De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||
J.J. Cremer en het dialekt der Over-Betuwe.Zoo een bewijs of tien
Te weinig scheen,
Zou niets mij letten,
Dat ik er twintig gaf.
Staring.
Cremer heeft in zijn Over-Betuwsche Novellen een beeld willen geven van het leven in de Over-Betuwe. Een onderdeel van dat leven, zeker een belangrijk deel daarvan, is het voorstellen van de taal der plattelandsbevolking. Als we ons afvragen, in hoeverre Cremer in dezen geslaagd is, is het dienstig, eerst eens te zien, wat het dialekt in de Over-Betuwe aan klanken bezit.
De medeklinkers wijken in uitspraak slechts heel weinig af van die uit het Algemeen-Nederlandsch. De verschijnselen, die zich daarbij voordoen, komen neer op verandering, uitstooten, gelijkmaken; zij vallen onder de z.g. grammatische figuren en kunnen voor het doel, dat ik mij thans voor oogen stel, gevoeglijk buiten beschouwing blijven. Waar het hier vooral op aankomt, dat zijn de | ||||||||||||||||||||||
Klinkers.Allereerst een verklaring van de door mij gebruikte teekens.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||
In ón ól ót heeft de o de ronding als in 't Duitsche: die Wonne. Waar niets staat aangegeven, wordt het woord uitgesproken als in het Hollandsch. Een Betuwsch woord wordt steeds cursief gedrukt. | ||||||||||||||||||||||
Opmerkingen.1.De Nederlandsche heldere aa verschijnt als aoGa naar voetnoot1): waar - waor, of als āa, die zich hierin alleen van de Hollandsche onderscheidt, dat hij meer achter in den mond wordt uitgesproken en dus doffer is, met iets, dat op een neusklank lijkt. De Betuwnaar, die mākə - maken zegt, verbeeldt zich dan ook, dat hij Hollandsch spreekt. Nu is er een groep van woorden, waarin steeds deze ā wordt uitgesproken. Ik heb in mijn verzameling een rij van 93 stuks. Elke andere aa wordt ao. Wat doet nu Cremer? Hij schrijft gewoon voor elken aa ao en komt aan met jaogen, daog, raoken. Hij maakt het echter nog erger met de aa. Het bovenstaande geldt alleen voor de gevallen, dat aa āa of ao blijft. Er zijn echter gevallen, dat de Hollandsche aa verschijnt als ee, ê, oe, enz. Zoo heb ik 15 gevallen, dat de aa een ee wordt. Ik zal al de veranderingen, die de aa in het Betuwsch ondergaat, hier niet vermelden, maar alleen zeggen, dat Cremer er zich in de meeste gevallen niet aan stoort: hij weet nu eenmaal: aa wordt ao en schrijft nu: de spaoken van een wiel, terwijl het moet zijn: də spekə en dəm bōel lùpt spaok. Hij heeft opgemerkt, dat er vaak een e voor een à gezegd wordt. Van de 25 gevallen, die daarvan zijn, gebruikt hij de meeste nu met a dan met e, maar maakt de zaak erger, als hij het nu weer gaat doen met woorden, waarbij het nooit gebeurt, b.v. want - went en maar - mar - mer. De aa uit zaaien, waaien klinkt als ê (historisch juist). Ik vond daarvan 8 voorbeelden. Cremer schrijft weer waojen, zaoien, maar bederft ‘alles’, als hij schrijft slêg voor slaag, wat hij waarschijnlijk op een der Zuidhollandsche eilanden opgevangen heeft. | ||||||||||||||||||||||
2.Aan lange en korte ee heeft het Betuwsch: ê van het Fransche même, ee van 't Holl. weer, de è van hèkəl, dat bijna een i is en de volkomen i geworden ee uit pərciljə of kastiljə (kasteeltje). Tusschen deze klanken is nog al wat verschil: denk maar alleen aan é en i. En al deze klanken geeft Cremer aan met een e of ee. Maar hij bederft alles, als hij een teeken gaat plaatsen. Dit is dan steeds ⌃ en dan schrijft hij al die bovengenoemde ee-klanken maar gelijk, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||
b.v. verdrêjd, wêer, mêlpap, kastêlje (in dezelfde volgorde als de bovengenoemde klinkers) en ook nog de korte e, b.v. gewêst. Korte e verschijnt ook als korte i in een 40-tal woorden. Cremer schrijft die woorden, als denken, mengen nu eens met e dan weer met i. Van de andere gevallen, dat een ee-klank anders als ee in het Betuwsch verschijnt, wil ik hier nog alleen noemen: eù b.v. in veùl en zeùven. Cremer schrijft dit natuurlijk ook, maar komt nu ook weer aan met teugen, enz., wat nooit gezegd wordt. Alle (Fransche) werkwoorden op eeren worden, als in het naburige Duitschland, als ierə uitgesproken: Cremer steeds eeren. | ||||||||||||||||||||||
3.De Holl. y-klank is hier ie: rijk - rĭek, maar dadelijk geef ik u een lijstje van 38 woorden, waarin dit niet gebeurt en de y-klank blijft. Cremer gaat recht door zee, schrijft steeds ie, zegt vief, blied, zied, hie en wekt daardoor den lachlust van elken rechtgeaarden Betuwnaar op: gə mòt gin Bètoews praotə, achən 't nie kùnt. Maar nu wordt ook vaak i tot ie (35 woorden). Cremer spreekt nu ook van lienks, verpliecht, siends, gliemlachen. Dat is weer niet in orde. En dan weer andersom schrijft hij sissen in plaats van siezen. | ||||||||||||||||||||||
4.De oo. Deze verschijnt soms in het Betuwsch als eu, maar dit houdt met een 20-tal op. Cremer gaat weer recht door zee en schrijft weer eu, waar het oo moest zijn. Zoo vinden we heui, teunen, zeun, heuning neudig, heug, eum, allemaal mathematisch Betuwsch. Zoo komt het in bepaalde gevallen voor, dat korte o als korte ù optreedt, maar niet in alle gevallen, waarin Cremer het doet, in Zondag bijvoorbeeld. (Over eu en u hieronder meer.) | ||||||||||||||||||||||
5.Wat uu, oe en ee betreft: deze klanken verschijnen in dit dialekt zoowel lang als kort: grūun (lang) en hŭus (kort); hōed (lang) en mŏel (kort); pīep (lang) en pĭel (kort). Cremer geeft dit in geen enkel opzicht aan en als hij het nog eens tracht bij de u-klank door u en uu te schrijven, dan is het in heel veel gevallen krek mis, b.v. nuumen, dat met korte u wordt uitgesproken. De eu is van tweeërlei aard: de eù van het Hollandsche meug en die van het Fransche beurre. Dit komt sterk uit bij de verkorting (zie hieronder), waar eu overgaat in ù en eú in ù. Cremer negeert deze verschillen, evenals die tusschen ò en ó. Nu kan men zeggen, dat Cremer dit aangeven van tekens heeft weggelaten om niet te ingewikkeld te worden voor zijn lezers. Maar dan vraag ik: ‘Voor wie heeft Cremer geschreven, voor den Betuwnaar | ||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||
of voor den Hollander?’ De Betuwnaar leest natuurlijk alles wel goed, zelfs dat, wat Cremer foutief heeft geschreven. Maar had hij voor den Betuwnaar geschreven, dan moest het geheel Betuwsch zijn, wat hij geeft en de geheele inkleeding van zijn Novellen bewijst zonneklaar, dat hij zich steeds een Hollander als lezer heeft voorgesteld. Dan moet ik er bij zeggen, dat hij dien Hollander leelijk heeft bedrogen, want die meent nu, dat hij het Betuwsch kent. Ik heb er de proef van genomen door een beschaafd Rotterdammer aan een groepje Betuwnaars een stukje uit Cremer te laten voorlezen. Die boertjes wisten niet, waar dat stukje vandaan kwam en hadden er later dispuut over, wat dat nu voor taal was: Braobans of Achtərhoeks, ja, 't kon ook wel zijn van achter Zwol; ze herkenden hun eigen taal niet. | ||||||||||||||||||||||
6.Ui verschijnt hier als uu, maar ik geef u dadelijk weer een rij van 50 woorden, waarin de ui blijft. Cremer spreekt van duut, fluut, fruut. Een Betuwsche jongeman hier in de stad, wien ik een bundeltje van Cremer te lezen gegeven had, zei na de lezing: ....‘Die kjel, die dà gəmakt het, prót krek as Dorus Kampə.’ Doris Kampe moet ge weten, is een Hollandsche jongen, die een boerderij op ons dorp geërfd had, er nu reeds een jaar of 15 woont en de taal heel aardig begint te leeren. Maar hij wil zijn: meer Betuwsch dan de Betuwnaar, plus royalist que le roi, hij is à la Cremer. Ik neem aan, dat bij een dialekt, dat zoo zeer onder den invloed staat en steeds gestaan heeft van de omringende streken, de ‘Ausgleich’ met het Hollandsch sterk is en dat er vroeger meer verschillen met het Hollandsch geweest zijn dan nu, dat men b.v, vroeger wel met uu uitgesproken heeft, waar het nu reeds op z'n Hollandsch ui geworden is. Maar als men daarop Cremer's zonden wil afschuiven, dan kom ik aan met een herinnering uit het jaar 1880, Cremer's sterfjaar. Een nieuw schoolhoofd in de Betuwe maakt een bezoek bij een oud collega, reeds jaren in de Betuwe werkzaam. Hoe kan het anders: deze mannen van de wetenschap krijgen het natuurlijk over den pas ontslapen Cremer, die uitbundig door den nieuweling-Betuwnaar geprezen wordt. De oude rot plaatst tegenover dezen lof de meeste van de u hierboven genoemde afwijkingen, die mij door den later bekeerden nieuweling zijn medegedeeld. Laten de afwijkingen bij Cremer toen nog niet zoo legio geweest zijn als thans, zijn maakwerk is reeds tijdens zijn leven door menschen, alleszins ter zake kundig, als maakwerk gekwalificeerd geweest. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||
Verkorting van lange klinkers.Een algemeen taalverschijnsel, dat in dit dialekt sterk doorgewerkt heeft, is de verkorting van lange klinkers in bepaalde gevallen. Die bepaalde gevallen zijn:
De verkortingen, die in bovengenoemde gevallen plaats hebben, zijn in alle gevallen niet even talrijk. Het meest komen ze voor bij a, g en h. Ook komen er uitzonderingen en afwijkingen voor, maar in hoofdzaak vond ik de volgende | ||||||||||||||||||||||
Algemeene verkortingsregels.
Van dit taalverschijnsel, dat nu wel in alle Germaansche talen optreedt, maar in het dialekt van de Over-Betuwe zeer sterk, hiervan heeft Cremer zich geen rekenschap gegeven. Trouwens ik ben na lezing van alles, wat Cremer in dat dialekt gepubliceerd heeft, tot de overtuiging gekomen, dat hij zich van geen enkel taalverschijnsel rekenschap heeft gegeven en maar neerschreef: hij kende het dialekt immers. Nu is het natuurlijk heel goed mogelijk, dat hij onbewust alle verschijnselen negeerde en er toch naar handelde. Maar laten we zien. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||
Taal is karakter, taal is individuëel, of nog individuëeler: taal is gemoedsstemming. Nu is de Betuwnaar van nature langzaam, zijn taal is lijzig. Maar hij kan ook nijdig worden en er zijn ook heethoofden onder en ten slotte merken zij, als ze in aanraking komen met anderen, dat zij zoo langzaam, uitgerekt spreken. Met zijn tamelijk-groot accomodatie-vermogen neemt de Betuwnaar graag de wijze van spreken van een Hollander over, en zonder dat hij weet, wat er aan de hand is, maakt hij zijn klinkers wat korter. Het verkorten van lange klinkers, dat in de verkleinwoorden en bij de werkwoorden bij allen voorkomt, heeft bij de andere opgenoemde gevallen nu eens wel, dan weer niet plaats, b.v. bij de samenstellingen. In die gevallen heeft het wel plaats:
Maar, om het verschijnsel nu duidelijker voor te stellen: als oude van Kleef erg lijzig gewoon is om səgaorəkə te zeggen en hij hoort mij sigaartje zeggen, dan gaat ook hij zijn lange ao wat inkorten, krijgt dan echter niet mijn aa, maar een ó en zegt səgórrəkə. Waar er dus een groot aantal woorden zijn, die onder alle omstandigheden met verkorten klinker worden uitgesproken, daar zijn er ook, die variëeren naar de omstandigheden, b.v. Vader: ‘Ik heb ou gəzeit, gə zou də appəlz ĭen də veùrkāmər leggə en nou liggə zə hĭer.’ Zoon: ‘Gə het məneigəz bəstelt ĭen dən achtərkāmər.’ Vader: ‘Ik weet tóg eigəz wel, wà'k chəzeit heb: ĭen də vùrkāmər.’ Zoon: ‘Dan wittət nĭe mer: ĭen dən achtərkāmər.’ Vader: ‘Houwtə mŏel, ik seg ŏe ĭen də vùrkāmər.’ Ziehier op twee wijzen: veùrkāmər en vùrkāmər. Nu kan men zeggen, dat deze verschillen te subtiel zijn, dan dat een schrijver zich daarvan telkens rekenschap moet afvragen. Maar was het verschijnsel Cremer vreemd, hij had het onbewust moeten doen. Niets heb ik er van gevonden; ik bedoel van die fijne nuanceering. Ja, hij maakt het weer zoo bont, dat hij niet eens verkort in een woord, waarin het steeds gebeurt. Wie kent niet Het Pauweveerke? Veerke wordt nooit gezegd; het is virrəkə. ‘Ja maar,’ hoor ik me toevoegen, ‘dat heeft Cremer gedaan om begrepen te worden.’ Maar wat zoudt ge zeggen van den man, die een Fransch boek schreef, waarin het Fransch zooveel mogelijk voor het gemak van den lezer bij het Hollandsch was aangepast, waarvan het direkte gevolg is, dat er steeds meer on-Fransch Fransch in omloop komt? Ik moet hier even | ||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||
opmerken, dat ik door mijn dialekten-studie in de war geraakt ben over het wezenlijke verschil tusschen taal en dialekt. Neen, Cremer's Betuwsch staat voor mij op één trap met het Hollandsch van den Franschen soldaat in Vlissingen in Napoleon's dagen, die zei: ‘Garçonnetje, donne mà den emmer: mien cheval heit zo'n dorst.’ Schrijft iemand een Fransch boek, dan doet hij dit voor menschen, die deze taal machtig zijn en is de lezer nog niet zoo ver, dan wendt de schrijver al die hulpmiddelen aan, waarvan hij kan verwachten, dat ze den lezer zullen brengen tot de kennis van die taal. Cremer's Overbetuwsche Novellen zijn in dit opzicht te vergelijken met die bekende kleine leesboekjes in de moderne talen voor M.U.L.O.-scholen. Wanneer kan geconstateerd worden, dat zulk een boekje den leerling zal brengen tot een geheel verkeerde uitspraak, dan is dat boekje daarmee veroordeeld. Want de taal is een integreerend deel van die Novellen. Had Cremer het doel niet gehad den lezer bekend te maken met de taal van zijn volkje, wel, hij zou gewoonweg in het Hollandsch geplaatst hebben, wat die menschen zeggen.
Bezien we een ander punt. Overbetuwsche Novellen heeten zijn schetsen in tegenstelling met zijn Betuwsche Novellen. Die eerste zijn dus geen Nederbetuwsche schetsen. Maar toch komt er taal uit de Neder-Betuwe in voor. Driel, dat we als het tooneel der Novellen mogen rekenen, spreekt als Valburg, Elst, Angeren, dit is Over-Betuwe. Heteren, vlak naast Driel, vormt al den overgang naar de Neder-Betuwe. Er is een groot verschil tusschen deze twee streken, ook in de taal. Het is dan ook heel goed geweest van den Heer H. Daniëls, schrijver der stukjes uit Andelst, in de Nieuwe Rotterdammer, dat hij zijn stukken nooit aangediend heeft òf als Nederbetuwsch, òf als Overbetuwsch, want de schrijver komt oorspronkelijk uit de Neder-Betuwe en leefde jaren lang in de Boven-Betuwe, heeft in zijn taal dus elementen van beide, wat in zijn stukken woord voor woord aan te wijzen is èn in woordenkeus èn in uitspraak. Cremer heeft ook die vermenging, al is het niet zoo sterk als bij Daniëls, maar bij den eerste is het erger, omdat hij zijn stukken aandient als Novellen uit de Over-Betuwe. En had hij personen zoo laten spreken, van wie hij zelf aangeeft, dat ze van elders waren gekomen, het was natuurlijk ad rem geweest, maar ook spreken zoo menschen van wie het uit het verhaal blijkt, dat ze steeds in het dorp gewoond hebben. Ik moet hier bij opmerken, dat ik alleen het oog heb op die gedeelten uit de Novellen, waar de boertjes aan het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||
spreken zijn, wat trouwens voor alle mededeelingen uit dit opstel geldt. Nu een paar bewijzen:
Maar buiten den klank is hier nog iets aan te merken: de svarabhaktivocaal na medeklinkergroepen, waarvan de eerste r of l is en die in de Over-Betuwe zoo voortdurend gehoord wordt, wordt bij Cremer maar zeer zelden aangegeven. Men begrijpt, welken invloed dit op het gesproken woord moet hebben. Het vloeiende, het lijmerige uit het dialekt blijft daardoor weg. Hiervan heeft m.i. Cremer zich wel rekenschap gegeven: de gevallen, waarin hij dit wel doet, wijzen er op. Hij schrijft b.v. wel hallef voor half. Dit woord hallef is moeilijk verkeerd uit te spreken en wordt door den lezer dadelijk begrepen, maar derrep en derrem zouden hem genoodzaakt hebben om gebruik te maken van een bepaald teeken voor een toonlooze e en daaraan heeft hij niet gewild, want dan had hij heel wat meer letters zoo voor moeten stellen en ook moeilijk de nooit uitgesproken n na een toonloozen klank b.v. in infinitieven kunnen schrijven. Hij schrijft nu loopen, wat nooit gezegd wordt, maar wel loopə. Daartegenover wordt er vaak een n voor de vloeiïng ingelascht bij het spreken, wat Cremer nooit doet. Heb je hem wordt dus: heddən 'm. Weer een concessie aan den lezer ten koste van de taal. Sanddhi-verschijnselen worden eenvoudig door Cremer genegeerd. Hieronder toch vallen heel wat voorbeelden van verscherping of verzachting van medeklinkers door invloed van een voorafgaanden of volgenden medeklinker. Een paar voorbeelden slechts: hij gelooft hem: hij gəleùvdəm: de t wordt d. Deze d wordt naar ons tegenwoordig taalgevoel zelfs ingelascht in den Imperatief: hoor dan toch: heùr dan tóch. Het spreekt van zelf, dat Cremer, die met het voorradige spellingmateriaal in het Hollandsch en met de wijze van voorstellen der Hollandsche woorden ook het Betuwsch wilde aangeven, het spreekt | ||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||
van zelf, dat hij dan ook schrijft: ‘dat ik kom’ en ook ‘hij is gewest’ en dat hij dus niet schrijft, wat gezegd wordt, n.l. dad ik kòm en hij is chəwest. Deze afwijking van de schrijf- en spreektaal bestaat natuurlijk in het Hollandsch ook en wij lezen het wel goed, n.l. wat er niet staat, maar dit geldt voor een dialekt niet. De lezer moet in de meeste gevallen die taal nog leeren. Dit bezwaar tegen Cremer's werk is precies hetzelfde, als al het voorgaande, maar onze auteur maakt het me weer te erg, als hij letters weglaat, die wel degelijk gesproken worden, b.v. ‘waar was hij’ wordt bij Cremer ‘waor was ie’ en men spreekt in tegenstelling van het bovenstaande heùr d'm 's verscherpt waor wastĭe. Ik zal hier verder op deze kwestie niet ingaan, maar het bovenstaande alleen laten spreken voor mijn bewering: De verzamelingen van elk onderdeel van de z.g. grammatische figuren en al wat daar bij komt, die ik heb aangelegd en waarvan ik in de Novellen zoo goed als niets vind, geven mij het recht om te zeggen, dat Cremer zich van deze taalverschijnselen niet bewust was en beter had gedaan, voor hij zich tot schrijven zette, eerst het dialekt eens grondig uit een taalkundig oogpunt te bekijken. Had hij dit gedaan, de resultaten zouden in bepaalde lijnen in zijn werk te zien zijn, waar nu slechts hier en daar, sporadisch, malgré lui, een woordje te vinden is. Eén punt moet toch nog even belicht worden en dat is de Enclise. Bij tientallen komen de gevallen voor: lange rijen voorbeelden heb ik er van en nog steeds groeit de reeks. Ook Draaijer, die een woordenlijst uitgaf voor de straattaal van Deventer, vond dit onderwerp belangrijk genoeg om voor in het boek een lijst van deze verbindingen op te geven. Als bij hem zijn de meeste gevallen van Enclise ook in het Betuwsch die met een volgend pronomen, maar ook andere gevallen komen voor. Ik zal er slechts een paar noemen
Hier sluit zich ten nauwste aan de vraag over də of dən in den eersten naamval. Ik heb dezen regel: het lidwoord də wordt, geheel afgezien van den naamval, dən voor een mannelijk woord enkelvoud, dat aanvangt met een klinker, een h en een d, terwijl voor een b deze n weer tot m geassimileerd wordt, dus dən ouwə, dən haos, dən dóktər en dəm bo̅er. Maar daartegenover staan ook weer gevallen, dat deze n aan het lidwoord of een ander woord op ə gevoegd wordt, wanneer het vol- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||
gende woord vrouwelijk is. De aanvangsletters, hierboven genoemd, wijken nog al wat af van die, welke M.A. van Weel aangeeft in zijn dissertatie over het dialekt van Oost-Voorne, die hierbij alleen de geslachtskwestie vooropzet. Met A. Opprel, in zijn dissertatie over het dialekt van Oud-Beierland, moet ik dan ook tot heden nog bekennen: ‘Volledige verklaring hiervan kan ik niet geven.’ Want reeds in ambtelijke stukken uit het archief van het Ambt-Over-Betuwe van vóór 1500 vond ik deze n ook voor vrouwelijke woorden. Nu kan men veel op rekening van de onnauwkeurige schrijfwijze dier oude heeren schuiven, maar ik ga daarin niet zoo aanstonds mee, want uit andere opmerkingen blijkt mij, dat zoo een rekeningenschrijver wel wist, wat hij deed. Het bovengenoemde verschijnsel van verkorting van lange klinkers vond ik namelijk reeds herhaaldelijk vóór 1500, ja in een rekening van 1346 zelfs acht keer. En juist kwam dat uit bij woorden, waarin nu nog door den Betuwnaar een korte klinker gesproken wordt. Uitgaande van woorden, waarover geen twijfel omtrent de schrijfwijze (spelling) kan bestaan, n.l. als de volgende medeklinker verdubbeld wordt, b.v. in bóttər, kwellək, mennech, die nu nog kort uitgesproken worden, komt in mij de lust op aan hetzelfde verschijnsel te denken, als ik denzelfden schrijver zie neerzetten danckbaer en danchbarheit, hoewel ik me wel wachten zal om te beweren, dat dit nu zoo is. Dezelfde schrijver plaatst nu ook wel een n voor een vrouwelijk woord en heden ten dage wordt die telkens gesproken, maar Cremer schrijft hem nooit: een concessie aan den lezer ten koste van de taal. Maar Cremer maakt het weer te gortig, als hij schrijft den schedel, enz. voor een s.
Al het voorgaande over Cremer hebben we nog kunnen schuiven op zijn lust om het den lezer niet te moeilijk te maken. Dit is echter niet het geval, als hij schrijft: wij zient. Is deze t nog een drukfout, zeker is dit niet zoo bij de zient (de zijne), wat wel de Groninger zegt, maar nooit de Betuwnaar. Bin ie voor ben je is fout: ie wordt niet voor de 2e persoon gebruikt, maar voor de 3e en dan nog alleen enclitisch: heeft hij wordt hettĭe. Het moet niet zijn bin ie, maar bində, echt als in het Middel-Nederlandsch, wat dan ook nog verdubbeld wordt, als de nadruk er op valt: bində gij daor, Jan?
Ik heb echter het mooist tot het laatst bewaard: hadden we het eerst over den vorm, thans kom ik aan de ziel, de beteekenis. Cremer spreekt van handen, die vuul zijn. Dit moet zijn smerrəch, want vuul is kwaad: 'n vŭla hont, 'k bin vŭul op ou. Hij laat een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||
arbeider aan zijn dochter vragen om melk in de thee. Het moest room zijn. Dit verschil in beteekenis: room: zoete melk en mellək: karnemelk is niet van vandaag of gisteren, want in een van bovengenoemde rekeningen vond ik room, dat niets anders kon zijn dan zoete melk en melk, dat hoogstwaarschijnlijk karnemelk was. Men zegt niet de oogen open, maar lós. Een takkenbos heet een schranzəbòs. Blójərs heeft men van hard werken in de hand en blaoi zitten aan een boom, maar Cremer spreekt van blaojers aan een boom. Niemand wordt niet gebruikt, men zegt gin mins (gimmins). Dezelfde komt ook niet voor, maar moet zijn dən eigəstə.
Een tweede opmerking geldt het gebruik van woorden, die in dat dialekt niet bestaan en die Cremer zijn sprekers in den mond legt, als oolik, wuft, sneu, en die dan vaak in een beteekenis voorkomen, die ik niet vatten kan, b.v. oolik, dat soms zoo iets als erg of vreeselijk moet beteekenen.
Mijn laatste schot geldt woorden als zundig, broekspiep en sliek. Zundig bestaat niet, wel zondig in de Bijbelsche beteekenis. Daarentegen is er een woord zunt, dat jammer beteekent: 't is sùnt, dachə dienappəl vərknooit. Broekspiep moet zijn bòksəpīep. Wie in het laatste woord nog niet duidelijk het fabriekswerk ziet, kijkt even naar sliek. De Betûwnaar kent alleen móddər, geen slik, maar Cremer pakt het Hollandsche woord aan en gaat het verbetuwschen tot sliek.
De bovengenoemde voorbeelden van afwijking in klank, vorm en beteekenis, die ik om de beschikbare ruimte zeer heb moeten bekorten in aantal, brengen mij tot de uitspraak: Cremer heeft op zijn studeerkamer een Betuwsch dialekt gemaakt. Kende hij het dialekt dan niet? Wie dat zou durven beweren, zou ik trachten met materiaal uit de Over-Betuwsche Novellen van het tegendeel te overtuigen. Hij heeft eenvoudig door zijn later leven, ver van den Betuwnaar weg, zijn klankengehoor bedorven en de nadeelige gevolgen daarvan door zijn verkeerde werkwijze steeds meer vergroot. Laten we zien. J.M. Acket zegt in Stijlstudie en stijloefening, pag. 51: ‘In de Novellen van Cremer praat nu en dan de schrijver en dan weer hebben de personen van het verhaal 't woord. En als we den schrijver hooren, dan zijn er nog twee gevallen, n.l. dat de dichter in hem spreekt of wel de gewone ontwikkelde meneer.... | ||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||
Als de boerenmenschen gaan praten in die verhalen, dan is het, of op eens 't zonnetje gaat schijnen over een anders grauw landschap. En - treffend genoeg - als de dichter in Cremer aan het woord is, dan spreekt hij dialekt. Hij kijkt dan naar de menschen en de natuur, niet met de oogen van een stadsheer, maar met de blikken van 'n eenvoudigen landman, en wat hij zegt, is: poëzie. Ik voeg hier aan toe: ‘Och, dat het zonnetje steeds geschenen hadde.’ Want juist in die tweeheid schuilt Cremer's fout.Ga naar voetnoot1) Ik neem ter verduidelijking een stukje uit: ‘Aon 't kleine revierke’ Lammert van Tuil ligt, enveloppé de sa grandeur, in den armstoel en kijkende naar het schilderij van Mazeppa houdt hij de volgende alleenspraak: ‘Wat leit die kerl daor toch lui op dat peerd. Mo'j al 'en heele rijer veur wêzen. Ien zoo'n ermstoel is 't mekkeliker, veul bêter. Alêvel, 't wordt tied um noar huus te goan êten.... Och, 't kan wel loater. Geurtje zal 't wel werm houen.... Och, harrejennig....’ - Lammert rekt zich de leden: ‘Geurtje, wat goeng ze lochtig; met hóár was ie nooit ien zoo'n koamer gekommen; altied den eigeste sloaf gebleven.’ - Geeuwend: ‘Och, harrejennig.’ De armen slaat hij achter om 't hoofd, - went die bovenste leuning van 't stoel is toch hard. De beenen strekt hij nog verder uit. Hakende met de punt van zijn vetleeren schoen, trekt hij den meest nabijzijnden stoel bij de sport naar zich toe en legt er de beenen op. De oogleden vallen dicht, lodderig gaan ze weer open; open en dicht; en - als een mug hem soezende piept langs het oor en eindelijk juist op zijn voorhoofd komt zitten, dan blaast hij zoo telkens eens even naar boven, went - de erms het ie nou eenmaal um 't heufd gesloagen.... Ziehier een meesterlijke teekening van een trotschen, luien Betuwnaar. Heeft een schrijver de gave om zijn personen scherp uit te beelden, dan voelt de lezer zich telkens vereenzelvigd met zoo'n persoon. Dit hierboven staande stukje lezen we en er is niemand in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||
de kamer: ik ben namelijk die Lammert en daar opeens bij dat zinnetje: ‘Lammert rekt zich de leden’, daar is de ban gebroken, daar staat de lezer en dus ook Meneer Cremer (met een wit vest aan) in een hoekje dien boer te bekijken. En er mag niemand anders in de kamer zijn. Maar daarna begint hij weer Betuwsch te praten. Cremer sluipt voor ons gevoel weer uit de kamer, om straks ‘geeuwend’ weer terug te komen. Dat is het, wat den lezer zoo ontzettend hindert bij dat voortdurend veranderen van tooneel. Als ik een Novelle van Cremer lees, dan heb ik hetzelfde onaangename gevoel, als wanneer beneden mij iemand de sonate pathétique speelt, maar telkens een fout maakt en dan even wacht om de passage over te spelen: mijn geest wordt telkens geschokt en komt niet tot rust, want ik hoor geen geheel. In diezelfde stemming moet ook Cremer zelf bij het schrijven verkeerd hebben: nu eens boer, dan weer Meneer. De gevolgen bleven niet uit, want behalve stukjes in het dialekt en stukjes in het Hollandsch zijn er ook gedeelten van half om half, waarvan ik soms niet kan uitmaken, wat Cremer bedoeld heeft. Laat ik een voorbeeld nemen uit het bovenstaande fragment. Indien mijn lezer even daarin wil opzoeken: ‘als een mug hem soezende piept langs het oor....’ Welnu, hebt ge het zinnetje opgezocht? Ja? Wat beteekent dan dit ‘soezende’? Soezen, sluimeren, slapen, is het niet? Mis meneer, dat zou onzin zijn: een slapende mug vliegt niet. Het is een verdwaald Betuwsch woordje, dat suizen beteekent. Niet-Betuwsch-kennende lezer van Cremer, geloof mij vrij, dat ge vaak meent te begrijpen wat er staat, terwijl dit toch niet het geval is. Maar waar het hier op aan komt: Cremer zelf wordt door die tweeheid van de wijs gebracht en spreekt in het bovenstaande van 't stoel, wat nooit voorkomt. Maar dit komt voor vlak na een Hollandsch zinnetje, wat niet toevallig is. Hoewel het wel buiten de strekking van dit opstel ligt, kan ik toch niet nalaten, even op te merken, dat de onzuivere teekening van karakters ook op rekening van die Janus-gestalte moet geschoven worden. Meneer Cremer schept ook karakters, zooals er in de Betuwe niet voorkomen: de doorsnee-Betuwnaar is anders dan de doorsneefiguur uit de Novellen. Door dat voortdurend op een afstand gaan staan en door steeds te willen optreden als fotograaf, heeft Cremer zich niet genoeg vereenzelvigd met de personen, die hij heeft willen uitbeelden. Voor mij is het dan ook duidelijk, dat zijn afwijkingen in klank, vorm en beteekenis enkel en alleen uit deze verkeerde houding zijn voortgesproten. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||
Ik kan en wil niet eindigen, voor hieraan een hartgrondig helaas toe te voegen, want er komen passages in de Novellen voor, zoo treffend van blik, zoo zuiver van coloriet, zoo Betuwsch van geur, dat ik het moet uitzuchten: ‘Och, had Cremer toch wat minder aan zijn lezers en wat meer aan zijn volkje gedacht. Dan hadden zijn Novellen een kleiner debiet gehad, maar hij zou zijn volkje hebben voorgesteld als het was en is, het Nederlandsche volk zou dan nu weten, welk een diepte van gemoed onder dien kouden buitenschil verborgen ligt, wat een gevoel voor humor, wat een onverschilligheid voor 's levens onvermijdelijke rampen er bij mijn een voudigen tabaksboer verborgen liggen, maar ook met wat voor vèrzienden filosofischen blik die fletse oogen het drama, dat wij leven noemen, bekijken.’ Een oog om op te merken.
Met een hart om te verwerken
En een pen om te beschrijven.
Ik wil mijn auteur niet verlagen door te zeggen: ‘Och, in die dagen gooide men er maar een beetje met de muts naar.’ Neen, ik geef hem de eer, die hem toekomt en zie hem voor vol aan door zijn werk te toetsen aan de eischen, die wij tegenwoordig aan zulk werk stellen. Als Cremer hier voor mij stond, ik zou hem zeggen: ‘Ik klaag u aan voor de rechtbank der waarheid, dat gij geen beeld hebt gegeven van den waren toestand, maar een caricatuur van mijn schoolmakkers en een Zerrbild van mijn taal, omdat gij niet hebt gevoeld voor dat volk, maar het hebt gebruikt, misbruikt. Gij hadt de pen om te beschrijven, gij hadt meesterwerk kunnen leveren. Ik breng u de eer toe, die u toekomt: gij zijt de eerste, tot heden de beste schrijver over mijn volk geweest, maar het beeld is er nog niet en de aureool om uw hoofd is een beletsel voor ieder ander, die er zich aan waagt.’ Een oog om op te merken, ik heb het; een hart om te verwerken, ik voel het kloppen, maar ach, de pen om te beschrijven, die mis ik. En komt er dan niemand, die het waagt? Ja hij zal komen, die dit waagstuk onderneemt. Kniel eerst neer bij ons volkje, vriend Jan, ga dan op uw kamer dagen en dagen zitten denken aan Aorieje Kin en Hentje van de Pomp en daarna: neem de pen op. Dan zal er later nooit een artikel verschijnen met het opschrift: Vriend Jan en het dialekt der Over-Betuwe, want wie schrijft een opstel over: de Boom en de Boom? Groningen. K. Lantermans. |
|