| |
Uit de tijdschriften.
(Julie-Augustus).
De Gids. Aug.
Ter herdenking van Bredero brengt deze aflevering twee artikels. Het eerste van J. Prinsen JLz. handelt over Bredero in zijn verhalende liederen. Als inleiding ontwikkelt hij de stelling: ‘Vondel, Hooft en Bredero vertegenwoordigen in onze 17de eeuw de geestelike, ridderlike en burgerlike kunst der middeleeuwen’. ‘Hoe weinig is Breero als ieder ware kunstenaar zich door redeneering bewust van wat hij kan. Hoe zeer verschilt wat hij zich van zijn kunst voorstelt, wat hij als het hoogste te bereiken zoekt, van datgene wat er in werkelijkheid groeit onder de natuurlijke drang van zijn genie’. Hij stelt zich zijn kunst voor ‘in pralende verhevenheid, schitterende onnatuur’, hij ‘meent zijn kunst dienstbaar aan nutte leering’ te maken, maar inderdaad beeldt hij met volle kracht de werkelijkheid uit, die hij met verliefde blikken omvatte. Hij eert Daniël Heinsius als zijn meerdere, terwijl zijn eigen werk veel hoger staat. In de verhalende liederen is Bredero niet in zijn grootste kracht, maar ook daarin ‘is soms een krachtige delikate en gevoelige toets’; men vindt er ‘knappe voorstudies voor sommige figuren uit den Spaanschen Brabander’. Telkens voelt men de verwantschap met Middeleeuwse volkskunst. Ook door zijn behandeling van het ‘heer- | |
| |
lijke onvervalschte levende woord’ staat Bredero ‘midden in ons modern taalbesef’. - Bredero en het romantisch drama is de titel van een artikel waarin J.A.N. Knuttel Bredero wil bezien als de dramaticus van ‘Amsterdam in zijn korte periode van hevige romantiek’. Over de eigenlik ‘romantiese spelen’ luidt het oordeel ongunstig: al tracht de schrijver Rodd'rick en Alphonsus tegenover het vroegere oordeel van Kalff te verdedigen, in
Griane en de Stomme Ridder ziet hij een daling: Bredero schijnt ‘uitgepalmerijnd te raken’. Maar de opdracht van de Griane is al een pleidooi voor het realisme. Tot de klucht zou hij intussen vanzelf wel gekomen zijn: dat was het genre van de tijd. De komiese tussenspelen zijn ‘voorproefjes van Bredero's steeds aanwezige neiging ook tot de klucht’. Terwijl de drama's slechts gedialogiseerde verhalen waren, worden de beide kluchten met hun gevoel voor dramatiese compositie ‘de meest gave kunstwerken’. In het Moortje, zo nauwkeurig mogelik vertaald, worden de toevoegsels, ‘deze losse invallen, de meest onsterfelijke gronden van Bredero's roem.’ Ten slotte bespreekt hij Bredero's meesterwerk, waarin men het Amsterdamse leven ziet ‘in kaleidoskopische verscheidenheid’, en geeft hij een histories-materialistiese verklaring van het plotselinge einde der echte Amsterdamse romantiek, dat ongeveer met Bredero's dood samenviel.
| |
De Beweging. Julie.
Albert Verwey geeft de indruk die hij, door de studie voor zijn vertalingen, van Hadewijch's persoonlikheid kreeg, weer in een strofies gedicht De konflikten van Hadewich. - In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen prijst hij de prozabundel Opgang van P.N. van Eyck. Daarin ziet hij zijn mening bevestigd dat ook het moderne proza gaat ‘van indruk naar gedachte, en dientengevolge van woord naar volzin’. - In een beoordeling van G.C. van 't Hoog's proefschrift Anthonis de Roovere waardeert hij het verdiende eerherstel van deze rederijker, maar hij vindt ‘het strijdbaar betoog te persoonlijk’, waar het zich herhaaldelik tegen Prof. Kalff wendt.
| |
Aug.
Albert Verwey publiceert het eerste gedeelte van een belangrijke studie over Hendrick Laurensz. Spieghel: ‘Hoe bezwaarlijk is het, een dichter als boeiend voor te stellen, die noch door uiterlijke schoonheid noch door een rijke verscheidenheid van menschelijke hartstochten uitmunt! - Wat er dan overblijft? - Ernst en innigheid van geestesleven; een verbeelding die niet aan de genietingen van de zinnen noch aan de veelzijdige bewegingen van het gemoed de drang tot vormgeving ontleent, maar alleen aan de droom van
| |
| |
een voorbeeldige, een eer goddelijk dan menschelijk geheeten voortreffelijkheid; en een uitdrukkingswijs die sterk kuisch sober, kracht wijsheid en goedheid verzinnelijkt en ons die ernaar luisteren meer verheft dan bekoort’. - Eerst karakteriseert hij de jonge Spieghel naast zijn vriend Roemer Visscher, beiden ‘jeugdige rijmers en rederijkers’. Als Spieghel in 1578 weer als dichter optreedt is hij ‘tot onherkenbaar-wordens toe veranderd’: ‘zijn stem heeft zich verdiept en verzwaard’. Wij zien hem dan staan naast Coornhert, weldra zijn vriend en leermeester. Op grond van hun briefwisseling, opnieuw bestudeerd en gerangschikt, maakt de schr. ons hun verhouding duidelik, en hun beider filosofies en religieus standpunt. Levende tusschen Humanisme en Reformatie, trachtten zij beiden een zedeleer te vinden die door Heidendom zoowel als Christendom bevestigd werd. Maar Spieghel bleek de Stoïcijn-Christen, die God en Natuur vereenzelvigde; Coornhert, de Christen-Stoïcijn. Bovendien: ‘Spieghel was een leider, zooals Coornhert een strijder was’. Dat bleek ook in hun houding tegenover Lipsius. In 1590 wijdt Spieghel aan zijn vriend een ‘innig en voorbeeldig grafschrift’.
| |
De Nieuwe Gids. Julie.
W. Kloos verwelkomt in de Literaire Kroniek twee dichters, P. Otten en A. van der Stok: ‘hun bundels deden mij aan als klare lichtbundels aan den horizon der toekomst’.
| |
Aug.
F. Erens houdt een korte causerie over Bloemlezingen, naar aanleiding van Roomsche Keur door Th. de Jager, die hij ‘compleet en conscientieus gesorteerd’ acht. Hij besluit er uit ‘dat het Katholicisme in ons land grootere dichters voortgebracht heeft dan het Protestantisme’. - In de Literaire Kroniek prijst W. Kloos de studie van A.G. van Hamel: Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland, waarbij hij wijst op de ongunstige invloed van Aristoteles' leer, ook op onze letterkunde. - A. Schillings schrijft een paar bladzijden over Geeraert Brandt's verdediging van Rijmlooze verzen, en zijn gebrekkige praktijk.
| |
Groot-Nederland. Aug.
Onder de Nieuwe Verzen prijst Herman Poort in 't biezonder de socialistiese Liederen van Huisvlijt van A. van Collem. In de verzen van Jan Zeldenthuis (Langs Heide en Akker) hoort hij teveel een naklank van Reddingius en Bastiaanse. Krachtiger en beter zijn de verzen van Bernard Verhoeven (Van Schijn en Schemer).
| |
Elseviers Maandschrift. Aug.
J. Prinsen JLz. herdenkt Breero
| |
| |
in een geïllustreerd artikel, waarin hij de oorzaken van Bredero's miskenning in de 18de en 19de eeuw nagaat. Dan wijst hij op de verwantschap van Bredero's kunst met het M.E. realisme -Jan van Hout vormt de schakel tussen beiden met zijn Loterijspel - en karakteriseert zijn lyriek, ‘alles natuurgeluid, zuivere passiekreten.’ ‘Deze echtheid, deze zuivere menschelijkheid, deze ongekunstelde natuurlijke aangrijpende schoonheid maken dat Breero ook voor onzen tijd nog modern is. Wij voelen hem als een van de onzen.’
| |
De Beiaard. Aug.
B.H. M(olkenboer) bespreekt, warm-aanprijzend Het Kindeken Jezus in Vlaanderen van Felix Timmermans, als ‘een groote gebeurtenis in onze allerlaatste Letterkunde’, ‘een wonder van inlevings-, van verbeeldings- en beschrijvingskunst’. - ‘Timmermans' boek vergt geen steil-protestantsch, maar een goed-Roomsch lezer van òf heelemaal geen kultuur òf zooveel kultuur, dat hij zich deze artistieke geste verstaanbaar weet te maken. Wie de Primitieven met hun diep gemoed, fijne kunst en manke wetenschap kan waardeeren, moet 't ook dit verhaal van Timmermans kunnen, omdat het, hoe kunstmatig en opzettelijk het schijnt, toch ontbloeit is aan een liefde, die met de Primitieven sterk verwant blijkt en die niet minder Vlaamsch is’.
| |
De Socialistische Gids. Julie - Aug.
Henri Polak liet een stenografies verslag van zijn voordrachten over Socialistische Poëzie met aardige proeven, in dit tijdschrift opnemen.
| |
De Opbouw. Julie.
In dit nieuwe tijdschrift zal Herman Poort het Litterair Overzicht verzorgen. Deze aflevering brengt daarop een inleiding.
| |
Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren. Aug.
G. Jonckbloet geeft een ‘geestdriftig’ artikel over de mystieke en symbolieke kunst van Miek Jansen, onder den titel Keurlezing uit de werken eener mystieke dichteres (Aan den Einder, Aan de Bron, Schaduw van den toren). Hij sluit zich geheel bij Poelhekke's oordeel aan, en verwacht dat weldra ieder ‘haar een ster zal noemen van de eerste grootte aan den poëtischen hemel van Nederland.’
| |
Vragen des tijds. Julie.
G. Kalff vertelt smakelik Van het levende lied: hij vraagt aandacht en waardering voor de bundels Noord-Nederlandsche Volksliederen en Dansen, verzameld door Jaap
| |
| |
Kunst, die er als speelman op uittrok om deze zich verschuilende volkskunst op te sporen. Aan het slot stelt hij de vraag waarom onze wetenschap en kunstgeschiedenis zo lang huiverig geweest zijn voor alles wat het volk raakt. De oorzaak ziet hij in de ‘deftigheid’, die biezonder-Nederlandse eigenschap, die een kloof gegraven heeft tussen de hogere en de lagere standen van ons volk.
| |
Vragen van den dag. Julie.
In het vervolg van zijn Opmerkingen over het vertalen in het algemeen en uit het Italiaansch in het bijzonder gaat J. Berg na, welke Italiaanse schrijvers in de tweede helft van de negentiende eeuw hier te lande vertaald werden. Daarvan bespreekt hij De Amicis, Farina, Barrili en Verga. Hun invloed is gering geweest: ‘Om in ons land koele Noorden opgang te kunnen maken zijn de meeste van die “Zuidelijke” scheppingen te locaal, te overdreven in de schildering van alle mogelijke hartstochten, hebben ze te veel temperament en te weinig subtiliteit en soberheid van toon, waarom de Italiaansche literatuur ten onzent m.i. nooit dezelfde plaats zal innemen als die van Frankrijk, Engeland, Duitschland en de Noorsche rijken.’
| |
Mork's Magazijn. Aug.
Ter ere van de zeventigjarige Marcellus Emants schrijft G. van Hulzen een zeer waarderend artikel over zijn realistiese kunst.
| |
Den Gulden Winckel. Julie.
F. Smit Kleine geeft zijn Persoonlijke Herinneringen aan H.L. Berkenhoff. - P. Beishuizen Gzn. schrijft nog eens over 't Volksboek van Moeder de Gans. - Ralph Springer oordeelt ongunstig over Van Hulzen's ‘zwerversroman’ Zijn Kind. - Marie Schmitz schrijft over gedichten van H. Roland Holst en Adama van Scheltema.
| |
Aug.
D. Th. Jaarsma beoordeelt Een goed huwelijk door C.J.A. van Bruggen; H. van Loon beoordeelt Geruïneerden door A.J. Zoetmulder. Martin Permys verwijt Streuvels dat hij in zijn vertaling van Charles de Coster's Vlaamsche vertelsels te slordig met de taal omspringt en te veel verfranst Nederlands gebruikt.
| |
De Stroom. Julie.
In de eerste aflevering van dit nieuwe Vlaamse tijdschrift is o.a. opgenomen de doorgewerkte ‘openbare’ les van A. Jacob over Conscience's Artevelde en de nationale inslag bij de historiese roman, in Junie van dit jaar aan de Gentse universiteit voorgedragen.
| |
| |
| |
Van onzen tijd. No. 40.
Maria Viola prijst Het Kindeke Jezus in Vlaanderen van Felix Timmermans: daarin is een geest van gemeenzaamheid met het heilige, die gedurende vele eeuwen van schoonheid de scheppende kracht was der Vlaamsche kunst.
| |
No. 41.
Maria Viola herdenkt de in ballingschap gestorven Gustaaf Verriest, de leerling van Gezelle, die zich als estheties denker deed kennen in de mooie studie Over de grondslagen van het Rhytmische Woord.
| |
No. 42.
Maria Viola bespreekt Hooger op van Maria Gijsen, ‘Hollands beste schrijfster van boerenverhalen’.
| |
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Acad. van Wetensch. Afd. Letterk., 5de reeks, deel III.
A. Kluyver geeft de uitkomsten van een onderzoek Over Bilderdijk's maatschappelijke loopbaan tot 1795. Hij gaat na wie Bilderdijk's beschermers geweest zijn: de Amsterdamse prinsgezinde regent Straalman en in Den Haag de thesaurier van de prins, J.C. Reigersman, die Bilderdijk tijdelik in dienst nam en hem allerlei voorspiegelde. In het biezonder wordt de vraag besproken of Bilderdijk in 1795 zijn uitzetting opzettelik bevorderd heeft om aan zijn schuldeisers en aan zijn vrouw te ontkomen. Het antwoord luidt ontkennend. Bilderdijk ‘kan niet het gevoel gehad hebben, dat hij in de politieke wereld van toen een figuur was die elks aandacht trok’. - ‘Bilderdijk ging met den stroom mee; ook wilde hij zijn beroep niet maar lijdelijk opgeven: ook hij beproefde of de zaak nog was te schikken. Hij had zijn stuk gesteld zooals zijn overtuiging het hem had opgelegd, en voor zijn doen met veel zelfbeheersching, half hopende dat hij er iets goeds mee zou bereiken, half bevreesd voor zeer ernstige gevolgen, die hij echter moedig wilde afwachten. Bij herhaling heeft hij verklaard dat hij op het gevolg dat inderdaad kwam, niet had gerekend. Ik meen dat men hem hier moet gelooven’.
| |
School en Leven. No. 49.
Nora Wolf deelt onder het opschrift Hollandsch - Zeeuwsch allerlei biezonderheden mede over de Zeeuwse volkstaal, ook van de meer beschaafden, grammatiese eigenaardigheden, uitdrukkingen, vergelijkingen en merkwaardige woorden.
C.d.V.
|
|