De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
De invloed van de Renaissance-spraakkunst in de zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot1)Het gezag van de reglementerende renaissance-spraakkunst, door het driemanschap De Hubert - Ampzing - Van Heule met volle overtuiging voorgestaan, was niet opeens gevestigd. De ontwikkeling en de verspreiding van hun denkbeelden verdienen uitvoerig bestudeerd te worden. In hoeverre formuleerden zij een reeds gangbaar schrijfgebruik? Waar vond hun oproep weerklank, in theorie en praktijk, en waar bleef men er doof voor? Een afdoend antwoord op deze vragen is vooreerst onmogelik: een grondig onderzoek naar het taalgebruik in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw dient vooraf te gaan. In de volgende bladzijden is dan ook niet meer dan een voorlopige verkenningstocht beproefd, voornamelik in drie richtingen: de taal van de dichters, de taal van de predikanten en de taal van de schoolmeesters.
Elk grammaties onderzoek naar de taal van zestiende- en zeventiende-eeuwse geschriften moet vóór alles krities zijn. Het is niet voldoende, te wijzen op ‘verwarring’: wij moeten ook een poging tot ontwarring doen. Daartoe is nodig: onderscheiding en schifting. Onderscheiding tussen vormen die op levend spraakgebruik berusten en conventioneel-schriftelike, tussen Zuid-Nederlandse en Noord-Nederlandse taal- en schrijfvormen, en op grond daarvan schifting van de ‘bronnen’.Ga naar voetnoot2) Immers juist de invloed die het Noorden van het Zuiden ondervond, versterkt door de bevolkingsmenging, heeft de verhoudingen zo ingewikkeld gemaakt. Te Winkel zegt:Ga naar voetnoot3) ‘Dat ook de Hollanders in hunne schrijftaal de woordgeslachten en de buigingsuitgangen niet verwaarloosden, hoewel hunne spreektaal ze (behalve het onzijdig) reeds sedert lang niet meer bewaard had, is aan den | |
[pagina 249]
| |
invloed der Zuid-Nederlanders toe te schrijven.’ Deze voorstelling is niet geheel juist. Men zou er uit kunnen opmaken dat het Zuid-Nederlandse spreken in hoofdzaak de geslachts- en buigings-onderscheidingen, zoals die weldra door de spraakkunst geijkt zouden worden, gehandhaafd had. De feiten wijzen er veeleer op, dat in de Zuidelike Nederlanden de buiging ongeveer dezelfde was als in de hedendaagse dialekten. Verschil tussen Nominatief en Accusatief bij mannelike woorden bestond ook daar niet meer: alleen ging de ontwikkeling daar in de richting van de vormen mèt n. Ik druk mij voorzichtig uit, omdat het ook mogelik is, dat reeds toen - evenals in hedendaagse Zuid-Nederlandse dialekten - de slot-n voor bepaalde konsonanten slechts bewaard bleef. Zekerheid is moeilik te krijgen, omdat de Zuid-Nederlandse renaissance-schrijvers ook toen niet geheel op het standpunt van de volkstaal staan, al schemert de levende buiging in hun schrijven duidelik door. Dit bleek mij uit een onderzoek naar de buigingsvormen van twee Vlamingen, beiden in het Noorden gevestigd: Simon Stevijn en Daniël Heinsius. Stevijn, beroemd ook als taalkenner, staat naast Spieghel met zijn vorming van renaissance-genitieven als: swaerheydts middelpunt, des swaerheydts, diens en dezes langde, maar ook: der talen, deser bepaling, een hoochde bekender steylheyt. Daarentegen denkt hij er niet aan, de Nominatiefs-n, die hem in het gehoor ligt, prijs te geven: den haeck, den draeybanck, den eenen steert, den bodem, den einder. Zijn nu ook den rugghe, den wegher, den meter, den man, den sichteinder, den voorsten (alle in de Nom.) overeenkomstig zijn eigen spreekgebruik, of gaat hij daarbij taalkundige konsekwenties trekken?Ga naar voetnoot1) Heinsius, eveneens een geleerde van groot gezag, die als classicus veel had moeten voelen voor de vorm-onderscheiding van Nominatief en Accusatief houdt eveneens vast aan de den-vorm in de Nominatief: den hemel, den appel, den dach, den brand, den bruydegom, den anker, den Oostenwind, maar met inkonsekwenties als onsen windt naast den harde windt, en ook vóór konsonanten waar nu de n verdwenen is: zijnen mond, uwen man, eenen wandt, waarnaast weer: voor de mensch, in de mondt, van de wijn, in de wind.Ga naar voetnoot2) Ook de taal van Marnix zou eens grondig | |
[pagina 250]
| |
afzonderlik onderzocht moeten worden, om na te gaan in hoeverre èn de Middeleeuwse traditieGa naar voetnoot1) èn de Latijnse grammatica op het schrijven invloed hebben doen gelden. Ter vergelijking zouden minder geschoolde, volksaardige schrijvers, liefst zij die in de Zuidelike gewesten gebleven zijn, bestudeerd moeten worden. Dat het Zuid-Nederlandse schrijven en spreken - wat de buiging betreft - niet kortweg vereenzelvigd mogen worden, staat boven twijfel. Door de sterke immigratie kenden de Hollanders de Vlaamse en Brabantse gesproken taal van nabij, terwijl gelijktijdig het Zuid-Nederlandse schrijven als voorbeeldig gold en een machtige invloed kreeg. Wanneer nu de Hollanders de geslachten en de buiging ‘niet verwaarloosden’, dan kwam dat dikwels neer op een stelselloze dooreenmenging van vormen uit de gesproken taal en uit de boeketaal, of op een poging om naar eigen inzicht orde in de chaos te brengen. Tot de eersten behoorden b.v. Roemer VisscherGa naar voetnoot2) en vooral Bredero;Ga naar voetnoot3) tot de laatsten o.a. Spieghel, in zijn Twe-spraack, zijn neef en volgeling Theodoor RodenburghGa naar voetnoot4) en Hugo de GrootGa naar voetnoot5). | |
[pagina 251]
| |
De ontwikkeling van de denkbeelden - wij zagen het reeds - voerde in de laatste richting, en leidde tot vrij strenge en ingrijpende voorschriften. Van ver strekkende gevolgen was het feit dat juist Vondel en Hooft er voor gewonnen werden. Geraert Brandt deelt ons medeGa naar voetnoot1) dat Antonis de Hubert de bemiddelaar geweest is. Op hun ‘letterkunstige vergadering’, waaraan ook Reael deelnam, ‘werdt gehandelt van d' eigenschappen der moederlyke taale. Men stelde verscheide regels, daer men zich in 't dichten naer hadde te schikken: omtrent het stuk der taalschikkinge, de t'saamenvoeging der woorden en naamenGa naar voetnoot2), het onderscheidt der geslachten, buiging der gevallen en spelling van yder woordt.’ Dat inderdaad in hoofdzaak De Hubert's denkbeelden gevolgd werden, kan men zien in de Amsterdamsche Hecuba, door Vondel ‘op dien beraamden voet’ in rijm gebracht, nadat hij met hulp van de Drost en Reael een prozavertaling naar Seneca's Troades gemaakt had.Ga naar voetnoot3) Zorgvuldig let hij vooral op de komma-tjes bij sijn', mijn', geen' enz., die geslacht of getal aanduiden moeten, al gaat hij niet zo ver als De Hubert in zijn Waarschouwinge; hij onderscheidt nauwlettend nominatief en accusatief; hij schrijft: ‘d' opgestege vorsten’ naast 't herboren sonnelicht enz. Het zal dan ook wel niet toevallig zijn, maar een uiting van piëteit, dat de herdruk van de Amsterdamsche Hecuba van 1647 zo goed als onveranderd bleef, terwijl de dichter voor de uitgave van 1644 zijn Poëzie ingrijpend omwerkte, en ook de Palamedes, in 1652, in de Hippolytus, in 1658, grondig herzien werden. KalffGa naar voetnoot4) en WalchGa naar voetnoot5) hebben voornamelik op de esthetiese motieven gelet. Afzonderlik zou eens nagegaan moeten worden, waar en in hoever Vondel de grammatikale voorschriften van zijn dagen gehoorzaamt. WalchGa naar voetnoot6) spreekt van ‘verbeteringen die aan het schoolmeesterlijke blauwe potlood doen denken’, maar omdat Vondel er volle ernst mee maakte, en omdat het ‘schoolmeesterlike potlood’ later juist door Vondel's voorbeeld gericht werd, zijn zulke wijzigingen voor de geschiedenis van de taal | |
[pagina 252]
| |
en van de spraakkunst van belang. Het bestek van dit artikel laat niet toe, in biezonderheden af te dalen, maar op twee punten dient hier gewezen te worden. Eerst op het grote belang van de omgewerkte bundel Poëzy van 1644 (in hoofdzaak gelijk, herdrukt in 1650) voor een dergelijk onderzoek, maar ook op het feit dat de indeling van Vondel's ontwikkeling in een oudere en een jongere periode, met 1625 als scheidsjaarGa naar voetnoot1) niet geheel geldt voor zijn grammatiese denkbeelden: tot een konsekwente toepassing van allerlei onderscheidingen komt hij eerst tegen 1644.Ga naar voetnoot2) Het zou mij niet verwonderen als Vondel in dit opzicht het voorbeeld gevolgd had van Hooft, die in de periode 1633-1636 zijn gedichten gaat ‘verschrijven’, ten verzoeke van Van der Burgh en Brosterhuizen, die een nieuwe uitgave wilden bezorgen. WalchGa naar voetnoot3) schrijft Hooft, in tegenstelling met Vondel, een vrij groote omverschilligheid voor ‘zwaar-op-de-handsche grammatica’ toe. Hij schrijft: ’Hooft is het type van den verfijnden Noordnederlander; bedachtzaam, als een Noordnederlander is, verfijnd door zijn uitheemsche cultuur. Vondel is de driest-doordravende Vlaming - met bezieling zich uitend; maar ook met een soort van blinden hartstocht principieel te werk gaande bij het wijzigen van zijn werk.’ De laatste gevolgtrekking is te haastig: de Hooft-varianten leren ons dat juist de bedachtzame Hooft doctrinair te werk gaat, vaak tot schade van zijn vroege kunst. Voor de Granida is dat onlangs helder aangetoond door F. Kossmann,Ga naar voetnoot4) die de wijzigingen toetste aan Hooft's eigen Waernemingen op de Hollandsche Tael. De varianten van de Geeraerdt van Velsen bevestigen dit. Doorlopend wordt de verbuiging ‘in orde’ gebracht: de nominatiefs-n wordt geschrapt,Ga naar voetnoot5) de accusatiefs-n aangebracht. Een typies voorbeeld levert vs. 975 waar eerst, in het verband volkomen duidelik, stond: Den Heer van Velsen houdt d'Hollandsche Graef ghevaên
waarvan Hooft maakt: Den Graef van Hollandt houdt de Velzerheer ghevaên
| |
[pagina 253]
| |
dat, in deze woordvolgorde van het toneel gehoord, volstrekt niet duideliker is! Genitieven als des Heers, des Ridderschaps, des graefs, des weelds, des eeuws, des Tyrannijs worden verwijderd, evenals der na voorzetsels (van der aarden, van der stroomen), het reflexieve haer wordt sich, het persoonlike vnw. haer wordt hen of hun; het persoonlike vnw. mijn wordt mij. Overeenkomstig de nieuwe grammatiese regels verliest het adjektief in ‘der feller Dwinghelanden’ de buiging, gebruikt hij bij de vrouwelike woorden en meervouden n-loze adjektieven (b.v. goude Sonne, verspeete smart, bestove kleên), na comparatieven dan voor alsGa naar voetnoot1), imperatieven enkelvoud zonder tGa naar voetnoot2), in de Datief den naekoom'ren in plaats van nakoomers.Ga naar voetnoot3) Opmerking verdient dat Hooft sommige oude litteraire vormen gaat verwerpenGa naar voetnoot4) en zelfs, tegen het gezag van de grammatici, in het rijm Hollandse infinitieven op -e durft te gaan gebruiken.Ga naar voetnoot5) In de Baeto is het aantal wijzigingen betrekkelik gering; de eerste druk dagtekent dan ook van 1626. Toch waren ook daarin wijzigingen van de geslachten nodig, b.v. van des hels (vs. 44) en des Sons (vs. 92) in der hel en der zonn'. Deze voorbeelden, naast die uit Granida, bewijzen overtuigend dat Hooft het gezag van de spraakkunst erkende en volgde. Uit zijn Waarnemingen blijkt dat hij in theorie nog verder ging en, evenmin als Van Heule, afkerig was van verrijking door nieuwe vormen. Evenwijdig met de onderscheiding van hun en hen wil hij een Datief hum onderscheiden van een Accusatief hem. Omtrent de Ablatief (van hum of hem) aarzelt hij nog. ‘Een man goedt om bevechten’ is passief; ‘een man goedt om te bevechten’ is aktief, maar ‘een man goedt te bevechten’ weer stellig passief. Fraai is ook deze onderscheiding: twee dieren bestreden elkander (Sing.), veel dieren bestreden elkanderen (Plur.); twee vrouwen bescholdden elkandre (Sing.); veel vrouwen bescholdden elkandere (Plur.). Onoverkomelik lastig is voor hem de vraag wat men behoort te schrijven: ‘des | |
[pagina 254]
| |
overleden Hendrik de derdes’, ‘des overleden Hendrix de derde’ of ‘des overleden Hendrix des derden’. Tot in zulke spitsvondigheden ging Hooft's grammatikale belangstelling!
Bij welke van de belangrijke dichters die ook de tweede helft van de zeventiende eeuw beleefden is nu de invloed van de renaissancespraakkunst niet of nauweliks merkbaar? Voor een onderzoek komen eerst in aanmerking de Zeeuw Cats en de Brabander Huyghens, beiden Hagenaar geworden, beiden vertrouwd met de klassieken en bekend met de renaissance-taalkunde. De taal van Cats wacht nog steeds op een monografie, maar reeds bij een oppervlakkig onderzoek komen merkwaardige feiten voor den dag: 1o. de poëzie staat, ook grammatikaal, dichter bij de gesproken taal dan het deftiger proza, 2o. de taal van Cats heeft na zijn Zeeuwse periode merkbare veranderingen ondergaan, ook in de latere drukken van zijn eerste werken. De eerste verzen staan waarschijnlik zeer dicht bij de beschaafde omgangstaal van de toenmalige Zeeuwen: de nominatiefs-n vinden we voornamelik voor klinkers, h, b en d, juist als nu, maar in het proza vinden we ook den krijgsman, den medicijn, den verlosser, (onsen geest) in de Nom. Woorden als een yegelijck, dewelcke, deselve, vormen als: eenes voornamelicken burgers, blijven beperkt tot het proza. Bij een grammaties onderzoek zal men op die splitsing moeten letten. Belangrijker zijn de later aangebrachte wijzigingen. In zijn oudste periode schrijft Cats het reflexief sick (naast sich), dat later geheel verdwijnt, began wordt begon, werden (infin.): worden, doen wordt toen, sydy wordt zijt ghy, eerde wordt aerde, de deminutieven op -ken vorminderen ten bate van die op -jen, de imperatieven verliezen in het enkelvoud de t, het negatieve en verdwijnt. In die wijzigingen ziet men deels een aanpassing aan het Hollandse taalgebruik, deels koncessies aan theoretiese voorschriften. Maar op het hoofdpunt: de buiging blijft de dichter in hoofdzaak op zijn Zeeuws standpunt: van een strenge scheiding tussen Nominatief- en Accusatief-vorm wil hij niet weten, aan paradigma's die niet op werkelik taalgebruik berusten, aan theoretiese komma's en dergelijke bedenksels hecht hij niet.Ga naar voetnoot1) Er blijft bij dit alles één grote moeilikheid, n.l. de onopgeloste vraag in hoeverre de | |
[pagina 255]
| |
folio-uitgave tot in kleinigheden door de dichter zelf bezorgd is. Maar ook als de drukker er in ‘gemoderniseerd’ heeft, blijven de wijzigingen van belang, omdat de duizende lezers van Cats voornamelik de taal van de folio-uitgaven onder ogen kregen. Huygens zal bij nader onderzoek ook niet ‘meegaande’ blijken tegenover de renaissance-spraakkunstwijsheid. Vergelijken we enkele bladzijden uit Voorhout (1621) met Hofwijck (1672), dan bemerken we weinig of geen ingrijpende grammatikale wijzigingen. Alleen is hij later zeer royaal met afkappings-komma's bij - voor 't gehoor toch onverbogen! - woorden als een, geen enz. In Voorhout vinden we de nominatiefs-n voor klinkers, h, b, en een enkele maal voor r en s (den Rock, eenen sucht), in Hofwijck handhaaft zich die n voor vokalen (den ouden stam, den Indiaen, den Uyl enz.). Maar als men meende dat een genitief als ‘de bloed sijn kindertael’ (Voorh. 490) of ‘den Hagenaers gedacht’ (Voorh. vs. 32, door de grammatici beslist verworpen) in Hofwijck niet meer voor zouden komen, dan vindt men daar evengoed: ‘'t eerste sijn gemack’ (vs. 337) of ‘den hongers lust’ (vs. 255), terwijl een Datief als de siecke man (vs. 335) niet minder ketters is. Datieven na bij, van, in, waar de spraakkunst niet van weten wil, blijven ook in de laatste periode (bij der aerde, van der jeught, in den wege enz.). De grammatika van Huygens' taal zal vrijwat blijken te verschillen van de theoretiese, zoals Van Heule die heeft opgesteld. Een uitgebreider onderzoek naar de taal van tweede- en derderangsdichters en prozaschrijvers onder de tijdgenoten van Vondel en Hooft, zal aantonen hoe gering hun aanhang was bij de rechtzinnige toepassing van grammatikale voorschriften. Wanneer dus Van Helten de grammatica van Vondel's taal beschouwt als de ‘grammatica van het Nederlandsch der zeventiende eeuw’, dan ziet hij die zeventiende eeuw in het licht van de achttiende-eeuwse taalwetenschap. Ongetwijfeld heeft Vondel's taal ‘op de letterkundige taal der volgende tijden’ de grootste invloed gehad, maar als wij ons midden in de zeventiende eeuw plaatsen, is het grammaties gezag dat Vondel erkende en volgde, allesbehalve toongevend.
Ook op een ander gebied zien wij de invloed van renaissancespraakkunst veld winnen, namelik onder de predikanten. Marnix en Ampzing hadden aan taalkundige overweging veel gewicht gehecht, maar de behoefte aan een strenger regelende spraakkunst werd vooral gevoeld, toen men het plan ontwierp voor een bijbelvertaling, die in alle Nederlandse gewesten toongevend zou zijn. Marnix, die eerst | |
[pagina 256]
| |
een opdracht kreeg, had bij zijn dood (1598) slechts een fragment van Genesis voltooid nagelatenGa naar voetnoot1); zijn opvolgers, de Delftse predikanten Arnoldus Cornelii en Wernerus Helmichii, waren nauweliks begonnen, toen de dood hun werk afbrak. Het is bekend hoe daarna de Dordtse Synode (1619) het werk op brede schaal opzette, door de benoeming van ‘translateurs’ en ‘reviseurs’Ga naar voetnoot2), afkomstig uit alle gewesten. De vertalers van het Oude Testament waren Bogerman (een Fries), Baudartius (een Oost-Vlaming) en Bucerus (een Zeeuw); van het Nieuwe Testament: Walaeus (een Oost-Vlaming), Rolandus (een Delftenaar) en Festus Hommius (een Fries). De herzieners werden door de verschillende gewesten aangewezen. Om de noodzakelike eenheid te bereiken was voorafgaand overleg nodig. Daartoe vergaderden in Julie 1628 alle translateurs, terwijl hun besluiten in Julie 1633 ter goedkeuring voorgelegd werden aan het kollege van reviseurs. Deze ‘resoluties aangaende de Duitsche tale’ zijn ons bewaard gebleven en in Hinlopen's Historie van de Nederlandsche Overzetting des Bijbels in een bijlage afgedrukt.Ga naar voetnoot3) Hoewel dit stuk geen grammatika bevat, maar alleen een vrij onsamenhangende aantekening van de beslissing omtrent twijfelachtige punten, is het voor de geschiedenis van taal en spelling belangrijk. Een radikaal ingrijpen zal niemand verwachten: noch in taal noch in spelling mocht men verder van de gangbare bijbels afwijken dan strikt noodzakelik was. Het doel was: een voorzichtig kompromis tussen spelvormen die in het schrift reeds gangbaar waren, een aandringen op eenheid van taal zonder te strenge uniformiteit. Beurtelings worden koncessies gedaan aan Vlaamse, Brabantse, Hollandse of Friese taalvormen. Men kiest rechtveerdich, peerden, steerten, maar daarnaast aerde; heyschen, jonste, vertoogen worden verworpen voor: eyschen, gunste en vertoonen. Daarentegen zijn gemeen en gemeyn, deelen en deylen, falsch en valsch beide goed. Uit de vier vormen begon, begost, begonst, began wordt de eerste gekozen, enz. Over de spellingregeling zullen we hier niet uitweiden: voor ons doel verdient alleen vermelding dat het denkbeeld om door spellingverschillen de taal met fijne onderscheidingen te verrijken, volle | |
[pagina 257]
| |
instemming vindt. Gene en geene, so en soo (‘comparativum’), doodt (adj.) en doot (subst.) zijn (ww.) en sijn (bez. vnw.) worden eigenlik eerst recht verschillende woorden, als ze verschillend geschreven worden. In de buiging volgen de Statenvertalers in hoofdzaak het driemanschap van grammatici, maar hun voorschriften zijn minder absoluut. In plaats van de nominatief de mag men een enkele maal, om de welluidendheid den schrijven. Naast van den man of van den manne ‘zeer zelden’ van de man ‘ut interdum loquimur’ (d.i. ‘zoals wij soms zeggen’). Uit dit ‘soms’ spreekt een eigenaardige geringschatting van de dageliks gesproken taal, waarin deze vorm de algemeen gebruikelike was! Naast de Datief de vrouwen wordt den vrouwen toegestaan; bij de Ablatief had men de keuze tussen van de mannen of van den mannen. Bij het mnl. een eiste men de volle Dat. en Acc. eenen, maar bij het vr. kon men kiezen tussen eene en een', zodat een afgekeurd werd. Het persoonlike voornaamwoord mijn voor mij werd als plat verworpen, du eveneens, als verouderd. In het meervoud gaf men de keuze tussen hen en haer, met verwerping van hun. Het reflexieve sich werd noodzakelik geacht, om misverstand te vermijden.Ga naar voetnoot1) Men ziet dat de bijbelvertalers ook in deze voorstellen uiterst gematigd zijn. Van proefnemingen met derr, him, hum e.d., als Van Heule en Hooft bedachten, willen zij niet weten, maar ondanks hun gematigdheid hebben zij in hoofdzaak aanvaard wat de grammatici van hun tijd in de buiging als norm aannamen. Op de belangrijke vraag in hoeverre nu de praktijk aan dit theoretiese overleg beantwoordde, heeft Heinsius in zijn proefschrift het antwoord gegeven, tenminste ten opzichte van de buiging. De praktijk blijkt nog minder geneigd tot uniformiteit dan de leer. De vormen van het lidwoord die uitzondering moesten blijven (den, dien, desen, sijnen, in de Nom.) of die verboden waren (een zonder komma voor Mnl. Acc. of voor het vr.; eenen als Nom.) zijn volstrekt niet zeldzaam.Ga naar voetnoot2) Bij de pronomina duiken vormen op, die in het vastgestelde paradigma niet voorkwamen (mijnder, mijnes, harer en vooral het enklitiese se); naast sich handhaaft zich hem, haer en hen. De tabel die Heinsius | |
[pagina 258]
| |
geeft (blz. 137) is ook merkwaardig om het feit dat de vertalers van het Nieuwe Testament zeer zelden sich blijken te gebruiken, terwijl sich in het Oude Testament in de meerderheid blijft.Ga naar voetnoot1) Nog één voorbeeld: begost, begonsten en begonden zijn niet geheel door begon, begonnen verdrongen, al blijven de laatste in de meerderheid.Ga naar voetnoot2) Verder kent het taalgebruik van de Statenbijbel eigenaardigheden die door Hooft en Vondel in deze periode, op gezag van de grammatica veroordeeld worden, b.v. als na de komparatief, het aanduidende die na het subjekt (‘Abraham die bleef noch staende’), eener (= iemand), het verbogen adjektief met r (‘der ganscher aerde’), de imperatief enkelvoud met t, enz.Ga naar voetnoot3) Om de taalkundige invloed van de Statenbijbel na te gaan moet het onderzoek, zegt Heinsius terecht, twee richtingen inslaan: ‘in de eerste plaats is het wenschelijk te weten, welke de verhouding is tot de oudere taal, in het bijzonder tot die, welke beschouwd mag worden als de algemeene Nederlandsche schrijftaal van het begin der 17de eeuw; in de tweede plaats is het van belang haar te vergelijken met de taal van jongere geschriften.’Ga naar voetnoot4) Nu is het niet zonder bedenking, een ‘algemene schrijftaal’ van ± 1600 aan te nemen, en daarvoor, gelijk Heinsius met een willekeurige greep doet, de taal van Marnix, Coornhert en Hugo de Groot als maatstaf te kiezen. Beter lijkt het mij, de kring enger te trekken, en de vraag te stellen: welke taal lazen en schreven de predikanten in de verschillende gewesten vóór de Statenvertaling? In de eerste plaats komen dan de oudere Bijbelvertalingen en kerkelike geschriften in aanmerking. Voor een ouder geslacht is een uitnemende bron de Acta van de Provinciale Synoden, die in acht delen zorgvuldig uitgegeven zijn, vooral van belang voor de plaatselike afwijkingen. Verder zijn er tal van theologiese geschriften, ook van de Statenvertalers zelf, waarin nagegaan zou kunnen worden of hun taalvormen vóór en na 1635 verschillen. Zonder invloed | |
[pagina 259]
| |
zal een veelgelezen boek als de Statenbijbel stellig niet gebleven zijn, maar het komt mij voor, dat die invloed op het geslacht van de tijdgenoten, die eenmaal vaste gewoonten aangenomen hadden, gering geweest zal zijn. Om een kleine proef te nemen koos ik twee in hun tijd beroemde en veel gelezen predikanten, buiten den kring der Statenvertalers: Wtenbogaert en Trigland. Van hen beiden kennen we vroege geschriften en een omvangrijk werk uit de latere periode: Wtenbogaert's Kerckelicke Historie (gedrukt in 1647) bestreden door Trigland's Kerckelycke Geschiedenissen (1650). Op enkele bladzijden ging ik de buigingsvormen na, maar ingrijpende verschillen waren niet te vinden. In de brieven van Wtenbogaert's eerste periodeGa naar voetnoot1) is de nominatiefs-n zeer gewoon, b.v.: ‘Dit was den text dien ick gisteren predickte’; ‘dat uwen brief medebrenght’, maar daarnaast, met sterke inkonsekwentie: ‘Groet de broeders sonderlinck de blindtsienden Christoffel van Rijn, mijn hert-lieven broeder in den Heere’. Maar even goed schrijft hij laterGa naar voetnoot2) den Heere (Nom.) ‘geweest te zijn den voornaemsten aendrijver’; ‘mijnen grondt was uyt de Remonstrantie bekent’. Trigland is door zijn Leuvense studietijd te meer vertrouwd met Nominatieven als den boeck, desen boeck, uwen naemGa naar voetnoot3) maar schrijft daarnaast, als geboren Hollander ‘d' Evangelist, de H. Apostel’. Als men nu zou menen dat hij in 1650 de renaissancebuiging aanvaard had, dan leert deze zin uit de voorrede ons het tegendeel: ‘Hoe den voornoemden Wtenboogaert zyne voornaemste wijsheyt uyt dat schrift Acontii ghehaelt heeft, sal den Aendachtighen Leser konnen vinden in dit volgende werck’. Ook de verbogen adjektieven op s en r, vroeger bij hem zo talrijk (b.v. met goeder conscientie; menschen hooges ende leeges standes) zijn niet verdwenen (b.v. der reyner waerheydt). De twee overeenkomsten - ik koos opzettelik een kenmerkend verschijnsel - bewijzen natuurlik niet dat de schrijvers op alle punten hun spraakkunst ongewijzigd lieten,Ga naar voetnoot4) ik gaf dit voorbeeld voornamelik | |
[pagina 260]
| |
om te laten zien wat men m i. moet vergelijken, en hoe veel er nog te onderzoeken valt, eer men met enige zekerheid kan vaststellen, welke invloed de renaissance-spraakkunst in predikanten-kringen, mede door de Statenvertaling, uitgeoefend heeft.
Wanneer wij nu van de predikant tot de schoolmeester komen, dan wordt het onderzoek nog veel moeiliker. Een eigenlike Nederlandse school-spraakkunst zou nog lang op zich laten wachten. De vraag is dus: hoe schreven de schoolmeesters zelf en welke taal legden ze de leerlingen voor? Op het belang van deze vraag wees ik vroeger reeds;Ga naar voetnoot1) ter aanvulling volge hier enige gegevens om een dergelijk onderzoek te bevorderen.Ga naar voetnoot2) Het zogenaamde Haneboek of Groot ABC-boek bevatte ook het Vader onse, de geloofsartikels, de tien geboden, gebeden en spreuken, maar eigenlike lektuur vond men in gebedenboeken (de ‘Emder bedinghen’) cathechismus en bijbelfragmenten: den Souter Davids, Sondaechs Evangelie, de Historie van David, de Historie van Jozef, Proverbia, Handel der Apostelen. In deze voor de school gedrukte boekjes werd weldra de Statenvertaling gegeven. Valcoogh beveelt verder als stichtelike schoollektuur aan: De uterste wille van Louwijs Porquyn, een schoolmeester uit Piemont, te Bergen op Zoom gevestigd. De verdere titel luidt: door hem by maniere van een lieflijck Testament in prose ghestelt, tot onderwijs ende stichtinghe van zijne kinderen, in dicht ghestelt bij Anthonius Verensis (1590), een rederijkersgedicht dus, bestaande uit 303 strofen van 8 regels.Ga naar voetnoot3) Algemene instemming vond deze raad niet. De Amsterdamse schoolmeester Richard Dafforne schrijft in zijn Grammatica (1627):Ga naar voetnoot4) ‘Onder de Boeken zyn (myna achtens) veel tyddieven: als daer is de Historie van Louwijs Porquyn: van David: d' Evangelien: d' Uuyterste wille: de Zendbrieven end' ander, die ik meer hinderlyk dan vorderlyk achte’. Op zijn beurt raadt hij aan het Groot Raatselboek van Jacob van der Meersch en Het Heerlik bewijs van 's Menschen Ellende, gedicht door Jeronimus van der Voort,Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 261]
| |
een Zuid-Nederlands rederijkerswerk. Voor taalonderwijs raadt hij aan de Letterkunst van C.D.D. Niervaert,Ga naar voetnoot1) maar in plaats daarvan is ook zijn eigen Grammatica - voor volwassenen geschreven! - ‘niet onbequaem’. Ook de rekenboeken- komen voor een taalkundig onderzoek in aanmerking. Naast de Cyfferinge van Bartjens vond ik boeken vermeld van Claes Pieterz. van Deventer (1583), Robrecht van Heusden, C. Cresvelt, Bernaert Stockmans Jansz., francoysche schoolmeester in de vermaerde Coop-stadt Dordrecht (1589), Gielis van den Hoecke, waarschijnlik een Antwerpenaar, Jaques van der Schuere van Meenen, francoysche schoolmeester tot Haerlem (1600), Anthoni Smyters, een Antwerpenaar, te Amsterdam als schoolmeester gevestigd, Hugo Cole, francoysche schoolmeester tot Amsterdam, Martin Wilkens, Embdensis, schoolmeester te Groningen, Jan Belot, Dieppois, waarschijnlik schoolmeester te Haarlem.Ga naar voetnoot2) Dafforne prijst nog het rekenboek van Sybrandt Hanssoen van Harlinghen, reecken-meester t' Amsterdam. Naar hun afkomst zijn dus deze schrijvers van schoolboekjes ‘vogels van diverse pluimage’, wat ongetwijfeld ook in hun taalvormen blijken zal. Van maatschappelik belang zijn ook de Tytelboekskens en de verzamelingen Ghemeene Seyndtbrieven, o.a. van H. Jacobi, ‘seer profytelyck voor die Ouders, Meesters ende Kinderen om te leeren Brieven dichten, ende oock wel te leven en ordentelick te schrijven’ (Amsterdam 1597).Ga naar voetnoot3) De beroemde Nederduytse Secretaris of Zendbriefschrijver van D. Mostart (1655) was niet voor schoolgebruik geschreven, maar mag in dit verband wel vermeld worden, omdat ook de schoolmeesters dit boek ongetwijfeld gewaardeerd en geraadpleegd zullen hebben.Ga naar voetnoot4) Over vaderlandse geschiedenis las men in verkorte Middeleeuwse kronieken, voor dat doel herdrukt, en in de Spieghel der jeucht (1615), | |
[pagina 262]
| |
bewerkt naar Baudartius' Morghen-wecker der vrije Nederlantsche Provintien (1610), waarin de Spaanse gruwelen worden beschrevenGa naar voetnoot1) Lektuur voor de jeugd, maar die uit de school geweerd werd, leverden de romantiese volksboeken. Uit Bredero's Moortje weten we dat boeken ‘van Fortunates buersje, van Blancefluer, van Amadis de Gauwelen’, welkome geschenken waren voor de jeugd. Maar Valcoogh zal daarop wel doelen, wanneer hij waarschuwt: Comen sy met grollen end' onnutte boecken ter schole,
Die tegen schriftuer strijden en de waerheid doen dole,
Stuertse van der handt, oft Godt salt u wreken.
Uit deze opsommingGa naar voetnoot2) blijkt dat de onderzoeker over een rijk materiaal beschikken kan. Vele van die boeken zijn in de tweede helft van de zeventiende eeuw herdrukt, of kregen jongere mededingers. Daaruit kan men dus nagaan of de bonte verscheidenheid voor strenger eenparigheid week. A priori is een grote ommekeer vóór de achttiende eeuw niet waarschijnlik. Als men het ergens verwachten zou, dan zeker bij de Latinisten. Nu zijn de meeste boeken voor Latijnse scholen alleen in het Latijn geschreven. Toevallig kreeg ik een Latijnse grammatica van Vossius in handen uit de tweede helft van de 17de eeuw, waarin doorlopend Nederlandse vertalingen gegeven werden. Daarin troffen mij tal van wisselvormen; vierig naast vuer, harder naast herder, sterre naast ster, leezinge naast vergelding, vrage naast taal, meulenaer naast molenaer, maar ook grammatiese ketterijen als een nominatief den aars, vrouwelik een naast eene. De achttiende eeuwse eenparigheid van taal en spelling was nog verre.
Deze eenparigheid, naar grammatikale voorschriften, beschouwde de achttiende eeuw als eerste vereiste voor ‘netheid’ van stijl. Op die grond werd het latere werk van Hooft en Vondel als model aangeprezen, en wat daarvan afweek, als te ‘ruw’ veroordeeld. Daaruit sproot het misverstand alsof een behoorlike ‘schrijftaal’ eerst mogelik werd, toen de Grammatica orde geschapen had, een misverstand dat tot op onze tijd doorgewerkt heeft. Leendertz zegt in zijn Leven van Vondel,Ga naar voetnoot3) als hij Brandt's oordeel aanhaalt, dat Hooft en Vondel | |
[pagina 263]
| |
de ‘taalschikking’ van De Hubert ‘tot genoeghsaame volkoomenheit gebraght hebben’: ‘Met dit oordeel is Brandt niet alleen blijven staan. De taal van Vondel en Hooft is, hoezeer er herhaaldelijk krachtig verzet kwam, eigenlijk tot op onzen tijd in hoofdzaak het richtsnoer gebleven voor taalkundigen en dichters. Geen wonder: wanneer de theorie door zulk eene schitterende practijk wordt gevolgd, zijn er krachtiger bestrijders dan Leupen en Verwer nodig om haar te doen vallen’. Het misverstand schuilt in het woord ‘theorie’. Niemand zal ontkennen dat in de taal van Hooft en Vondel rijping, ontwikkeling tot een hoogtepunt valt waar te nemen, maar dat stond in zeer verwijderd verband met het toepassen van gehoorzaam-aanvaarde of zelfbedachte ‘theorie’ omtrent taal en spelling. Ook zonder die waren ze grote schrijvers geweest.Ga naar voetnoot1) Wie verstand van stijl heeft, zal moeten erkennen dat in onze krachtige zeventiende eeuw tal van mannen, uitmuntend in wetenschap en kunst, voortreffelik geschreven hebben, zonder acht te slaan op later onomstotelik geachte regels. In het zeventiende-eeuwse schrijven voelt men de polsslag van opgewekt leven; het ‘nette’ schrijven van de achttiende-eeuwers mist maar al te vaak geest en leven. Sedert de negentiende eeuw heeft zich een nationale taal-eenheid gevormd, als een stevige grondslag, die een terugkeer tot de verbrokkeling van omstreeks 1600 ondenkbaar maakt. Aan het tot stand komen van die eenheid heeft vrijwillig aanvaarde tucht een belangrijk aandeel gehad. Het zou eenzijdig zijn, in de Renaissance-grammatika slechts een schadelike macht te zien. Maar evenzeer leert ons de geschiedenis van de verdere ontwikkeling, ontaarding en verstening der renaissance-theorie, dat er een tijd moest komen die op grond van het levende taalgebruik de erfenis van de renaissance-grammatika alleen onder benefice van inventaris aanvaardde. Wie daarvan stijlontaarding vreest, raden wij aan zich eens te verdiepen in de rijkdom en verscheidenheid van stijl die het Nederlands kenmerkte, toen de Renaissance-grammatika nog geboren moest worden. C.G.N. de Vooys. |
|