De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Rondom de kern van ons taalgeslacht.Ga naar voetnoot1)Geschreven of gesproken taal?Nergens is wijder afstand tussen wetenschap en praktijk dan in zake taalgeslacht. De wetenschappelike onderzoeker kan uit de grilligheid van de vormen niet wijs worden en zoekt zich moe, de man van de praktijk d.i. de schrijvende Nederlander, vindt niets gemakkeliker: als je ‘geen gevoel hebt voor het geslacht’, wel, dan zoek je of 't betreffende woord in je woordenboek staat aangegeven met 'n m, 'n v of 'n o er achter. Deze gemakkelikheid is eenzelfde iets als 't gebaar waarmee 'n Oosters vorst deze dienaar wenkt om te gaan en hij gaat, of 'n ander om te komen en hij komt of tot 'n derde om iets te doen en hij doet het. Hier is geen onderzoek en wetenschap aan 't woord, maar overtuiging, geen arbeid maar een lekker genoegen dat de een schept in 't bevelen en 'n ander in te gehoorzamen. En 't is dan ook geen wonder dat het meest gebruikte Woordeboek niet het geschrift van een eerste-rangstaalkundige maar het werk van een verdienstelik onderwijzer is. Zo waar is 't dat de paedagogiek het al overwint en dat de meest vrije denker en meest fiere Bataaf, ja maatschappelik warse wezens als artisten en letterkundigen, gewillig het hoofd buigen als 't bevel komt van iemand die weet wat ie wil en wil wat ie weet, n.l. de juiste manier om de schare onberispelik Nederlands te leren schrijven. Zulk taalkundig geslacht kan geen studieonderwerp zijn, zomin als de vraag welke kleuren onze vlag heeft. Wij kiezen tot voorwerp van onderzoek het gesproken taalgeslacht, ook waar het ‘per vergissing’ geschreven wordt, en wel voornamelik zoals het gesproken wordt in Holland. | |
Lidwoord of voornaamwoord?Wie bij de studie van ons taalkundig geslacht uitgaat van de lidw. het, de en den, loopt kans misleid te worden evenals de onontwikkelde die op onze doelenstukken soldaten meent te zien: onder de martiale plunje klopt een hart voor Merkurius; en ook bij andere dingen is het uiterlike, de naam, dikwels maar | |
[pagina 226]
| |
traditie en verbeelding; wie 't alleen om 't aktuële en de werkelikheid te doen is, moet dikwels het woord voor het wezen prijs geven. Zo gold vroeger de naam ‘persoon’ voor een geluidsinstrument. Nu zal men wel zeggen: ‘Tegenwoordig heeft dat woord als synoniem van “mens” burgerrecht verkregen en de traditie is hier dus in aktuele werkelikheid veranderd’. Best! maar in het Frans zit aan die naam nog het lidwoord la vast en aan die traditie beantwoordt niet de tegenwoordige werkelikheid die terecht van ‘un homme’ spreekt. Zo misschien was bij ons vroeger ‘paard’ de naam voor 'n soort dier dat wij nu nog wel ‘paard’ noemen, maar waartegenover wij nu in sexueel opzicht anders staan dan in vroeger tijden, toen immers de gemiddelde mens meer dan nu een veefokker of veehouder was. Toen lette ie zo ijverig zonder erg op de sexe van 'n dier, dat als ie er omgekeerd eens niet op lette, b.v. bij het gebruik van het sexueelneutrale ‘paard’, deze onachtzaamheid op zich zelf weer iets van belang was en behalve in dat woord ‘paard’ nog eens apart uiting vond in het begeleidende lidw. ‘het’. Maar voor de gemiddelde Nederlander van onze tijd heet dat dier nog maar bij zeldzame gelegenheden ‘'n merrie’ of ‘'n hengst’, de naam is doorlopend ‘paard’ en daardoor volstrekt geen speciale negering van de sexe; maar het lidwoord is nog steeds ‘het’, in strijd met de tegenwoordige houding van onze ziel tegenover zo'n dier.Ga naar voetnoot1) Die houding van de psyche kan zich in het lidwoord alleen met volle vrijheid openbaren in 't zeldzame geval dat het zelfstandig naamwoord ‘paard’ niet volgt, wat blijkt uit deze samenspraak: A. Daar heb je de kar van M. - B. Is dat nu dat nieuwe paard? A. Neen dat is een van die twee (die er altijd geweest zijn), het jongste. B. Dan is de oudste zeker weggedaan. - Ook als men 't over herten of kinderen heeft, spreekt men dikwels van ‘de een’ tegenover ‘de andere’. Wat nu bij het lidwoord zeldzaamheid is, is bij het voornaamwoord regel; het is niet als 'n lid met het zelfst. naamw. vergroeid, maar leidt z'n eigen leven, als vertolker van onze zielehouding tegenover de verschijnselen, 'n houding telkens verschillend naar gelang we ie (b.v. tegenover 'n paard), ze ( b.v. tegenover thee) of het (b.v. tegenover goedheid, de goedheid) gebruiken. Wel zijn die onbetoonde woordjes in materiëel opzicht steeds aanleunend tegen andere, betoonde woorden, zoals ook de wingerd tegen olm of populier de | |
[pagina 227]
| |
noodzakelike steun kan vinden, maar.... met behoud van z'n eigen sappen van binnen, z'n eigen blaren en bessen van buiten. Wie ons geslacht-in-taal aan het lidwoord studeert, zoekt in dat woord een leven dat het mist; en wie geslacht-in-taal aan voornaamwoorden voorbijziet, weert uit z'n natuurlike historie het mooiste element: groei en bloei. Soms is het voornaamwoord net als het lidwoord z'n eigen leven kwijt, wanneer het n.l. evenals het lidwoord onder de invloed van het korresponderende zelfstandig naamwoord staat; dus wanneer ik b.v. het vnw. het gebruik omdat het zelfst. nw. ‘het boek’, 't zij uitgesproken, 't zij in de geest, z'n stem met de 't-klank laat horen. De grootte van die invloed hangt veel van sprekers aard afGa naar voetnoot1) en is ook uiteraard groot als het vnw. het zelfst. nw. op de voet volgt b.v. ‘dàt paard, dat daar loopt’. Deze vanzelfse klankovereenkomst keur ik niet af, integendeel! 't is ook mij dikwels 'n voordeel, ja soms 'n genoegen, ten dele maar 'n machine of 'n klankbord te zijn en zo in de geslachtsaanduiding prakties een Brugmanniaan te zijn, maar dit element van ons wezen valt buiten 'n geslachtsbeschouwing die op de minder automatiese elementen gericht is. De automatiese overeenkomst tussen lidw. en vnw. werkt bij het schrijven niet alleen enigszins op natuurlike wijze, omdat daar het beïnvloedende zelfst. nw. niet alleen gehoord maar ook nog gezien wordt, - maar ook wordt daar steeds met bewustheid naar die overeenkomst gestreefd: bij wettemakerij in 't algemeen is 't 'n gemak te mogen nivelleren; maar zoals uit 't volgend hoofdstuk blijkt, 't is de gemakzucht niet alleen die bij deze theorie in het spel is. | |
Naamwoord of voornaamwoord? biezonderheid of algemeenheid?De oorlog heeft ons geleerd, dat voor 'n opmars de dagen van voorbereiding talrijk en zwaar kunnen zijn. Dat zit 'm in 't goede verdedigingsstelsel van de vijand. En 'n nieuwe beschouwing over taalgeslacht stuit op 'n zesdubbele rij linies van gedachtegangen waaraan eeuwen | |
[pagina 228]
| |
hebben gewerkt en nog steeds dageliks wordt getobd door jong en oud. In die overoude en steeds jonge taalkunde wordt de onbewuste helft van de taal op eenzelfde wijze bekeken en besproken als de bewuste helft; heel die taalkunde is meer 'n onbewuste apotheose van de bewustheid dan 'n bewuste waarneming van de bewustheid en de onbewustheid beide; en zo worden in die overgeleverde taalkunde ook de voornaamwoorden zonder erg op één lijn gesteld met de veel meer bewuste naamwoorden, zo wordt het verschil tussen de vnw. ie, ze en 't beschouwd als iets dat eigenlik ‘het geslacht van de zelfstandige naamwoorden’ is. Iedereen kan u bewijzen dat dit de enige goede opvatting is: Een koopman die schrijft dat ‘ondergetekende H. Jansen verklaart, dat hij enz.’, die koopman is vast overtuigd dat de woorden ‘ondergetekende’ en ‘hij’ precies dezelfde inhoud hebben, en op zijn standpunt heeft ie gelijk, als betaler en taalschrijver, niet als taalwaarnemer; de onderwijzer die uit dat kontrakt de aangehaalde zin op 't schoolbord citeert, verklaart dat ‘hij’ ‘mannelik’ is, omdat de ondergetekende ook 'n man is en op zijn standpunt heeft ie gelijk n.l. als taallezer niet als taalwaarnemer; en de wetenschap die verklaart dat woorden hun betekenis ontlenen uitsluitend aan het verband, zegt dat ‘hij’ hier en ‘de ondergetekende’ allebei H. Jansen betekenen, en op zijn standpunt heeft die taalwetenschap gelijk n.l. als de wetenschap uitsluitend van het taalverstaan, niet als de wetenschap ook van de taalwaarneming. Die oude en altijd jonge taalkunde van koopman, onderwijzer en geleerde, neemt het voornaamwoord als vervanger van het naamwoord en neemt als zodanig met 'n ernstig gezicht de woorden over die eens als scherts bedoeld waren, dat n.l. zo'n voornaamwoord een voornaam woord is; want de naamwoorden vormen de hoofdgeledingen van onze bewustheid. Daardoor is het ook voor ons een voornaam woord geworden, maar in geheel andere zin, iets gewichtigs zoals ook de kop van 'n lintworm iets gewichtigs is: alle moeite in en buiten de patiënt zoekt te vergeefs een bekroning in de verwijdering van de lange lint: de kleine kop moet er uit. En als de huidige taalstrijd ‘vereenvoudiging van schrijftaal’ heeft gebracht, dan is de kleine kop er nog en er groeit een nieuwe lint die weer op zijn wijze al 't voedsel van 't taalonderwijs zal absorberen. Die kleine kop is 't kleine stukje taaltheorie waarin het voornaamwoord een voor-naamwoord is, waarin heel de oude taaltheorie is geïnkarneerd, de theorie van de onbetoonde elementen, de voor- en achtervoegsels, buigingsuitgangen, de pro- en enklitiese woordjes i.e. de onbetoonde voornaamw. Een eerste-rangstaalkundige zei eens: de pro- en enklisis is de beste katapult om de klassicisten (lees: de oude taalbeschouwing) | |
[pagina 229]
| |
te treffen. Een beter begrip van de vnw. zal het taalonderwijs meer lonend maken voor het taalbegrip, maar niet voorgoed. De overgeleverde taalbeschouwing zal zich ook zonder overlevering steeds voortplanten, zoals alle idees van een voorgeslacht voorzover die oppervlakkig en eenzijdig waren, zich telkens in de jeugd en de onvakkundigheid van elk volgend geslacht herboren zien; in elk volgend geslacht zal de koopman, de onderwijzer, de polyglot, de taal allereerst opvatten als iets dat gehoord en gelezen moet worden om de bedoelde inhoud en de elementen als deel van de totaal-inhoud, het woord om wille van zijn verband tot de rest. Dit is het eerste stadium van de taalkunde, die dan nog maar een taalverstaan, geen taalwaarneming is. Is degene die uit de foto van 'n villa met omgeving en omringend landschap zo goed wijswordt, dat ie zonder gedachte aan de perspektief die er in zit, alles er uit haalt wat ie prakties er van dient te weten, - is die goede verstaander 'n goed waarnemer van de perspektief als zodanig? Is zijn praktiese kijkkunde daarom een theoretiese tekenkunde? Wat de wijkende elementen in 'n perspektievies landschap zijn tegenover die op de voorgrond, wat de zwakke echo is van 'n sterk geluid, wat 'n herinnering is van 'n sterk doorleefd feit, wat 'n kleine nahuivering is van 'n voorbije dodelike schrik, wat 'n glimlach is als verstilde naleving van genoten pret, dat alles is het voornaamw. tegenover het naamwoord. Met 'n verschil. Wijkende landschapelementen zijn als zodanig bekend in de tekenkunde, zwakke echo's, kleine herinneringen, huiver en glimlach hebben we als zodanig leren kennen in de school van het leven, de voornaamwoorden kennen we niet; de voornaamwoordentheorie is 'n verhaspelde naamwoordentheorie en opgesteld door iemand die van verschijnselen als wijking, verzwakking, vaagheid, niet 't minste begrip had; daarom lijdt de hele taaltheorie aan 'nzelfde euvel. Zo wordt daar in ‘de mens is sterfelik’ opgemerkt dat ‘de mens’ eigenlik alle mensen betekent en dat bij nader beschouwing die mens 'n vrouw of 'n man is, zodat het woord ‘mens’ net als 'n dievesleutel op twee verschillende deuren past en dus dubbelsexig of ‘gemeenslachtig’ is; sommige mensen menen dan ook goed te doen, naargelang het geval 'n man of 'n vrouw betreft, na dit ‘de mens is sterfelik’ resp. het vnw. ‘hij’ of ‘zij’ te gebruiken of, als 't geval nog niet op 'n bepaald persoon is toegepast, achter 't vnw. ‘hij’ voorzichtigheidshalve tussen haakjes ‘zij’ te plaatsen. Maar een oordeelkundig waarnemer denkt: ‘al is 'n mens zakelik beschouwd òf 'n man òf 'n vrouw, daarom zei de spreker nog niet “de man (of de vrouw) is sterfelik”, en al betekent “de mens” hier “alle mensen”, daarom zei de spreker nog | |
[pagina 230]
| |
niet “mensen”. Zou misschien in de geest van de spreker zonder dat ie er zelf erg in heeft, dat meervoud “mensen” tot enkelvoud geworden zijn en dat “man” en dat “vrouw” tot 'n sexueel niet onderscheiden menselik wezen, zoals ook de dood geen sexe onderscheidt? Zouden we hier met 'n wijking in 't psychiese tafereel te doen hebben, met 'n achtergrond waar samenvalt als één, wat op de voorgrond duidelik twee of meer is?’ Die zo denkt, is meer dan 'n vlugge taalverstaander, hij is daarenboven een bespiegelende taalwaarnemer. Hij komt nu verder ook op deze gedachte: als ‘mens’ hier 'n sexueel-niet-onderscheidend woord is, is misschien ook het vnw. ie dat er op volgt, niet ‘mannelik’, te meer omdat het zich ook van levenloze dingen b.v. 'n stoel, laat zeggen. Maar hoe zal ik dan het vnw. ie noemen in tegenstelling tot 't vnw. ze? Daarvoor is 't goed, eerst te weten, wat elk van die twee betekent, en waarin ze gelijk zijn, m.a.w. wat elk van de twee qua voornaamwoord betekent. Deze vraag zou aan 'n volledige beschouwing over de geslachtskwestie vooraf moeten gaan. Ik wil nu alleen de inhoud van die vraag nagaan. Als ik 'n man, 'n stoel, 'n sprong, alle drie met ie aanduidt, dus dan 'n man, 'n stoel en 'n sprong niet meer onderscheid maar laat samenkomen in dat éne kleine woordje, dan moet dat toch tot 'n heel ander terrein van de geest behoren dan waar ik die drie als heel verschillend in drie verschillende naamwoorden noem! Zijn zulke ongelijksoortige eenheden als zelfstandige naamwoorden en voornaamwoorden wel met elkander meetbaar? Is 'n vnw. met 'n naamw. te prediceren? Neen. En toch zal dat moeten. Men zegt: ‘een commode’ betekent 'n kast die enz. en: ‘'n beitel is 'n gereedschap dat enz.’: alle prediceringen geschieden uiteraard met naamwoorden. Zo zou men ook moeten zeggen: ‘'t vnw. ie betekent....’ Wat anders in te vullen dan 'n naamwoord? Hier is 'n impasse. In zo'n impasse komt iedereen die zich rekenschap geeft van z'n taal; die taal is 'n leugen, het woord dekt z'n inhoud nooit. Men verweet 'n dichter dat ie nooit iets op z'n moeder had gemaakt. Maar dat verwijt vatte ie op als 'n kompliment: ‘'t meest innig gevoelde laat zich 't slechtst in taal omzetten’, zei ie, en dat verweer was tegelijk een veroordeling van z'n hele oeuvre, de zelfmoord van een kunstenaar. De taalkundige Mauthner zag zich ook in die impasse en hij leidde de onvermijdelike zelfmoord (z'n Kritik der Sprache) in met 'n grapje: een pope strooide vergif voor z'n luizen en stierf er zelf aan: ‘was die Wanzen tötet, das tötet auch den Popen’. Als ze tijd van leven hebben, zullen de ijveraars voor ‘de significa’ in ons land, hetzelfde | |
[pagina 231]
| |
ondervinden. 't Heil zit hier niet in de volmaaktheid, want die is zoals overal, ook hier de dood. Wie in de impasse zit, moet zich eenvoudig 'n beetje mager maken, minder doorvoed blijven van idealisme en konsekwenties, en.... zich wat rekken en wringen: kan iets nu eenmaal niet anders geprediceerd worden dan met 'n naamwoord en kan een voornaamw. onmogelik eenzelfde inhoud hebben als 'n naamwoord, welnu, laten we dan 't vnw. prediceren met 'n woord waarvan de inhoud tussen die van naamw. en vnw. in staat; we krijgen dan 'n benadering van de waarheid. En is dat als eigen werk van 'n geboren leugenaar al niet iets moois? Welk is dat tussending van een woord? Gauwer gevraagd dan beantwoord! Wie heeft ooit het ogenblik betrapt, waarop ie van de wakende in de slapende toestand overging? Wie zei ooit tot zich zelf: Zo juist onderscheidde ik duidelijk 'n man, 'n stoel en 'n sprong, en nu ga ik in 'n droom die drie dingen ineen laten lopen, zoals daar ook m'n buurman in 'n vis verandert, 'n vis in 'n hond en 'n hond weer in 'n man. 't Voornaamw. is 'n nachtwoord. Is het wonder dat we het zo zonder erg uitspreken? en dat de theorie van de vnw. nog even goed in 't duister ligt als 't wezen van de droom? Naamwoorden zijn dagwoorden; wat in ‘ie’ of in ‘ze’ dooreenloopt, dat wordt duidelik onderscheiden in ‘'n vrouw’, in ‘thee’, in ‘tafels’, of in ‘'n man’, ‘'n stoel’, ‘'n sprong’. 't Vnw. ie betekent.... Nu getracht, voor predikaat geen dagwoord, maar 'n insluimeringswoord te vinden, 'n naamwoord dat zó op de rand van de vnw. staat, dat de inhoud hoewel 'n begrip, even onomschrijfbaar is als 'n onbegrepen gevoel. Is er zo 'n naamwoord? Als de inhoud er van zo weinig biezonderheden bevat als stof voor 'n omschrijving, dan zal de inhoud ook zeer algemeen zijn, net als die van 't vnw. ie (of ze), dat bruikbaar is voor ik weet niet hoeveel dingen. Is er zo'n naamwoord, evenals het vnw. vaag in onderscheidingsopzicht, wijd in algemeenheidsopzicht? Een naamwoord van die soort is de term ‘zelfstandigheid’; hoe wijsgerig dit woord ook klinkt en hoe intellektueel, blijkt het toch minder 'n naam voor 'n helder begrip dan voor 'n donker gevoel. 't Is dan ook opmerkelik dat de zelfstandigheid (waarvan het wezen dikwels juist in z'n tegenstelling tot de hoedanigheid wordt gezien), wordt genoemd in 'n hoedanigheidswoord: ‘zelfstandig-heid’, en dat omgekeerd de hoedanigheid wordt genoemd met 'n zelfstandig naamw.: ‘hoedanig-heid’. Dit is nu wel te zijner tijd te verklaren, maar houdt ons nu niet terug van de opmerking dat we met die dingen toch niet goed raad weten als 't er op aankomt ze door middel van naamwoorden te karakteriseren. | |
[pagina 232]
| |
't Verwondert me dan ook niet, dat haast niemand weet te zeggen wat de zelfstandigheid eigenlik is.Ga naar voetnoot1) Men stelt zich tevreden met te weten dat volgens de gangbare definitie ‘de voornaamwoorden zelfstandigheden betekenen’. Aan die gemakkelike stand van zaken zouden wij ons aansluiten door te zeggen, dat de vnw. ie, ze en het resp. ie-, ze-, en het-zelfstandigheden betekenen. Maar zo'n, naam, ‘'n ie-zelfstandigheid’, bevredigt niemand: 't komt te duidelik uit, dat het kenmerkende deel van de samenstelling voor ons nog kenmerken moet krijgen. Welke naam zou beter bevredigen? Ik stel die vraag alleen om te laten zien, waar de oplossing van onze theoretiese geslachtskwestie ligt, niet om die oplossing te geven. 't Geldt hier, geheel nieuwe begrippen van zeer algemene aard te bedenken, te ontdekken of uit te vinden of hoe men 't noemen wil. Aan de stamboom van onze Nederlandse begrippen moet men drie nieuwe takken brengen, geen kleine, aan de uiteinden, zoals geniale scheikundigen en werktuigkundigen zo gemakkelijk doen, die specialiseren, - maar drie hoofdtakken, de eersten waarin de hoofdstam, de zelfstandigheid, zich splitst. Aan zulk werk zijn wij te zeer ontwend geraakt: we specialiseren liever, zo is onze eenzijdige ontwikkeling of zoals de verwaande, domme term luidt, onze ‘algemene ontwikkeling’; in de richting van 't generaliseren zijn we niet ontwikkeld, tenzij als 't niet mag: 't woord ‘generaliseren’ kennen we alleen nog maar in ongunstige zin. Zoo verklaar ik me 't echec van verschillende geslachtsbeschouwingen; want de fout zit niet alleen daarin dat men zich door naklank van de Romantiek laat verleiden tot 'n onderzoek naar de oorsprong van 't taalgeslacht (hoe kan men de oorsprong vinden van iets waarvoor men 'n uitgangspunt mist!) maar de fout school ook in 'n tekort aan algemeenheidsbegrip. Op mij maakt de gedachtegang in dergelike theorieën soms dezelfde indruk als wanneer ik iemand bezig zou horen die het begrip ‘ding’ nog niet onder z'n kuif zou hebben en nu, uitgenodigd om al 't hem omringende telkens met eenzelfde woord te noemen, met 't woord ‘meubel’ voor den dag zou komen. Die | |
[pagina 233]
| |
naam past nu wel voor veel dingen, voor 'n stoel, 'n kast, 'n tafel enz., maar een schotel hoort er niet bij. Met een woord als ‘vaatwerk’ zou ie dan weer 'n tijdje gered zijn, zolang 't bij potten en pannen, kopjes en kannen blijft, - twee verdienstelike proeven, maar die, hoe ook in getal vermeerderd, toch nooit met 'r allen tot een resultaat kunnen leiden: 't niveau van de begrippen toch blijft 't zelfde en... dit moet de diepte in, waar alle oppervlakte-verschillen ten laatste samenkomen in 't éne, ondeelbare middelpunt en waar dus al vóór dit samenkomen de verschillen geringer in aantal en geringer in kracht worden. Dit middelpunt is 't begrip ‘ding’. ‘Wacht!’ zei iemand, toen ik hem deze passage had laten lezen, ‘daar herinner ik me iets! dat tobben om verschillende verschijnselen in 'n zelfde kategorie thuis te brengen is 'n zelfde iets, als de poging om verschillende geslachtsverschijnselen onder één term te brengen. Daar heb je b.v. 't Algonkins. In die taal zou men het geslacht van pijnboom’ en van 'n hele boel andere woorden kunnen vertolken ‘als “het levende geslacht” of kortweg “het levende”; maar dan stuit men op het feit dat “gras” en andere woorden, die ook het levende betreffen, weer een ander woordgeslacht hebben dan “pijnboom”. En zo komt men ook in andere talen, oude en moderne, steeds maar gedeeltelik klaar met de verschillende geslachtsvormen te kategoriseren onder de begrippen “levend” en “levenloos”, of “aktief” en “passief”, of “krachtig” en “zwak” e.d. Schuilt bij dat echec nu de fout bij de taalwaarnemer of bij de taalgebruiker? Men schuift altijd graag de schuld op 'n ander, dat is heel menselik, maar daarom nog niet heel taalkundig. Een waarnemer van 't Algonkins meende dat die ongekultiveerde mensen een wijze van denken volgden waaraan hij, meer gekultiveerde, was vervreemd. Maar verbeeld je eens dat bij die onbeholpen proefnemingen met de begrippen “meubel” en “vaatwerk”, aan ons, Nederlanders, was verweten dat wij, primitieve mensen, een wijze van denken volgden, waaraan onze proefnemer sinds lang was ontgroeid!’ De fout schuilt bij de taalwaarnemer, ook weer omdat ie naamwoord en voornaamw., of bewustheids- en onbewustheidswoord, niet onderscheidt. Iemands wijze van denken blijkt vooral uit zijn bewustheidswoorden, zijn naamwoorden. Zodra de Algonkinezen de naamwoorden ‘levend’ en ‘levenloos’ in geheel andere zin gebruiken als wij, dus b.v. dode dingen dikwels ‘levend’ noemen en levende dikwels ‘dood’ noemen, dan kan men aan andere hersenstruktuur gaan geloven. Maar in onze geslachtelike vormen vertolkt zich niet op de eerste plaats ons denken, maar ons voelen. Vraag eens aan 'n Brabander | |
[pagina 234]
| |
als ie pas 'n meisje met ie heeft aangeduid zoals sommigen van hun dat soms doen, of de persoon in kwestie ‘mannelik’ of ‘vrouwelik’ is. Naar aanleiding van die onderscheidende naamwoorden gaat ie denken en dan zal zijn wijze van denken blijken net als die van de Hollander te zijn. Maar dat ie en dat ze betreft minder begripsonderscheidingen als gevoelsschakeringen en om die schakeringen nu onder naamwoorden te brengen, ja, daar staan we weer voor onze prediceringskwestie. Als de term ‘levend’ het geslacht van ‘pijnboom’ en heel veel andere woorden karakteriseerde, maar niet het woordgeslacht van ‘gras’, wel! dan was de term ‘levend’ nog te weinig omvattend, dus niet algemeen genoeg. En zo zijn ook voor heel veel geslachtsgevallen in allerlei talen de termen ‘aktief’ en ‘passief’, ‘sterk’ en ‘zwak’ nu eens algemeen genoeg en dan weer niet; alleen nòg algemener begrippen zullen alle voorkomende feiten kunnen kategoriseren. 't Taalkundig geslacht is 'n algemeenheidskwestie; niet vermeerdering van biezonderheidskennis is hier 't middel, niet belezenheid of bereisdheid, geen talenkennis, maar taalkennis, en wel in die richting waar de school van onze tijd, de school van de biezondere begrippen, au bout de son latin is. Waar we nu zullen trachten, deze stagnatie in het bedrijf enigzins aan te vullen met ons latijn, daar zal 't zaak zijn niet ineens die vereiste buitengewoon algemene algemeenheid zelf te betrachten en ons dan daartoe uitsluitend te bepalen. Want ten eerste, zoals ik al zei, we zijn daaraan te zeer ontwend, en ten tweede, dat algemene kon wel eens zo algemeen zijn, dat het tegenover de meeste waarnemers de konkretere ruggegraat van het minder algemene niet als steun kan missen. Grimm was nog niet zo dom dat ie de algemeenheden (ook hij zocht de sleutel tot de geslachtskwestie in het algemene) konkretiseerde in 'n mannetje en 'n wijfje. Maar deze verbiezondering (dichterlikheid noemde ie dat) bleek al gauw slechts stukwerk te leveren net als de beschouwingen van die meubel- en vaatwerkman. Brugmann was zo ontevreden over dat stukwerk, dat ie 't wegwierp. Maar is 't halve ei dan niet altijd meer waard geweest dan de lege dop? Wat Brugmann zelf gaf, was niets dan 't allerbuitenste deel van de zaak, 't phonetiese gedeelte van de kwestie, ook, dat is waar, 'n onmisbare bijdrage tot 't geheel, maar lang niet de noodzakelikste. Men heeft later nog ander, beter werk verricht door de geslachten te kategoriseren als waarderingsgraden: waarde toch is iets zeer algemeens, de waarde die we aan iets toekennen, bepaalt de graad van onze belangstelling, dus in 't algemeen van onze levensprikkel. Maar | |
[pagina 235]
| |
ook die verbiezondering tot 't begrip ‘waarde’ levert maar stukwerk.Ga naar voetnoot1) Maar toch, dit tekort aan algemeenheid dat elke verbiezondering uiteraard eigen blijft, wordt voorlopig prakties goed gemaakt, door verschillende verbiezonderingen te verrichten, verschillende kijkjes uit verschillende oogpunten geven 'n algemene kijk, wel nog niet de gewenste éne, alomvattende blik, maar toch de samenstellende krachten, die eens de gewenste resultante zullen opleveren, te meer als men daardoor te meer bewust wordt dat men niet zoals men totnogtoe meende, eindwerk levert, maar eindwerk voorbereidt. Behalve de genoemde oogpunten ‘sexe’ (of ‘liefde’) ‘waarde’, ‘leven’, ‘aktie’, ‘duidelikheid’ en ‘algemeenheid’, (uit die twee laatste oogpunten bekeken we de zaak reeds in deze bladzijden en uit 't oogpunt van duidelikheid in 't biezonder is 't geslacht, getal en naamval bezien in Perspektief in Jaargang VIII) behalve al die oogpunten is er nog een, eenheidskracht. Onze eigen eenheid-in-deveelheid is de basis van ons individueel bestaan, 't meest algemene waartoe onze samengestelde mensheid en de dingen buiten ons, zijn terug te brengen, en dan worden de verschillende geslachten die we op onbevredigende wijze kategoriseerden als ie-, ze-, en 't-zelfstandigheden, op meer verstaanbare wijze gekarakteriseerd als drie eenheidsgraden. Al zal ook deze beschouwing weer niet algemeen genoeg zijn, we zullen toch in zover verdienstelik trachten te blijven, dat we 't biezondere en 't algemeene goed uit elkaar houden en de biezonderheden als ze d'r konkretiserende dienst hebben gedaan, op zij zetten om wille van 't algemene. We laten de plant doorschieten, niet om wille van de vele blaren, die juist de andere mensen moeten hebben om groente te eten of er soep van te koken, maar om 't kleine zaadje dat zij niet tellen. Dom zal men dit noemen en dat is te begrijpen. Verbiezonderingen zijn onderscheidingen en in 't groot getal onderscheidingen bestaat de wijsheid van onze tijd. Als 'n jonge hond slikt de onervaren intellektueel die men het Volk noemt, van alles en nog wat, als 't maar veel is. Maar algemeenheden, die uiteraard weinig | |
[pagina 236]
| |
in getal zijn, brengen ook weinig algemene onderscheidingen mee, zodat onze tijd zich dageliks op de biezondere onderscheidingen werpt, niet gewoon is algemene onderscheidingen te onderkennen en ze alleen opvat als niet-onderscheidingen van 't biezondere, als 'n verzuim, als dommigheden. Die ‘dommigheden’ te onderscheiden vereist wel meer intellektuële kracht dan in allerlei slimmigheidjes erg te hebben en die te onderscheiden, maar de mensen zijn nu eenmaal zo vol van al die bekende slimmigheden, dat de aard van ons werk hun allesbehalve slim lijkt. Alleen als ‘'n geleerde schrijver’ zo iets doet, dan weten ze dat op hun manier te prijzen met termen als ‘knap’ of ‘hoog’ of ‘abstrakt’. Maar van ons die 't over 'n heel gewoon ding, de menselike taal, hebben, kunnen ze die veralgemeneringen niet verdragen. Als we b.v. naar aanleiding van ‘de mens is sterfelik’ konstateren dat de biezonderheden ‘mannelikheid’ en ‘vrouwelikheid’ hier samenkomen in 'n sexeloze algemeenheid, de menselikheid, dan zeggen ze: ‘dom, om hier geen sexe te onderscheiden!’ en als we dan in het vnw. ie (dat niet alleen met dat sexeloze ‘mens’ parallel loopt maar ook 'n levenloos ding kan aanduiden), alleen maar 'n sterke eenheid zien en dus ten slotte geen personen en zaken meer onderscheiden, dan zeggen ze: ‘dom! om hier zulke echt grammatikale kategorieën niet in 't oog te houden!’ We moeten ons hun kritiek laten welgevallen. Net als de landschapschilder in de wei. Die glimlacht om de kritiek van de jongen die naast z'n ezeltje staat: ‘Die schuur van Toon de Kromme staat er niks duidelik op! En onze tuin ook niet; je kunt niet eens zien waar de bessen staan. En staat daar in de verte 'n man of 'n vrouw? En op Toon z'n dak kun je maar één schoorsteen zien’! Daar zoekt die jongen, net als de gemiddelde mens, z'n wijsheid in, in onderscheidingen als ‘man’ en ‘vrouw’, ‘een’ en ‘meer’; en als ze bij gelegenheid aan taalkunde doen, dan versieren ze hun bevindingen met onbegrepen termen als ‘geslacht’ en ‘getal’. Dat is wel niet heel moeilik, een kind is er bedreven in te maken; maar dat komt omdat ‘dat zo van zelf spreekt’; ‘logies’ noemen ze dat met een term waarmee ze zich onder de intellektuelen rangschikken, niet ‘algemeen voorkomend’ of ‘goedkoop’ of ‘populair’, maar ‘logies’. Maar onder 't spreken als men geen tijd heeft z'n algemene menselikheid om te zetten in 'n na-renaissance-spraakkunstige, dan is men weer even dom als wij. Maar wie is er nu eigenlik 't domst? 't Gevoel, de Natuur, die op zijn wijze onderscheidingen en niet-onderscheidingen over de taal van de mensen verdeelt? Of de mensen zelf die, alleen belust op | |
[pagina 237]
| |
slimmigheidjes die onder hun bereik vallen, hun eigen taal voor de helft dom of foutief noemen en maar steeds dom houden? Of wij die, geroepen om de taal waar te nemen zoals die nu eenmaal is, n.l. ten dele onderscheidend en ten dele niet onderscheidend, zowel die onderscheidingen als die niet-onderscheidingen met evenveel belangstelling konstateren en groeperen? Hoe zulke mensen taal te leren waarnemen? Erasmus meende dat men de zotten door de zotten moest laten regeren, en zo denk ik dat 'n spraakkunst alleen daardoor zo algemeen gangbaar kan worden omdat ie zo dom is. Dus niet alleen de mensen in 't algemeen, maar ook spraakkunstigen moeten we tegen ons zien te krijgen, om zo dicht mogelik bij de kern van de kwestie te komen, bij de meest algemene algemeenheid, op dat donkere gevoelsterrein waar de gangbare onderscheidingen ophouden, waar men dom moet gaan lijken om met wijsheid te onderscheiden in dingen die bij de taalwaarneming 't moeilikst te denken, maar bij 't taalgebruik 't gemakkelikst te doen zijn. Ph. J. Simons. |
|