wordt, zo geheel zich zelf is geworden. Als kind van zijn tijd heeft hij allerlei vreemde invloeden ondergaan, maar - geheel anders dan Feith b.v. - komt hij er weldra bovenuit - hij geeft zich aan geen theorie, geen leus gevangen; steeds duideliker ziet hij dat alleen natuur en eenvoud hem moeten leiden. Een korte tijd is hij er zeker trots op geweest, dat een vermaard genootschap als het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt, hem wel als ‘aankweekeling’ heeft willen opnemen, weldra tot lid bevorderen; enkele jaren heeft hij - zij het ook tegenstrevend - de druk van zijn regelen gedragen; maar als hij tot het inzicht is gekomen, dat de genootschappen ‘poetische gasthuizen’ zijn, snijdt hij onmiddellik de band door. - Ik wil niet beweren, dat Bellamy aan de sentimentaliteit offers brengt, maar hij plengt in zijn jonge dagen te veel tranen van allerlei soort, om te kunnen zeggen, dat hij ‘die wellust van een gevoelig hart’ niet heeft vereerd; spoedig echter drijft hij de spot met de ‘sentimenteele ziekte, die een ziel kan besmetten, die de waarde der menschheid ontzenuwt, hersenschimmen voor wezenlijkheden aanziet en geen ander voedzel heeft | |
[pagina 296]
| |
dan traantjes, waarin de maan heure bleeke stralen schiet’. Bellamy behoort onder de eersten, die de onnatuur van de sentimentaliteit hebben ingezien en bestreden. - Het nieuwe heeft zijn sympathie; maar hij verslingert er zich niet aan. De opkomende romancepoëzie trekt hem aan; hij is jaloers op Feith, de ‘ritmeester’, onder wiens ‘lichte troepen’ ook romancen zijn; maar als hij er zich toe zet ook iets in het nieuwe genre te leveren, dan dicht hij Roosje, omdat ‘die Ridderhistories [hem] zoozeer niet bevallen; daarom heeft hij het geval van Roosje verhaald, zoo als [hem] de Natuur dat geleerd heeft’. - Bellamy hecht, als zovelen van zijn tijdgenoten, niet aan het rijm; ‘laat nooit een goede gedachte het offer van zulk een ijdel geklink zijn’, waarschuwt hij zijn jonge vriend Ant. van der Woordt; hoogstens kan men ‘om een nuttige waarheid, op rijm gezegd, gereeder ingang te doen vinden’, aan die ‘nog vrij algemeen geliefkoosde dwaasheid’ toegeven; ook uit deze passage van zijn brief aan Kleyn blijkt, dat hij in deze kwestie van de dag niet naar een dogma handelt, maar zelfstandig tot een overtuiging is gekomen. - Hij verheugt zich over de bijval, die zijn Vaderl. Gezangen vinden; met wat belangstelling informeert hij telkens naar de ontvangst van zijn werk; maar als ze herdrukt zullen worden, ziet hij helder in, dat er betere te maken zijn. Ook hier die zelfstandigheid, die hem zijn eigen werk in het juiste licht doet zien. Die zelfstandigheid maakte Bellamy uitermate geschikt en gerechtigd om als criticus op te trekken. Beoordelaar voelde hij zich dan ook in het laatste jaar van zijn leven, toen hij haast al zijn tijd en zijn zorg aan zijn ‘Poetische Spectator’ gaf. Zijn vriend-uitgever Mens moet hem Corvers ‘Tooneelaanteekeningen’ zenden; naar Nieuwlands gedichten vraagt hij bij herhaling; Kinker zou ‘een veegje hebben’ naar aanleiding van de ‘Minderjarige Zangster’; Mens moet vooral ook zorgen dat zijn tijdschrift er netjes zal uitzien; het uiterlik van zijn werk heeft zijn voortdurende aandacht. Hij zelf zal met de door hem gekozen medewerkers zorg dragen dat de inhoud er mag wezen. Bellamy had zich degelik voorbereid voor zijn critiese arbeid. Hij was het immers met van Alphen eens, dat het ons aan goede beoordelaars ontbrak. Hoge eisen stelde hij aan de critici: ‘wijsgeeren’ en dichters moesten zij zijn. Dr. Nijland wijst in haar inleiding (XXXIII) op de betekenis van de Conjectures on original composition, het in 1759 verschenen werk van Edward Young. Reeds in 1783 kende Bellamy dit geschrift; een citaat uit Young gaat vooraf aan de overmoedige brief, die hij in dat jaar tot van Alphen richtte. | |
[pagina 297]
| |
Dr. Nijland heeft de moeite genomen alles te verzamelen, wat haar in die brief deed denken aan het een en ander uit de Conjectures (II, XCII). In Inleiding XXXIII wijst zij er op, dat er uit 1784 en 85 nog heel wat woorden dagtekenen, die naast een overeenkomstige uitspraak van Young zijn te leggen, ‘zonder dat [zij] zou durven beweren, dat ze alle rechtstreeks aan de Conjectures zijn ontleend’. Ik geloof dat deze restrictie verstandig is; maar al zou bij nog minutieuser onderzoek misschien blijken, dat niet alles wat Young's trekken vertoont, van Young stamt - er blijven genoeg bewijzen over van de invloed, door de Engelsman - rechtstreeks of middellik - op Bellamy geoefend. Het is de verdienste van Dr. Nijland, het eerst die invloed te hebben vastgesteld en nagegaan.
Spreekt in de inleiding de vereerster van de jonge dichter, in het werk zelf is naar haar wens Bellamy aan het woord. In het betrekkelik kleine eerste hoofdstuk zien wij hem te Vlissingen, in de jaren zijner voorbereiding; daarna volgen wij hem naar Utrecht, waar in drie en een half jaar met verwonderlike snelheid zijn talent zich ontplooit. Haast van dag tot dag kunnen wij hem in het uitgebreide tweede hoofdstuk volgen. Ik heb mij ook eenmaal lange tijd met Bellamy beziggehouden; mij heeft de lezing van dit deel van Dr. Nijland's werk, waarin bijna geen enkele biezonderheid mij onbekend was, als de lectuur van een boeiende roman bekoord. Wij zien hem te Utrecht aankomen, een beetje ‘onwennig’ in de eerste dagen, om een woord te gebruiken, waarvan naar ik meen Mevr. Scharten zich het eerst heeft bediend en dat sedert door anderen - dikwels verkeerdelik - gebezigd is; wij wonen zijn kennismaking bij met de Utrechtse wereld, met een aantal studenten, waarvan sommige de omgang zoeken met de jonge man, die al enige naam heeft, enkele andere door hem zelf worden opgezocht; we zien hem opgenomen in de kleine kring van Dulces, waar hij weldra zijn vrienden vindt, eerst J.P. Kleyn, later vooral Hinlopen en Rau, alle drie zeer begaafde jonge mannen. Wij worden onmiddellik gewonnen door de eerlike, openhartige jonge Zeeuw met zijn fors lichaam, die bijna voortdurend door allerlei ongesteldheden gekweld wordt; die in het gevoel van zijn jonge vrijheid wel eens de teugel der zelfbeheersing laat glippen, wie de wierook van de bewondering niet onwelkom is, die in ‘sterke’ bewoordingen lucht geeft aan zijn patriotties gevoel, zijn afkeer van dwingelandij en zijn dwepen met de burgerwapening, die in zijn gedichten gelijkelik zijn liefde uitzingt voor Pillis, tot God, zijn vrienden en zijn vaderland, en in de brieven aan zijn meisje beurtelings | |
[pagina 298]
| |
juicht bij het vooruitzicht op een lang verbeid weerzien en klaagt over moeilik te dragen tegenwerking van een hooghartige moeder; wiens hartelikheid zich niet beperkt tot zijn vriendinnen in en buiten Utrecht, maar zich uitstrekt tot de kinderen van juffrouw de Bruyn en zelfs tot ‘buurmans poes’; wiens luidruchtigheid en jongensachtige opgewondenheid echter later in het voorgevoel van een vroege dood verinnigt en verstilt tot een kalme, maar ingespannen werkzaamheid, tot mannelike stervensmoed ten laatste. De kring van zijn kennissen - zijn vrienden alle - breidt zich uit tot ver buiten de akademiese grenzen; hij staat of komt in connectie met tal van uitgevers, die graag iets van hem uitgeven, tot Corbelijn te Vlissingen, tot den Hengst en Munnikhuyzen en Mens in Amsterdam, van Vloten en van Paddenburg te Utrecht, Loosjes te Haarlem, Plaat in den Haag. Tot Mens vooral, een eerlike kerel, een trouwhartige vriend, die zijn geldelike belangen in Amsterdam behartigt, zich geduldig laat beknorren om een proef die te lang uitblijft of om een letter die niet mooi genoeg is, en welgemeende, hartelike raad geeft. Aan hartelikheid heeft het Bellamy niet ontbroken. Heel Utrecht is de vriend van Bellamy en van Zelandus. Men groet hem overal met de grootste achting, men drinkt in aanzienlike gezelschappen de gezondheid van Zelandus; de vermaarde organist Nieuwenhuizen, met wie hij door Kleyn bevriend is, componeert muziek bij enkele van zijn gezangen; een professor laat zijn portret halen om het aan zijn gasten te laten zien; twee heren uit de regeering hebben veel met hem op, baron C... nodigt hem op zijn slot en de straatjongens wijzen hem elkaar aan als mijnheer Salamandus. Men is bezorgd over zijn toekomst, want hij studeert zo weinig, te weinig. Iedereen is in de weer om hem aan het werk te krijgen. Ds. Kuipers te Middelburg vermaant hem, Ds., weldra prof. Broes, beknort hem zacht over zijn tekort aan ijver voor de theologie en waarschuwt hem voor te ‘forsch’ schrijven in de Vaderl. Gezangen - ‘een weinig voorzichtigheid is in onzen leeftijd niet kwaad,’ meent deze wereldwijze vriend, die in hetzelfde jaar als hij geboren werd; maar - beter dan met raad staat hij hem bij met de daad; hij helpt ham in de grote vacanties met Grieks en Hebreeuws. Prof. Tydeman te Utrecht meent Bellamy's beschermer, Mr. Lambrechtsen, te moeten waarschuwen, dat de jonge man zich te veel met de poëzie ophoudt en daardoor zijn studie verwaarloost. ‘Het zou mij leed doen,’ antwoordt Lambrechtsen; ‘ik heb veel voor hem, gedaan en doe nog veel voor hem; en daarom heb ik hem een goede vermaning toegezonden zonder nogthans van UwelEd. te reppen.’ De vaderlike | |
[pagina 299]
| |
vermaning werd even ootmoedig aanvaard als zij welwillend was gegeven; maar veel zal zij niet uitgewerkt hebben. Zelfs Mens maakt zich ongerust en vraagt zich af ‘hoe er ooit een goed predicant uit hem zal groeien’. Maar strelend moet het voor Bellamy geweest zijn, dat anderen zijn vriendschap of voorlichting vroegen: een jongeling te Middelburg, die hij aan de heren van Kunstliefde aanbeveelt, een Leids student, zoon van een regerend burgemeester, die volgens eigen zeggen ‘liever een Oranjeman dan een aristocraat wil zijn’ en alle werken van Bellamy kopen wil; een zoon van zijn vriend van der Woordt, een jonge man van talent, aan wie hij goede raad geeft in zake de dichtkunst; maar ook een man, twintig jaar ouder dan hij, de in zijn tijd vermaarde Johan Lublink, die graag zijn vriend wil wezen. Een heer uit den Haag zendt hem tot ‘erkentenis van [zijn] brandende vaderlandsliefde en tot aanmoediging [zijner] Letteroefeningen’ een pak, meest Franse boeken, ‘zindelijk’ gebonden, zoals Bellamy niet zonder ingenomenheid aan Fransje schrijft. En Vlissingen, zijn vaderstad, is trots op hem en vereert hem Cats en Flavius Josephus en Basnage, ‘gebonden in vijf Fransche banden en geteekend met het Wapen dezer stad’. ‘Een heerlijk geschenk’, juicht Bellamy, ‘wanneer wij eens getrouwd zijn, Fransje, dan zullen wij deze boeken op een tafeltje leggen’, en kinderogen zullen mogelik stralen bij het kijken op de prentjes in Cats. Het is zover niet gekomen. Frans Naerebout heeft de gelegenheid niet gekregen de vlag uit te steken op Bellamy's trouwdag, zoals hij beloofd had te zullen doen. De dood heeft Bellamy weggenomen bijna op het ogenblik, dat hij aan het gevreesde predikambt niet meer ontkomen kon; voor zijn ongeluk is hij gestorven, meende Quint Ondaatje. Velen hebben zich afgevraagd, wat er uit Bellamy zou gegroeid zijn, ware hij blijven leven. Zou hij een deftig man zijn geworden als zijn vriend en bewonderaar van der Palm, wiens beeltenis in volle achtbaarheid ons in het tweede deel vertoond wordt? Of zou hij het kinderlike hebben behouden, dat hem zo aantrekkelik maakt, en dat vooral in zijn brieven ons telkens weer treft? Dr. Nijland heeft een groot aantal brieven van en aan Bellamy in haar werk opgenomen; van Vloten's buitengemeen slordige uitgaaf van een ‘Keus uit Bellamy's nagelaten brieven en papieren’ (1878) kan nu terzijde worden gezet, evenals voor de gedichten de onooglike Pantheoneditie van 1860, met de sedert 1816 gebruikelike indeling in vijf rubrieken: Godsdienst, Vaderland, Vriendschap, Liefde en Mengelingen, gemist kan worden. Wat zou Bellamy getoornd hebben, als hij | |
[pagina 300]
| |
Van Vloten's werk onder de ogen had gekregen - hij die zo nauwlettend zorg droeg voor het kleed waarin zijn werk aan de wereld werd vertoond, - de correspondentie over een vignet van Vinkeles duurt bijna een jaar - wie de hoedanigheid van het papier, de keus van de lettertype, de verdeling van de verzen over de bladzijden allerminst onverschillig was, wie het oordeel der wereld over zijn werk, als het verschenen was, zo ter harte ging. ‘Wat zegt men van de Proeven,’ vraagt hij, ‘hoe denkt men over zijn ode op Capellen?’ - die tot algemene stichting in een koffiehuis te Amsterdam voorgelezen is - of de liefhebbers weten dat Mens iets van Bellamy zal uitgeven, of Mens nu en dan nog al een Zelandus verkoopt, of Mens wat hoort van de Spectator? Er is in dit alles een allerbeminnelikste kinderlikheid; Nurks alleen zou ze ijdelheid durven noemen. Bellamy zonder zijn brieven is nog niet de halve Bellamy; Dr. Nijland geeft ons - voor het eerst - de hele man: de gedichten, naar tijdsorde, zoals ze hem door de stemming van het ogenblik zijn ingegeven, de brieven, en ook wat bij nog meer heeft nagelaten: de brief aan van Alphen, de leerrede voor het volk van Nederland, twee preken, door Bellamy te Utrecht uitgesproken voor ‘veel volk’, vooral ‘veel vrouwen en meisjes’, de zeer belangrijke inleiding voor de Gezangen, de critieken uit de Spectator. En daarom is het werk van Dr. Nijland onmisbaar voor wie Bellamy wil leren kennen. Ik heb eerbied voor de vlijt en het geduld, waarmee zij alles wat met Bellamy in verband staat, bijeengebracht heeft, eerbied vooral voor de zorg en liefde waarmee zij het heeft bewerkt. Tot slot een opmerking en een wens. Met de illustratie van het werk is Dr. Nijland niet altijd gelukkig geweest. Mij hinderen bepaald sommige portretten. De Staatsraad Mr. Jan Hinlópen zal ongetwijfeld ten opzichte van Bellamy dezelfde gevoelens gekoesterd hebben als de jonge advocaat in de droeve dagen, toen hij voor zijn dode vriend de rekeningen der schuldeisers vereffende; en Mr. J.P. Kleyn zou misschien nog ‘lugt op willen springen’ bij het zien van Bellamy's portret, als zijn zwaarlijvigheid hem daarbij niet in de weg zat - maar Bellamy's vrienden geven zij ons niet. Van der Palm was minder achtbaar in de Maartendijkse dagen, toen de deur van zijn wijnkelder niet bestand bleek tegen de kracht van Bellamy's vuisten, en Antoinette Ockerse bezat in de tijd, toen zij haar broeders huishouding te Baarn bestuurde en de arme Uyttenhoven het hoofd op hol bracht, meer bekoorlikheden dan toen zij voor het portret poseerde, dat in het tweede deel is opgenomen. Dr. Nijland erkent, dat ook haar niet alle portretten | |
[pagina 301]
| |
voldoen, en heeft dus bij voorbaat de kritiek op haar keus ontwapend; naar mijn mening had zij echter beter gedaan de genoemde en enkele andere portretten weg te laten: zij passen niet in de lijst van haar werk. Dat werk - voortreffelik geslaagd als het is - zal ongetwijfeld de schrijfster de voldoening schenken, die zij er met recht van mag verwachten. Maar Bellamy tot het grote publiek brengen zal het niet; daarvoor is het te uitgebreid en te duur. Zou het niet mogelik zijn een klein boekje te geven met een keur uit de gedichten en het proza, vooral van de brieven? De Haarlemse uitgever Loosjes bedoelde met zijn uitgaaf van 1816 zo iets als een ‘nationaal zakboekje’; zou de bestuurder van de ‘Nederlandse’ bibliotheek het niet aandurven die wens een eeuw later te verwezenliken? Aan Dr. Nijland is het kiezen wel toevertrouwd. Amsterdam, 21 Augustus 1918. Dr. J. Hoeksma. |
|