De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Potgieter's gedicht ‘De Jonge Priester’.I.Potgieter behoort tot de dichters, die weten dat poëzie arbeid is. Bewonderaar van Geel en Staring heeft hij niet de eerbied voor het vers, zoals het bij het nederzetten van de pen er uit gevloeid is, maar houdt het voor verbetering vatbaar. Niet alleen gaf hij in zijn jonge jaren DrostGa naar voetnoot1) en in zijn oude jaren HuetGa naar voetnoot2) de volmacht zijn gedichten en prozastukken ‘op te toetsen’ en naar hartelust te ‘betuttelen’ maar wanneer hij zelf later aan het veranderen gaat, blijft er van het oorspronkelik gedicht niet veel over, indien hij het altans de eer van een herdruk waardig keurt. Men moet wel een jong gemoed behouden hebben en zichzelf merkwaardig gelijk gebleven zijn, om niet als een vreemde de gedichten van zijn jeugd met een weemoedig genot te herlezen en onberoerd te laten en men moet de kunst van hoger belang achten dan de zielsontwikkeling, waarvan de opeenvolgende reeks van gedichten getuigt, om zijn verzen te kunnen omwerken, als Potgieter dat deed. Maar wij die in de latere redactie van ‘De Zangeres’, ‘De jonge Priester’, het eerste deel van de ‘Nalatenschap van den Landjonker’ bevrediging vinden voor ons schoonheidsverlangen, wij grijpen naar de oude zeldzame almanakken en tijdschriftnummers om daaruit te leren kennen de jonge Potgieter van 1831-1883, met zijn strijd en verlangen, zijn liefde en ontbering. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.‘De jonge Priester’ werd voor het eerst afgedrukt in de Muzenalmanak van 1832. Potgieter was toen in Zweden en de drukfouten die er in voorkomen, zijn in volgende drukken, na Potgieter's dood | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgegeven, blijven staan. Het kan dus zijn nut hebben, met behulp van het handschrift de oorspronkelike tekst vast te stellen. Het gedicht is geschreven op een in vieren gevouwen foliovelletje postpapier, in Potgieter's allerkleinste schrift. Op de laatste bladzijde heeft hij nog kans gezien de brief aan Immerzeel te plaatsen.Ga naar voetnoot1) Boven het gedicht staat een citaat, dat niet door Immerzeel geplaatst is. Het luidt: ‘En outre l'Eglise convient qu'elle pourrait céder sur ce point au voeu du siècle.’ Lettre d'un Ami 1829.
Het zou mij niet verwonderen, als die vriend, zo hij niet gefingeerd is, de Rooms-Katholieke Jan Frans Willems was, al is het vreemd, dat die aan Potgieter in het Frans zou schrijven. Uit Groenewegen's ‘Potgieter’ (blz. 16) weten we, dat tussen hem en Potgieter veel theologiese disputen gehouden werden. Ik aarzel de volzin aan een Protestant toe te schrijven. Is daartegen geen bezwaar, dan zou de predikant Marcus, met wie Potgieter in zijn Zweedse tijd druk correspondeerde, de auteur ervan kunnen zijn. In ieder geval blijkt uit het citaat wel een nawerking van de Antwerpse tijd. Zou Immerzeel het om kiesheidsredenen achterwege gelaten hebben? In het gedicht zelf komt éen vergissing voor, die de zin nagenoeg onbegrijpelik maakt en toch niet door de uitgevers is opgemerkt.Ga naar voetnoot2) Het is strofe 7, regel 2: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het veld, de stroom, de wei, 't aêmt alles rust en vrede
O, waarom deelt ge uw hand niet aan mijn boezem mede
Almachtige, als gij zijt.
Het verband tussen de eerste en tweede regel ontbreekt en de tweede regel is blijkbaar onzin. Er moet natuurlik staan: O, waarom deelt ze uw hand....
Ze = rust en vrede. Grafies is deze fout gemakkelik te verklaren, aangezien Potgieter de z lang schrijft (3) en het kleine schrift deze 3 nauweliks van zijn g onderscheidt.Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Ik zei al, dat een nawerking van de Antwerpse tijd, zowel uit citaat als gedicht duidelik spreekt. De hoofdzaak blijft natuurlik altijd het gemoedsleven als factor voor het ontstaan en dat spreekt uit het gehele gedicht duidelik genoeg, zoals het ook door Verwey in zijn ‘Leven van Potgieter’ met het gehele werk uit die periode in verband is gebracht. Maar ook invloed van lectuur valt aan te wijzen. Niet alleen in vorm doet ‘De jonge Priester’ denken aan André Chénier's ‘La jeune Captive’. De vorm: twee lange regels gevolgd door éen korte, 2 maal herhaald, met rijmschikking a.a.b.c.c.b; het genre: de lyriese monoloog; de inhoud: de klacht, het verlangen naar liefde en leven, een natuurbeeld als opwekker van de gedachte. Ter vergelijking stel ik hier de eerste strofe van beide gedichten onder elkaar: ‘L'épi naissant mûrit de la faux respecté;
Sans crainte du pressoir, le pampre tout l'été
Boit les doux présents de l'aurore;
Et moi, comme lui belle, et jeune comme lui,
Quoi que l'heure présente ait de trouble et d'ennui
Je ne veux point mourir encore.’
‘De zonne neigde 't hoofd ter purperroode kimmen
Een enkle laatste straal doet nog de spitse glimmen
Van d'ouden torentop.
Doch flauwer wordt de glans, aan 't heilig kruis genaderd,
En blaauwer is de vliet en bruiner het gebladert
En d'avondstar gaat op.’
Potgieter was belezen in de Franse romantici en hun voorlopers en de gissing, dat ‘La jeune Captive’ hem geïnspireerd heeft tot of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed geoefend op ‘De jonge Priester’ krijgt meer waarschijnlikheid, wanneer we ons het gesprek herinneren in de zomer van 1833 ten huize van Drost met Bakhuizen van den Brink over Chénier gehouden.Ga naar voetnoot1) We gaan nu tot een nadere beschouwing van het gedicht over. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.De monoloog van de jonge priester-monnik ontwikkelt in een doorlopende reeks van 26 strofen de volgende gedachtengang: Hij ziet in de roerloze stilte van de naderende schemer de aarde te voller opbloeien, als het ware God dankend voor haar bestaan, voor het leven en de liefde, die Hij al haar schepselen toedeelde (1-4). Ook in hem wordt het verlangen wakker en hij denkt aan het jonge meisje.... Maar stil, het mag niet en Gods barmhartigheid inroepend en zich vernederend kan hij toch de twijfel niet overmeesteren (4-10), of er in zijn roeping niets tegennatuurliks is of de kerk zich vergiste door dit te eisen van haar dienaren, wanneer God zelf in 's mensen hart de liefde zo luid spreken doet (10-14). Dan komt hij tot bezinning. Zijn aarzeling wordt nu een klacht om zijn eigen belofte (14-17), dan toch weer een aanklacht (17-19), een beschrijving van de vreugden, die hem ontzegd zijn (19-21) een in-opstand-komen, dat dadelik wijkt voor de vurige bede om Gods steun, zijn genade in de bange worsteling met het aardse (22-26). Zo uitte de jonge Potgieter zijn verlangen naar liefde en huwliksheil, worstelend met het voornemen van ongehuwd blijven en zich wijden aan de kunst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.De 62-jarige, die omstreeks 1870 aan het herzien en gebundeld uitgeven van zijn ‘Gemoedsgetuigenissen’ begon, had zijn jonge hart behouden, maar zijn kunstenaarschap was gerijpt, zijn hartstocht uitgedijd tot een alomvattende liefde, zijn wezen tot die beminnelike vrede gekomen, die niet vermoeden deed, dat nog de eenzaamheid, het ongehuwd-zijn hem wel eens zwaar viel. Hij mocht in zijn liberale verwachtingen, in zijn liefste vriend teleurgesteld zijn, in de droom, in de kunst wist hij zijn verlangens vervuld. Hij zag de gedichten van zijn jeugd en oordeelde ze. Hij schrapte weg en voegde in, hij verschoof en trok samen, hij behield en verwierp, hij maakte er een gedicht van, nieuw en toch oud, maar harmonieser, volmaakter dan het oude. Weer zien we de jonge priester buiten, willoos verzonken in de aanschouwing van het avondlike landschap, van het jonge paar, dat hand in hand gaat.... (I) Dan beseft hij het gevaar en keert naar de cel, om voor het kruisbeeld geknield zijn belijdenis, klacht, aanklacht en bede uit te storten. ‘Hoe aarz'lend richten thans naar 't kruisbeeld zich mijn schreden.’ De tweede reeks van vier toont hem daar geknield, deernis afsmekende over zijn zwakheid (II). Maar is het zwakheid, weifelt hij dan, is het geen bovenmenselike eis daagliks het geluk te zien, te moeten zegenen en zelf te moeten ontberen? (III) Weer valt hij zichzelf in de rede. Het was zijn eigen keuze en dat hij die deed, voor hij tot besef kwam van zijn daad, ontheft hem niet van de verantwoordelikheid, die hij daardoor op zich laadde. Niet zijn vader is schuldig, die het toeliet en God zou recht hebben, op hem te toornen, ‘maar zie, van dat gelaat, zoo wreed gekroond met doornen, spreekt louter medelij! (IV) Mocht hij die Heiland verkondigen aan de wilden, waar het gevaar tot daden prikkelt en het verlangen verdrijft. Maar ach, ook dit is misleiding. Ook daar heerst huwliksgeluk en de vijand volgt hem ook daar. (V). Hoe lang zal het nog duren voor hij de heerlike taak van het volmaakte priesterschap waardig zal kunnen vervullen? Zal die tijd ooit komen? (VI) Of zal hij, als de bloem, die voor haar tijd verwelkt, de genade nooit deelachtig worden, de genade die hem alles zal vergoeden en waar hij om smeekt: Oneindig zijt slechts gij in wonderen van genade!
Leer mij dat ik in haar, in 't hemelsch licht mij bade
Voor 't aardsche duister koud.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Het is wel in hoofdzaak dezelfde gedachtengang als in de eerste redactie. Het is dezelfde jonge priester, in dezelfde omgeving, met dezelfde verlangens en hetzelfde zelfverwijt. Maar wij kennen dit alles beter, wij leven meer met hem mee. Met hem genieten wij van de avondstemming, volgen het minnende paar met de ogen, keren naar de cel terug en zien met deernis of angst op hem neer, wanneer hij beurtelings fluisterend of luider sprekend, klagend of prijzend, met gebogen door de handen bedekt gelaat, of met opgeheven hoofd, zijn gemoed uitstort. De dramatiese kracht is geweldig toegenomen. De dramatiese kracht en de plastiek. Want de verbeteringen, door Potgieter op latere leeftijd in zijn jeugdgedichten aangebracht, beogen in hoofdzaak een grotere aanschouwelikheid. Het getuigenis van de kriticus, die zich gedurende een redacteurswerkzaamheid van bijna 30 jaar uit hem ontwikkeld had, komt hier onze bewering omtrent de dichter te hulp. Het is een en dezelfde persoon, die de gedichten schrijft en omwerkt, en die als devies boven een boekbespreking Goethe's uiting plaatst: ‘Bilde, Künstler, rede nicht,
Nur ein Hauch sei dein Gedicht.’
Dezelfde geest spreekt uit zijn opstel ‘Piëtistische Poëzie’, de beoordeling van Mathilde Bär's gedichten en de uitroep, naar aanleiding van een Franse dichteres van zijn tijd: ‘Winnen wij iets bij die bespiegelingen? Miskent de kunst haar roeping niet, als zij zich in het onoplosbare verdiept?’Ga naar voetnoot1) Beelden voor beschouwingen, dat is zijn eis. Alle andere bedoelingen zijn ondergeschikt aan die éne. Verstandelike overwegingen mogen hem er toe leiden, een ietwat gewrongene, een grammaties of logies onjuiste, een slecht uitgedrukte plaats groter duidelikheid te geven; muzikale, rythmiese bedenkingen mogen oorzaak zijn, dat een wat harde klank, een rhetories of nuchter woord door een welluidender vervangen wordt, doel blijft hem de plastiek van het gehele beeld, zowel als van ieder onderdeel. Kunst leeft niet van gedachten, maar van voorstellingen. Dichtkunst is geen filosofie, geen theologie. Deze waarheid heeft Potgieter niet alleen in zijn kunst getoond, maar herhaaldelik voorgehouden aan hen, die de schoonheid van poëzie zochten in de rijkdom van gedachte. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Wat zijn nu de techniese middelen, waarmee Potgieter in de ‘Jonge Priester’ het bedoelde effect bereikte? Daar is vooreerst de door mij genoemde evenredigheid der delen, het monumentale van de nieuwe bouw. In de plaats van de 26, ongelijk over de gedachten verdeelde strofen, hebben we nu 8 afdelingen van 4 strofen, waarvan iedere afdeling een nieuwe gedachte of wending inleidt. In die groepen zelf zijn de tegenstellingen sterker en helderder geworden. Tegenover het beeld van liefdes- en huwliksgeluk (III) is dat van het volmaakte priesterschap gekomen (VI), een voorstelling, die aan de jonge priester in onze ogen groter verhevenheid geeft; tegenover het uiterlik kalme en innerlik oproerige leven van de kloosterling, is dat van de zendeling komen te staan, met zijn uiterlike bewogenheid en innerlike rust. De tegenstelling van de vredige, haar aandrang volgende natuur met 's priesters eigen verscheurd gemoed en ijzeren plicht, die in de oude redactie over de strofen 1. 2. 3. 7. 8. 11. 12. 13. verdeeld is, wordt in de nieuwe samengevat in I en III; de strofen 14. 16. 17: klacht over de eed, zijn met één vermeerderd, tot IV, geworden. Evenredigheid van bouw, helderheid, kracht en fijnheid van tegenstellingen hebben we in deze schikking waargenomen. We komen nu tot de kleinere veranderingen. Daartoe behoren in de eerste plaats de trekjes, die ons de priester niet alleen doen horen, maar ook zien:
En dan weer:
Al deze aanduidingen ontbreken in de eerste redactieGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als rhetories verworpen zijn alleen:
later vervangen door:
en:
en de nog gewaagder vergelijking van dat ‘bloed’ met het zilver van (Gods) kruis, dat ons maar iets minder conventioneel aandoet dan het nieuwe:
Te sterke, smakeloze uitdrukkingen zijn geschrapt. Te sterk heeft hem waarschijnlik de regel toegeschenen:
dat vervangen wordt door: En 't (het huiselik heil) echter daaglijks zien, Om 't andren en niet ons te wenschen in gebeden, en vooral het hele couplet 21: ‘Wie leert dit? wie? de kerk, de geest? de heilge vaadren?
Hun vloot geen jeugdig bloed meer vurig om door d'aadren
Bij 't geven van 't gebod.
Wis droeg alreeds hun hoofd de sneeuw van tachtig jarenGa naar voetnoot1)....
Maar, laat geen lastertaal den mond huns zoons ontvaren;
Het lijden zij mijn lot!
Op grammatiese of logiese overwegingen berusten o.a. de volgende veranderingen:
voor: Wat moederborsten zoog is menschendriften eigen
En zucht de heilge kerk haar vuur tot u te neigen,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarvan de tweede regel: En vergt.... toch al wat nadenkens vraagt, eer men begrijpt, dat ‘haar’ vuur, het vuur der driften is. Er zijn nog meer wijzigingen, die ik niet allemaal zal behandelenGa naar voetnoot1). Meestal behoren ze tot een van de door mij genoemde soorten. Niet van alle zou ik kunnen zeggen, waarom ze zijn aangebracht. ‘Dan greep m' in 't heilig choor, den miskelk in de handen’
is geworden tot: ‘Dan greep me op 't onverwachts, 't Hoogwaardige in de handen’
en dit kan evengoed geschied zijn om grotere klankvolheid te verkrijgen als om een Katholiek ceremonieel juister weer te geven ‘'t Hoogwaardige’ doet hier in ieder geval veel beter dan ‘de miskelk’. Ik zou met dergelike opmerkingen nog lang kunnen doorgaan zonder dat ze mijn betoog meer kracht bijzetten. Voor ik een eind maak aan mijn beschouwingen, wil ik terugkomen op de dichter zelf in zijn ontwikkeling. Is er dan aan niets te zien, dat de man, niet alleen de kunstenaar, in de tijd tussen de twee redactie's verlopen, bijna 40 jaar ouder is geworden? Ja, toch. Het persoonlike is ter wille van het algemene onderdrukt: in strofe 19 en 20 stelt de priester zich voor, dat hij zelf met zijn geliefde voor het outer staat en in den echt verbonden wordt, dat hij zijn ‘lief kroost, des hemels hoogsten zegen’, ‘aan zijn hart drukt’; in III ziet hij de gelieven voor hem staan en evenals de moeder met haar kind, zijn zegen afsmeken, de zegen van hem, die zelf alles moet ontberen. De lange, ietwat conventionele lofzang op de liefde (strofen 10, 11, 12, 13) is verdwenen en hel blijft in onze oren naklinken de verheerliking van het volkomen priesterschap. Dat is Potgieter, die overwonnen heeft; die zijn eens gekozen plicht trouw is gebleven en vrede heeft gevonden in de liefde, die geeft en niet begeertGa naar voetnoot2). Noordwijk aan Zee. Mea Verwey. |
|