De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Boekbeoordelingen.Karel ende Elegast Oorspronkelijk? Proeve van toegepaste sprookjeskunde, door Marie Ramondt. (Utr. Bijdr. v. Letterk. en Gesch.) Utrecht, Oosthoek 1917.Aanleiding tot deze studie heeft gegeven de lektuur van Polivka's overzicht van Onçukov's sprookjesbundel.Ga naar voetnoot1) Hierin meent de schrijfster een Russiese variant van de Middelnederlandse Karel en Elegast te hebben gevonden. Tegelijkertijd kwam ze er toe, de door Prof. Uhlenbeck als een vermoedelike variant genoemde sproke, n.l. de byline van Volch,Ga naar voetnoot2) als zodanig te verwerpen. De verdediging van het een en ander leidde de schrijfster tot nadere onderzoekingen van het Germaanse epos, en tevens tot die van het Franse heldendicht. Ook voor deze heldenzangen neemt zij aan, wat tot heden van het Germaanse epos gold; dat ze n.l. omrankt zijn met sprookjesmotieven. In haar studie, die het hoge belang aanwijst van de kennis van het folkloristies element voor een grondige litteratuur-studie, heeft de schrijfster haar terrein beperkt tot de Karel en Elegastsage. Zij volgde hierin Carl Voretsch, die dezelfde methode had aangewend in zijn studie over Huon van Bordeaux.Ga naar voetnoot3) Mej. Ramondt heeft met dit geschrift de eerste proeven gegeven van een folkloristiese beschouwing van het Middelnederlandse epos. Middelnederlands inderdaad; want de vraag omtrent de al of niet oorspronkelikheid van ons Karolingies epos, wordt wederom met een volmondig ja beantwoord. Met de ‘byline’ - toont de schrijfster aan - heeft de ‘Elegast’ slechts dit gemeen, dat in het Russies verhaal, zowel als in het Karel-epos, de vorst (in de ‘Elegast’ Eggheric) die een aanslag op 't oog heeft, bij een opmerking van zijn vrouw over de te wagen onderneming, waarvan hij haar het plan ontvouwt, dusdanig in woede raakt, dat hij haar in 't gezicht slaat. Dit ene motief - het afgeluisterde gesprek en de daarop volgende kastijding der vrouw - onder zoveel verschillende andere en afwijkende elementen, geeft geen | |
[pagina 203]
| |
aanleiding om aan onderlinge verwantschap te denken. Trouwens, de zelfde ruwe behandeling is een telkens voorkomende trek in vele Karel-romans; we herinneren slechts aan Vrouwe Aye, die als ze Aimon zoekt te bewegen, zich tegenover Karels gezanten hoffeliker te gedragen, op dezelfde wijze wordt onthaald; ook in de ‘Aiol’, en meer elders in de Karolingiese wereld wordt de vrouw in dezer voege getuchtigd. Daarentegen is van datgene, wat het essentieële in de ‘Elegast’ uitmaakt: ‘de samenzwering tegen de koning, en de wijze waarop deze, geleid door het wonderlike Godsgebed, uitgezonden wordt om de aanslag te ontdekken’, in de ‘byline’ niets te vinden. Daarentegen blijkt bij de vergelijking van de Elegast met een ander Russies sprookje, (in Onçukov's sprookjesbundel), en bij een verder doorgevoerde vergelijking met een Mongoolse en een Lithause lezing van dit verhaal, dat deze drie versies, door de meerdere overeenkomstige motieven, zonder twijfel als houdbare varianten van het Middelnederlands verhaal kunnen worden beschouwd. De schrijfster heeft de moeite genomen, de verhalen in al hun elementen te ontleden - zooals ze reeds gedaan had bij de vergelijking met het Volchlied, - en toont nu aan, na de verwijdering van die motieven, welke specifiek verwant zijn met het Christendom en met de Karolingiese geest in het Westen, - motieven die uitteraard geen bestanddelen kunnen zijn van een Heidense kultuur, - dat de Mnl. roman, ontdaan van riddergewaad en zijn uitgebreidere beschrijvingen, gelijk wordt aan een verhaal, zoals dit nog heden verteld wordt in Rusland, Mongolië en Lithauen, kortom, aan een volksverhaal. Wat echter de Westerse lezing interessant maakt, is de figuur van Elegast. En naar die figuur heeft in dit werk een verder onderzoek plaats. Hieruit stippen we 't een en ander aan. Opgemerkt wordt, dat de voornaamste eigenschappen van de buiten de wet staande en vagebonderende Elegast zijn: z'n behendigheid als dief, en zijn begaafdheid om de taal der dieren te verstaan. Deze dief-tovenaar vinden we eveneens in andere Mnl.-Franse romans terug. Naam verwantschap met Alberich (de Fr. Obéron) verwerpt de schrijfster, al is het verband niet te ontkennen tussen de alwetendheid van Obéron en de bedrevenheid in de dierentaal bij Elegast. Doch het verstaan van dieren was niet speciaal eigen aan een sprookjesheld. Ook bevoorrechten onder de gewone stervelingen konden door de kennis van een geheim middel bekendheid met de dierenspraak deelachtig worden. En wat Elegast met Obéron gemeen heeft, zijn tevens de tovenaarseigenschappen uit de ‘Huon’, de ‘Doon de Mayence’ en de Lat. ‘Heligastus’. | |
[pagina 204]
| |
‘Wanneer we de oorspronkelike gedaante van Elegast in haar zuiverheid zien willen, dan moet zij allereerst ontdaan worden van alles wat de roman “Karel ende Elegast” aan andere volksagen voor stof gaf,’Ga naar voetnoot1) t.w. bij de verschillende ‘Vierheemskinderen’, het ‘Lübecker Fastnachtspiel’, de ‘Deense Elegast’, de ‘Elbegast’ in de jongere ‘Titurel’, de ‘Algast’ in het ‘Meisterlied’ en de Elegastfiguur in de ‘Eligus von Riuzen’ uit de ‘Ortnit’. De enige Elegast, die voor een vergelijking in aanmerking komt, blijkt de Latijnse te zijn uit Franc de Rosières. Hierin ziet de schrijfster een overoud, zelfs uit de heidensche voortijd dagtekenend sagen materiaal. Elegast is in deze uitgaaf de futurorum sagacissimus nuncius et interpres (in de door de Rosières gebruikte bron, de Frankiese historieschrijver Thritemius (1462-1516) wordt weliswaar Elegast zelf niet genoemd, maar worden zijn eigenschappen - behalve z'n zienerschap - aan Basan toegedicht), die een samenzwering tegen koning Basan op touw gezet, weet te doorzien. Ten aanzien van dit verhaal is daarop het proces gevolgd, dat we zo dikwels kunnen waarnemen in het Frankiese epos: Karel de Grote, de Christen vorst, absorbeert, zoals hij doet in andere overleveringen met andere volkshelden, ook deze grote, om zijn eigenschappen beroemd geworden heidense vorst. Daarmee is nog niet alles verklaard. De koninklike hoveling in het Ardennen-land werd zo niet in eens de ‘larrontovenaar’ in het Dietse verhaal. Doch wellicht is de ‘Elegast’ als ‘Meesterdief’ uit Thuringen, samengesmolten in de met tovermacht begiftigde Elegast uit de Ardennen. Voorts heeft de ‘Elegast’ als ‘dwerg’ uit het Zuidduitse bergland in zoverre weer in middellike verwantschap met onze Elegast gestaan, als ook zijn verwanten in 't Franse volksepos, de ‘larrons épiques’ dikwels dwergengedaanten of dwergeneigenschappen vertonen. In verband hiermeé is het dan ook, dat de schrijfster haar taak gedeeltelik aan het onderzoek wijdt, wat de ‘Tovenaar’ en de ‘Meesterdief’ te danken heeft gehad aan zijn opneming in 't gilde der Franse dieverij. Het onderzoek wijdt zich aan de persoon van ‘Madelgijs’ en aan die van ‘Basin’. Deze zijn het, die elkander in de sage ontmoeten. ‘'t Is de aanraking met Maugis, die Elegast tot een outlaw maakt, die priesters haat, een woudleven leidt en de rijken besteelt’.Ga naar voetnoot2) ‘Door “Elegast's” aanraking met koning Basan werd de Meester-dief plotseling hoveling’Ga naar voetnoot3). ‘In de tusschen Maas en Rijn gelocaliseerde sage van den toovenaar-dief-outlaw Elegast drong daarmee het element van de ontdekte samen- | |
[pagina 205]
| |
zwering.’Ga naar voetnoot1) Basan en Elegast werden beurtelings dief - ‘outlaw’. ‘Samenvattend kom ik tot de gevolgtrekking: Er was een sage van. Hoe een koning uit stelen ging’, met Basin als dief, gelocaliseerd ‘oostelik van de Maas, en eenzelfde met Elegast als middelpunt, gelocaliseerd aan den Rijn’.Ga naar voetnoot2) Het laatste hoofdstuk houdt een bespreking in van de elementen der Dietse sage, een pleidooi voor hun locale en litteraire onafhankelikheid.
De studie van Mej. Ramondt is zeer bewerkelik geweest. De vorm heeft er de invloed van ondervonden. Tot de folkloristiese-litteraire wetenschap en haar beoefening levert zij echter een belangrijke bijdrage. Hoe moeielik het is in zulke soort studies zich grenzen te stellen, en niet langs elke zich telkens vertonende helling af te dalen en zich in duisterheden te verdiepen, blijkt b.v. uit een mogelike bespreking van Elegast's tovereigenschappen. We kennen Elegast als een tovenaar, die vaste formules weet waarmee hij deuren kan openen, en tevens als een kenner van kruiden. Immers niet bij zijn persoon berust de eigenschap, de taal der dieren te kunnen verstaan, maar bij het kruid, dat toevallig aanwezig is (hij plukt het uit een muurspleet) en welk kruid ook zijn toverwerking verleent, als iemand anders - in casu de koning - het in zijn mond steekt. 't Is dus Elegast, die de kennis van het wondervermogen, altans van deze plant, bezit; de persoon van Elegast is dus reeds als ‘wonderman’ van gecompliceerden aard, en bestaat als zodanig reeds uit twee elementen: een bovennatuurlike geest, en een met bijzondere kennis begaafd mens, die als woudbewoner in een maagdelike omgeving zich op de ene of andere wijze de geheime kracht der planten heeft eigen gemaakt. Ook hier heeft een samensmelting plaats gehad, waarschijnlik van twee sprookjesmotieven. Doch waar deze in hun oorsprong te vinden? Beide motieven zijn onder alle volken van 't Oosten en Westen verspreid geweest, elk met hun eigen detaillering, de Westerse, inzonderheid wat de kennis der dierenspraak betreft, in de meest versplinterde en gemodeleerde vormen. Maar de kruising met andere, parallel lopende volksverhalen heeft veroorzaakt, dat in het dichte netwerk der motieven de oorspronkelike draden niet meer te volgen zijn. Ook in dezen heeft men zich gewend tot de Oosterse lezingen, die door hun meerdere overeenstemming enige waarborg van vertrouwbaarheid en oorspronkelikheid vertonen. Doch reeds de wijze, waarop de mens zich in 't bezit heeft gesteld van de voornoemde geheime krachten, ver- | |
[pagina 206]
| |
toont reeds onderlinge afwijkingen. Wel is het de slang, die in het oorspronkelike bezit van die kennis schijnt geweest te zijn. Doch behalve dat de onmiddelike mededeling aan de mens geschiedt door de slang - een mededeling, die in haar prakties beloop de zonderlingste afwijkingen vertoont, - het is en blijft nog een raadsel, of de steen of de plant de toverkracht reeds van te voren bezat, dan wel, of de slang ze als een medium tussen haar en de man bestemt, en ze met het oog op die bestemming van nu af aan met het wondervermogen begiftigt.Ga naar voetnoot1) En dit is slechts één der vele vragen; die zich onder het nagaan van dergelike samenstellende elementen aan de lezer opdringen. De taak der begrenzing wordt - wij voelen het met de schrijfster van deze belangwekkende bijdrage mee - onder zulke overwegingen uiterst moeielik. Vooral in deze soort studieën verdwijnt het verleden in verre nevelen. Doch wie blijft buiten de verzoeking, om onder het verzamelen van het rijke materiaal en het constateren van feiten, te luisteren en zijn verbeelding in 't werk te stellen naar de steeds merkwaardige psyche van dit wondere veroude volksleven? J.K. | |
Oorkonden over Vondel en zijn kring. Met Portretten en Facsimilé's, verzameld en uitgegeven door J.F.M. Sterck, Schoolopziener in het District Haarlem. - N.V. Uitg-Maatschappij, v/h Paul Brand, Bussum, 1918. (Prijs ƒ4,75).De heer Sterck zal met het bijeenlezen en de uitgave van deze bundel menigeen hebben verplicht. De verschillende, door hem voor en na in 't licht gezonden studieën lagen tot heden over verschillende jaren en tijdschriften verspreid. En vele er van bevatten wetenswaardigheden, die wij voortaan voor de kennis van Vondel in 't bizonder, en voor de letterkundige geschiedenis in 't algemeen onmogelik kunnen voorbijgaan. De schrijver heeft voor en na vele ‘scheve’ voorstellingen ‘recht’ gezet. Bovendien gaf het samenstellen van deze bundel hem alsnog gelegenheid, zijn arbeid aan te vullen en af te ronden, een enkele maal zelfs om zijn voorstelling van zaken alsnog te wijzigen. | |
[pagina 207]
| |
Hoofdstuk I en II zijn vooral belangwekkend, omdat zij ons vaste grond onder de voeten geven bij onze beoordeling van Vondel in zijn verhouding tot zijn verwanten. Portretten als van zijn moeder, zijn broer Willem, zijn zuster Clementia komen tans vrij duidelik naar voren. Zo moeten wij ook dankbaar zijn voor Hoofdstuk IV, waarin het geestelik verkeer tussen Vondel en Plemp heel wat licht laat vallen over Vondels kennis van vroegere plaatselike toestanden. Niet minder verdienstelik zijn de nasporingen, welke in Hoofdst. V geboekt staan omtrent Agnes Block, Magdalena Baeck en Tesselschade (Eusebia). Het volgende hoofdstuk laat ons o.m. zien, hoe de dichter een zijner proeven heeft gecorrigeerd, terwijl het laatste ons onderhoudt over enige beroemde en 't oog vallende tijdgenoten. Ook de piëteit en de wetenschappelike ernst, waarmede blijkbaar deze studiën zijn ondernomen en die ze als geestelike eigenschappen met zich meedragen, maken deze verzameling tot een kostbaar Vondel-monument. In bescheiden werk liggen dikwels rijke vondsten. De schrijver zelf heeft dit, ook in een ander opzicht, bevonden, en heeft ook deze, half vergeten, en in elk geval te lang door ons verwaarloosde, en, deels onherroepelik vernietigde, hulpbronnen geput. ‘Het zijn de oude notarisprotocollen, in al de voorname steden van ons land zorgvuldig bewaard en voor het grootste deel tot voor korten tijd weggesloten in depots, en moeilijk toegankelijk.’ ‘De notaris was in onze oude Republiek de vertrouwensman bij uitstek, een oud-vaderlandsch gebruik, waaraan ook wij nog niet geheel zijn ontgroeid; maar de notaris was voor den 17den-eeuwschen stedeling nog veel meer. Hij was als een baken in zee voor allerlei levensmoeielijkheden.... Zoo kwam letterlijk alles voor den notaris; naast boedelscheidingen en erfenissen, alle uitvindingen en handelsondernemingen, alle nieuwigheden, zelfs die op chirurgisch gebied, ook sociale, economische en hygienische misstanden, en niet te vergeten de godsdienstige verhoudingen.’ Zo is voor de schrijver dezer opstellen het notariële archief te Amsterdam inzonderheid een rijke mijn geweest. Doch men vergete de arbeid niet, welke, uit deze verspreide, soms futiele gegevens, deze belangwekkende en goed leesbare schetsen heeft opgebouwd. Het werk is verrijkt met portretten en facsimilé's; een uiterst welkom namenregister vergemakkelikt het gebruik. J.K. | |
[pagina 208]
| |
Dr. Jac. van Ginneken S.J. Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden. (Nijmegen, - L.G.C. Malmberg - 1917). Prijs ƒ1.50.
| |
[pagina 209]
| |
komt de schr. tot zijn eigenlike onderwerp: de verhouding van ‘de wetenschap tot het leven’, en tot de school. Hier spreekt niet alleen het inzicht van de geleerde, maar het hart van de geboren docent. Het is nog niet zo lang geleden dat een eerste-rangs-geleerde hier te lande het ver beneden zich geacht zou hebben om zich met de praktijk van het taalonderwijs in te laten: dat was een taak van de schoolmeesters. ‘De wetenschap om de wetenschap’ was hun leus. Van Ginneken's bemoeiingen met ons taalonderwijs zijn even heuglik als leerzaam. Wie zich opsluit in studeerkamer-geleerdheid wordt zo licht beperkt van gezichtskring en eenzijdig; wie aanraking met het leven zoekt en behoudt, put daaruit kracht en bezieling, en vindt steeds nieuwe stof voor aantrekkelike studie. Van Ginneken's klachten over de dufheid en de sleur van het taalonderwijs, ook op Gymnasium en H.B.S. klinken hard, maar zijn voor het grootste deel gewettigd. Er worden helaas maar al te veel ‘taalvormen gedoceerd zonder eenigen inhoud’. ‘Het lijkt in de meeste scholen zoo, of de leerlingen aan moedertaalkennis volstrekt niets meebrachten, dat ook maar in de verste verte bruikbaar was’. De opmerkingsgave wordt niet ontwikkeld: ‘Laten wij toch van de verzamellust op dien leeftijd profiteeren! en van hun honger naar 't bewust-worden van eigen ziels-emoties.’ Wilden we voortgaan met aanhalen van wat wij, als uitnemend gezegd, met grote instemming lazen, dan konden we verscheiden bladzijden vullen. Dat geldt ook voor de volgende hoofdstukken: De heele moedertaal omvat vorm en inhoud (III), De heele moedertaal omvat alle belangrijke Nederlandsche taalgroepen (IV) en De heele moedertaal omvat theorie en praktijk, waarin hij van beschouwingen tot praktiese toepassing van zijn inzichten overgaat. Hierin kunnen we Van Ginneken niet onvoorwaardelik volgen, al gevoelen ook wij bewondering voor menige verrassende greep bij deze poging om tot nieuwe synthese te komen. Wanneer wij, even openhartig als tegenover het Handboek van onze medestander, onze bezwaren gaan ontwikkelen, dan raken we een teer punt. Tegenover elke beoordelaar van zijn methode die zich niet in hoofdzaak op zijn standpunt plaatst - zegt Van GinnekenGa naar voetnoot1) - zal hij ‘koppig en uit de hoogte zwijgen.’ Ook als die kritiek voortkomt, niet uit betweterij of vitlust, maar uit dezelfde liefde voor de goede zaak, die hij toch ook wil dienen? Zulke dictatoriale neigingen zijn uit den boze, als men voelt hoe dringend noodzakelik samenwerking op dit gebied is. Wij begrijpen bij een zo geestdriftig man dit over- | |
[pagina 210]
| |
grote zelfgevoel als de noodzakelike schaduwzijde van zijn oorspronkelik talent, maar zijn afwijzende houding achten wij voorbarig, omdat het niet geldt een uit de praktijk geboren en in meerjarige praktijk beproefde methode, maar een proefneming met de uitwerking van nieuwe denkbeelden. Dat wij de term ‘proefneming’ allerminst geringschattend bedoelen, zal onmiddellik blijken.
De Roman van een Kleuter is een zeer biezonder boek. Terecht is de schrijver er trots op: Ik heb dit boek geschreven met mijn hartebloed, d.w.z. ik heb nog nooit in mijn leven op taalgebied iets geleverd, waar ik zoo geduldig al mijn kunnen en kennen in heb neergedragen, dat ik met zoo teere zorg heb gekoesterd, met zooveel vaderweelde en moedersmarten heb geteeld en opgekweekt als dit simpele schoolboekje, meer dan andere: ‘mijn zielekind’. Zonder aarzeling prijzen wij de meesterlike behandeling van deze schijnbaar eenvoudige stof: de taalontwikkeling van het jonge kind tot het einde van het derde jaar is hier - uit de nauwkeurige aantekeningen van een moeder - beschreven, even scherpzinnig-ontledend als fijngevoelig-dichterlik. Dit ‘simpele schoolboekje’ is een taalpsychologiese studie van de eerste rang, die elke moeder als een roman genieten kan, en waarin elke taalgeleerde nieuwe feiten en beschouwingen zal waarderen. In dit kort bestek kunnen we de rijke inhoud van dit boek geen recht doen; een opsomming van de hoofdstukken geeft er enig denkbeeld van: 1. Het sprakelooze wicht; 2. 't Verstand wordt wakker; 3. De eerste kinderwoorden; 4. De stamelende dreumes; 5. Het doorpraten; 6. Van gevoelen naar bedoelen; 7. Het kinderlijke denken; 8. Uit d' eenzaamheid verlost; 9. De ontdekking van den tijd; 10. Nou zeg Keesje 't goed moeder; 11. Halsbrekende toeren. Een tweede deel: Van kinderlijke praatkunst naar Nederlandsche Spraakkunst, dat de taalgroei van het vierde tot het twaalfde jaar zal behandelen, moet nog verschijnen. Het behoort ‘zoo innig bij deel I, dat zij niet mogen of kunnen gescheiden worden’. In De regenboogkleuren van Nederlands taal is het eerste deel van het Handboek op de voet gevolgd. Al is het geen uittreksel, maar een zelfstandige, beknopte bewerking, hier en daar vernieuwd en aangevuld - men zie b.v. de belangrijke blz. 67-68! - de kenners van het Handboek zijn hier geheel op bekend terrein. Volgens welk beginsel is nu dit alles ingepast in een vaste ‘Leergang’? Blz. 40 van de brochure licht ons daarover in: ‘De Nederlandsche grammatica is niet in de eerste plaats een logisch afgewerkt en dus levenloos grammatisch vormsysteem’; ze moet zijn | |
[pagina 211]
| |
‘vol van kinderlijk zieleleven, van kinderlijken zielsinhoud’. - ‘Zoo kwam ik er dan ten slotte, na jaren zoeken en tasten, nog als het ware van zelf toe: de genetische methode te volgen, en aan kinderen van elf, twaalf jaar, in den vorm van een roman: hun eigen zielsen taalgeschiedenis nog eens uitvoerig te komen vertellen, van hun eerste brabbelklanken in de wieg te beginnen, tot aan hun laatste en mooiste opstel’. Als pedagogen staan we hier voor een dubbele vraag: wordt de aandacht van elf-, twaalfjarigen door deze ‘zielsen taalgeschiedenis’ voortdurend geboeid? En ligt het binnen hun bevatting? Van Ginneken antwoordt zonder aarzeling bevestigend: En òf het interessant is, zoo'n verhaal! Met vol bewustzijn weten zij er toch niets van af. Maar telkens als ze weer een nieuw détail hooren, vindt het z'n echo in hun diepste innerlijke ervaring: ‘Ja, zoo is het gegaan, zoo dacht ik toen, wat mal! en wat mooi! leuk toch!’ Ik mag hier geen besliste ontkenning tegenover plaatsen; alleen enige twijfel uiten. Een goed leraar, doordrongen van Van Ginneken's geest, zal ongetwijfeld een klas door lessen over kleutertaal kunnen boeien. Maar ook maanden lang? En jongens, op die kritieke, spotlustige leeftijd van 12, 13 jaar, die zo licht iets ‘kinderachtig’ vindt, evenzeer als uiteraard gevoeliger meisjes? En zal niet hun aandacht juist daar verslappen, waar wij volwassenen het meest geboeid worden, b.v. in dat mooie hoofdstuk over de ontdekking van de tijd? De tweede vraag beantwoord ik stellig ontkennend. Als geheel is deze uiteenzetting te moeielik voor twaalfjarigen. Dit klemt te meer, omdat Van Ginneken, die de stof zozeer beheerst, er telkens in slaagt door aardige vergelijkingen, door goedgevonden termen een meesterlike helderheid te bereiken. De moeielikheid zit in de diepgaande psychogiese beschouwing van het schijnbaar eenvoudige.Ga naar voetnoot1) Er zijn ook plaatsen, waar de schrijver, meegesleept door zijn onderwerp, aan zijn bewondering in dichterlike woorden uiting geeft, die voor het kind slechts klanken zijn.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 212]
| |
Een misgreep lijken mij ook de ingevoegde leesstukken. Voor een groot deel is dat geen lektuur voor twaalfjarigen. Al wat over het kind handelt, is daarom nog niet voor het kind geschikt. De moeder en vader, de kindervrienden, de kinderpsychologen zullen er van genieten; het kind zelf leest liever over spoken en feeën, over ridders en rovers dan over kinderbekoorlikheden. Noch de bespiegelingen van Augustinus (blz. 21), noch het sonnet van Kloos (blz. 49), de rei van Vondel (blz. 61), het gedicht van Gezelle (blz. 116) of Rouw over het Jaar van Verwey (blz. 138), zijn voor kinderen geschreven of door kinderen te genieten. Er zijn wel stukken bij die een kind kan begrijpen, maar daarin blijft toch hoofdzaak wat ouderen voor het kind voelen.
Nu wij onomwonden gezegd hebben waarom wij dit boek als leeren leesboek voor de eerste klas een mislukking achten, verklaren wij niettemin dat Van Ginneken door het schrijven van dit boek ons taalonderwijs een voortreffelike dienst bewezen heeft. Bovenstaande ‘afbrekende’ kritiek zou de gedachte kunnen wekken dat de auteur, al schrijvende, de school en het onderwijs uit het oog verloor. De ingevoegde Oefeningen bewijzen het tegendeel. Daarin zit een prachtig stuk grammatika, dat in de hoofden van menig leraar, onderwijzer en leerling, opgevoed in het ‘geloof’ aan de oude grammatika, een heilzame omwenteling teweeg kan brengen. Telkens worden feiten, die uit het kinderlike voelen, voorstellen en denken te verklaren zijn, in onmiddellik verband gebracht met wat evenzeer in grote-mensentaal op te merken valt. Zo leert men de grammatikale verschijnselen zien als iets moois en verrassends. Er is een kring van leerlingen voor wie ik dit boek, zoals het daar voor ons ligt, uitnemend geschikt achtGa naar voetnoot1): ik bedoel de 15- tot 18-jarige leerlingen van normaal- en kweekscholen, de toekomstige leidsters en leiders van het jonge kind, die zich voor de kindertaal moeten leren interesseren. Verder zou ik het in handen wensen van alle onderwijzers en aanstaande leraren. Als voor de hoofdakte dit boek eens grondig bestudeerd werd, in plaats van de grammatika's die stenen voor brood geven! Zonder twijfel zal het tweede deel, dat wij met | |
[pagina 213]
| |
verlangen tegemoet zien, voor dit doel niet minder nuttig zijn. Moet deze ‘Roman’ nu voor de praktijk van de lagere klassen als onbruikbaar ter zijde gelegd worden? Zonder voorafgaande proefnemingen zou ik dat niet durven beweren. Ik hoop zelfs dat verscheiden goede leraren - want de zwakken, zegt Van Ginneken terecht, zullen het wel niet aandurven - in ernst de proef nemen en hun bevindingen gemeengoed maken, maar dan vertrouw ik dat de schrijver er ernstig rekening mee zal houden, ook als blijken mocht dat ‘de nieuwe synthese’ nog niet gelukt was, en zijn werk voorlopig slechts belangrijke ‘fragmenten’ gaf voor een nieuw taalonderwijs. Over het derde deel kunnen wij korter zijn: het draagt meer het karakter van een leesboek, waarbij de samenhang brengende toelichting op de achtergrond komt. Tal van goed gekozen stukken leveren alleraardigste stof voor taalbeschouwing, terwijl aan de toelichting veel zorg besteed is: vooral de afdeling van het Limburgs werd met voorliefde behandeld. Met de bedoeling van de schrijvers dat dit overzicht van Nederlandse dialekten als geheel te beschouwen en te behandelen is, kunnen wij niet meegaan. De stelling dat de hele moedertaal alle belangrijke taalgroepen omvat, is juist; maar daaruit vloeit niet voort dat al die groepen ook systematies in het taalonderwijs thuis horen. Moet een Hollandse jongen zo uitvoerig bezig gehouden worden met Limburgs, dat voor hem een vreemde taal is, of een Limburgse jongen met Fries? De leraar die dit boek gebruikt, zal intussen wel zo verstandig zijn om die groeptalen naar voren te brengen, waarmee zijn leerlingen in levende aanraking komen. In hoeverre het gewenst is, hem verder af liggende dialekten te doen kennen, en hoe diep men daarop in kan gaan, zijn voor ons nog open vragen. Toetsing aan de praktijk is ook hier het eerst nodige. Wanneer blijken mocht dat ingrijpende omwerking, met uitbreiding enerzijds en besnoeiing anderzijds nodig was, dan behoeven de schrijvers zich daardoor niet teleurgesteld te voelen. De vruchtbaarste kritiek zal dus komen van de zijde van kollega's die het boek een paar jaar gebruikt hebben. De volgende opmerkingen zijn dan ook als opbouwende kritiek bedoeld. Een zo gave eenheid als het eerste deel, is dit derde niet geworden. Voornamelik geldt dat voor de Oefeningen, die vaak niet gelukkig uitgevallen zijn. Deels zijn het eenvoudig repetitie-vragen, die alleen een echo verlangen van het reeds gezegde, en dus vrij overbodig zijn; voor een ander deel staan ze in uiterst losse samenhang met de tekst, zodat het niet duidelik is waarom die kwesties juist daar behandeld | |
[pagina 214]
| |
wordenGa naar voetnoot1). Vragen naar de betekenis van vakwoorden als die op blz. 149 (Molenaarstaal) zullen weinig docenten zelf kunnen beantwoorden. Daarnaast staat een overvloed van goed gevonden en nuttige vragen en oefeningen, die bewijzen dat ook aan dit deel veel zorg besteed werd, veel meer dan gewoonlik bij schoolboeken het geval is. Een bezwaar tegen het eerste hoofdstuk is, dat de verhouding van Algemeen Beschaafd en de dialekten niet voldoende helder aangegeven is. Trouwens, ook het beeld van de regenboog, hoe aardig gevonden, is niet geheel juistGa naar voetnoot2). Aanvulling zou ik wensen in de zakelike en taalkundige toelichting van de opgenomen dialekttektsten: menige plaats brengt ook de leraar in verlegenheid. Het achtste hoofdstukje zou m.i. voor de school gemist kunnen worden. Ook van dit deel geldt, dat wij het in de biezondere aandacht aanbevelen van allen die taalonderwijs zullen moeten geven, en die dus van taal verstand moeten hebben. In zulke boeken studeren is geen saaie plichtsvervulling, maar heerlik grasduinen. Ook door de prijs ligt dit boek binnen het bereik van alle onderwijzers. Als velen door kennismaking met dergelijke tot studie en waarneming prikkelende boeken van ‘taal’ leren houden, mogen de schrijvers zich ruim voor hun moeite beloond rekenen. C.d.V. | |
J.M. Acket, Stijlstudie en Stijloefeningen. Een leesboek met opgaven om mondeling of schriftelijk te beantwoorden voor alle inrichtingen van voortgezet onderwijs. (Haarlem - De erven F. Bohn - 1918). (Prijs ƒ 1.75).Dat een bundel ‘stijloefeningen’ in ons tijdschrift geprezen wordt, | |
[pagina 215]
| |
is wel een zeldzaam verschijnsel. Maar de weloverwogen titel toont reeds aan, dat er geen geestesgemeenschap is tussen het werk van deze frisse pedagoog en fijne stilist, en het fabriekswerk dat gewoonlik onder deze naam doorgaat. Stijl-studie staat voorop; stijl-oefening moet gegrond zijn op waarneming, niet van uiterlike vormen, maar van wat er in de ziel omgaat. Bij de beschouwing van ‘stijlfiguren’ (blz. 111) zegt de schrijver: ‘Het gevolg van deze studie moet wezen, dat men onder het lezen en schrijven meer aandacht heeft voor al deze vormen waarin 's menschen geest en ziel zich uiten. Maar geest en ziel zijn de hoofdzaak’. - ‘En het spreekt vanzelf dat we bij het schrijven van een opstel zulke vormen niet mogen namaken, als de zielsbeweging in ons zou ontbreken die ze moet scheppen. Dat zou malle aanstellerij wezen’. Onze lezers, die de voorproefjes uit Acket's boek genoten, zullen zich daarbij deze andere plaats herinneren: ‘Niets is naarder dan dat iemand probeert te schrijven boven zijn stand. Gewilde mooischrijverij is verregaand belachelik’ (blz. 153). Stijlonderwijs dat van deze geest doordrongen is, kan niet anders dan goed zijn. En wie jarenlang voor zulk onderwijs materiaal verzameld heeft, en uit zijn rijke ervaring aan anderen mededeelt, maakt zich ongetwijfeld verdienstelik. Bij onze warme aanbeveling hebben we maar één voorbehoud: de docent moet zulke oefeningen toepassen in dezelfde geest waarin ze geschreven zijn. Ieder die de macht van de sleur in ons onderwijs kent, zal toestemmen dat deze waarschuwing niet overbodig is: voor het ongeoefend oog is de gelijkenis van deze oefeningen met ouderwetse dergelijke soms bedriegelik. Men kent het middel om de ‘woordenschat’ te ‘verrijken’, door de leerling minder alledaagse woorden voor te leggen en te doen omschrijven. Ook Acket doet dit in zijn eerste hoofdstukje, maar met het doel ‘dat men zich oefent in het belijnen van een woordbeteekenis, zoodat men al lezend dit voortaan ook doet met bewustheid’. Het blijft mij bedenkelik voorkomen, dit buiten de lektuur om aan uitgeknipte zinnen vast te knopen, gelijk Acket doet. Hij zegt immers zelf: ‘Het mooist is, dat men van een nieuw woord onthoudt, in welk boek en in welke passage men het 't eerst ontmoette. Dan zijn dat stukje taal en het brokje leven, waar 't bij hoort, innig vereenigd, en we hebben echt onzen stijl verrijkt’ (blz. 3). Geeft een potpourri van zinnen eigenlik wel zulke ‘brokjes leven’? Mooi is het tweede hoofdstukje, over Cliché's in de taal; fris en goed geschreven die over Spreekwoorden en Volkshumor. Het vijfde hoofdstukje vraagt aandacht voor Taalkringen, vooral voor hun invloed | |
[pagina 216]
| |
op de algemene taal. Van de plaatselike taalkringen wordt alleen het Vlaamsch afzonderlik behandeld, wegens de belangrijke invloed op de litteratuurtaal. Minder juist is het dat de Zuid-Nederlandse elementen in onze ‘deftige’ taal uitsluitend aan de taal van de godsdienst worden toegeschreven. Op een juist standpunt plaatst zich de schrijver als hij onder Vreemde woorden en Barbarismen voor taalzuiverheid pleit: Wat heeft een volk meer persoonlijks dan zijn eigen taal! Die taal moet het zuiver houden van alle overbodige en dus karakterlooze navolging (blz. 37). - ‘IJdelheid en traagheid maken dat de karaktervolle zuiverheid der taal verloren gaat’ (blz. 38). Daarnaast worden de gevallen opgesomd, waarin ‘het gebruik van vreemde woorden verdedigbaar, wenschelijk of noodzakelijk is’ (bl. 41). Terecht geeft dus de schrijver menig hedendaags taalzuiveraar een lesje, wanneer hij het afkeurenswaardige zoekt in de motieven. In de hoofdstukken over Gevoelswaarde en Synoniemen, geheel in nieuwe geest geschreven, toont Acket weer fijn stijlgevoel en het vermogen om pakkende voorbeelden te kiezen. Een bewijs dat synoniemieke onderscheidingen licht individueel zijn levert m.i. Acket, wanneer hij verbreiden en verspreiden omschrijft (blz. 58) of een graadverschil opmerkt in wijzigen en veranderen (blz. 59). Daarentegen leze men de fijne opmerkingen over moedig en dapper (blz. 62). In geen opzicht zijn de oude stijloefenaars meer gedachteloos te werk gegaan dan in de synoniemenbehandeling. Geen hoofdstuk is beter geschikt om Acket's meerderheid aan te tonen. Ziehier enige aanhalingen: ‘Bij het fijne denken werkt men met een scherp ontleedmes, zooals een plantkundige die de opperhuid, het doorschijnende vliesje, van een boomblad afhaalt. Maar wat weet daarvan de ruwe houthakker die zijn bijl zwaait. Bij het fijne schrijven werkt men met fijne penseelen en heeft men een rijk palet met talrijke kleuren. Bij het grove schrijven hanteert men den groven kwast dien men dompelt in den emmer, en men kloddert de verf op de schutting. De studie van synoniemen leert nuances onderscheiden, schakeeringen, zachte vervloeiingen van de eene tint naar de andere’. Dit fijne schrijven is heel iets anders dan ‘mooie’ woorden gebruiken: ‘De zucht naar zoogenaamd “mooie” woorden verleidt de menschen tot het verkeerd gebruiken der synoniemen. En evenals slordig denken leidt tot slordig schrijven, zoo brengt ook het slordige schrijven tot slordig denken’. Moet men dan die synoniemieke onderscheidingen inprenten als | |
[pagina 217]
| |
eigen aan ‘de’ taal? Neen: ‘in verfijnde, verzorgde taal, waarbij de schrijver wikt en weegt, zal men vaak een verschil willen uitdrukken tusschen twee woorden, dat in het dagelijksche spreken niet bestaat’. En naar aanleiding van de onderscheiding van omdat en doordat zegt de schrijver: ‘Men erkenne, dat het dagelijksche spreken, zonder dergelijke fijne onderscheiding ook bestaat, en het recht heeft om te bestaan, want een algemeene gewoonte is recht op taalgebied’. ‘Taalstudie is vooral: constateeren hoe iets is. De verfijnde, verzorgde, overwogen taal bestaat. Maar ook de meer natuurlijke, argelooze dagelijksche spreektaal. Verfijning en natuur te vereenigen, dat is kunst’. En wat de praktijk aangaat: ‘De bedoeling van de studie der zinverwante woorden is niet zoozeer om van buiten te leeren het verschil in beteekenis tusschen een aantal synoniemen, als om ons onderscheidingsvermogen te oefenen en ons te wennen, dat wij de beteekenis der woorden in een bepaalden zin scherp opnemen’. De oefeningen die op deze beschouwingen volgen, stellen enigszins teleur. Liever hadden we de onderscheidingen van de ‘fijne schrijvers’ door een reeks goedgekozen aanhalingen aan de leerlingen voorgelegd. Voor onderscheidingen in de algemene taal worden een reeks zinnen naast elkaar geplaatst. Met een juist inzicht zegt de schrijver: ‘Er wordt niet gevraagd naar een algemeene uitspraak omtrent de beteekenis, maar men blijve bij de gegeven zinnen’. Maar is het niet een hinken op twee gedachten, wanneer daarna een reeks losse woorden gegeven wordt om in zinnen te gebruiken, waarbij de leerling ‘voor hulp zijn woordenboek mag opslaan’? Daar vindt hij immers een ‘algemene uitspraak’, waarop hij zijn, meestal onbeholpen, zinnetje zal willen baseren. Bij Tautologie en Pleonasme (XI-XII) wordt aangetoond dat men die verschijnselen, uit het gevoel spruitend, niet op grond van logiese redenering mag afkeuren maar dat men ‘doelloze en kletserige’ aanwending dient te vermijden. Het hoofdstukje over Semantiek (XIII) bevredigt mij het minst: daarin behoorden allerlei verschijnselen die òf ontbreken, òf naar de oude retoriek, tot de Beeldspraak gerekend worden, en dus eerst in XVI besproken worden. Daarentegen bevatten XIV en XV (Rijm, Maat en Rhythme) weer veel goeds en eigens. De bepaling van voet (blz. 83) zou ik niet onderschrijven: zonder de onderscheidìng van metrum (als het schema) en ritme (als de levende taalbeweging) brengt men geen helderheid. Onjuist door onvolledigheid is ook de uitspraak | |
[pagina 218]
| |
op de volgende bladzijde: ‘de nieuwe dichters houden zich niet aan die regeltjes’. De tot bandeloosheid neigende ritmiese vrijheden van Gorter en H. Roland Holst zijn niet eigen aan de nieuwe dichters als zodanig. En waar hun versritme angstvallig volgen van schematiese regelmaat vermijdt, doen ze hetzelfde wat de beste oude dichters sedert de vroege renaissance evenzeer kenmerkt. Woordverklaring (XVII) is voor deze schrijver geen doel-op-zich-zelf: ‘het doel van de woordverklaring is niet het verzamelen van al deze weetjes, hoe begeerlijk ook het bezit ervan moge zijn. Het doel is: een gewoonte in zich te kweeken om naast een figuurlijke beteekenis steeds de letterlijke te zien’ (blz. 103). In deze zin heb ik bezwaar tegen het woordje ‘steeds’. Een diepergaand bezwaar - en dat geldt in zekere zin voor dit gehele boek - is, dat dit hoofdstukje te veel op zich zelf staat. Het onderwerp diende ten nauwste voeling te houden en in verband beschouwd te zijn met Cliché's en Taalkringen enerzijds, met Beeldspraak anderzijds. Eigen waarneming en ervaring, rechtstreeks voeling houdend met onderwijspraktijk vindt men in de hoofdstukken Stijlfiguren, Aanschouwelijkheid, Zinsbouw, Symmetrie, Analogie, Contaminatie, Volksetymologie, Leesteekens en ten slotte: Stijl. De rij is wat bont: de volksetymologie zou zich beter aansluiten bij de semantiek, de leestekens bij het ritme, maar in de ervaren docent, in de stijlkenner die telkens aan het woord is, zal menig kollega zijn meerdere voelen, naar wie hij gaarne luistert. Ongetwijfeld is dit boek dus een aanwinst voor ons taalonderwijs. Wij zouden de schrijver en de uitgever in overweging geven, bij een herdruk de stof over twee deeltjes te verdelen, waarbij tegelijk beter op innerlike eenheid en samenhang gelet zou kunnen worden. Dan zullen deze nuttige oefeningen ook door een konkurrerende prijs de ouderwetse naamgenoten te lichter verdringen. C.d.V. | |
De waerachtige ende een seer wonderlicke historie van Mariken van Nieumeghen, die meer dan seven iaren metten duvel woende ende verkeerde, uitgegeven in Terwey's Bibl. v. Nederl. Letterkunde door J. Koopmans. J.B. Wolters 1917.Een wens, door prof. Muller een jaar of tien geleden in Taal en Letteren geuit en sedert bij velen opgekomen, is nu dus vervuld: een | |
[pagina 219]
| |
uitstekend verzorgde populaire uitgave van het boeiende spel, een der mooiste die ons uit de Middeleeuwen zijn overgebleven, ligt voor ons. Populair is deze uitgave in die goede zin, dat met weglating van wat alleen voor vakstudie van belang is, de resultaten die het filologies onderzoek voor de verklaring van de tekst heeft opgeleverd op heldere wijze zijn meegedeeld. Maar de heer Koopmans heeft meer gedaan dan uit de tot dusver verschenen studies datgene kiezen wat hij voor zijn doel kon gebruiken: hij heeft de moderne belangstellende wezenlik nader tot het oude drama gebracht. De lezer van de bondige Inleiding voelt zich met krachtige hand gegrepen en zonder veel omslag midden in de wereld van Middeleeuwse opvattingen verplaatst. De figuren van dit spel komen vóór hem te staan niet als flauw zichtbare schaduwen in een nevelige omgeving, hun geloven en denken lijkt hem niet een wel merkwaardige maar wat kinderlike geestesuiting, hij leert dat alles hier zien als een plastiese, levende en bovenal als een diep-zinnige realiteit. Ook hun die het stuk behoorlik meenden te kennen weet Koopmans een verhelderd inzicht bij te brengen waarvoor ze hem dankbaar zullen zijn. Om dit te bereiken begint hij met het probleem uiteen te zetten dat het hele spel beheerst en dat voor de toeschouwers twee malen: door de ‘waerachtige’ geschiedenis zelve, maar ook als voorbereiding reeds door het stuk ìn het stuk, zo overtuigend werd opgelost. Die oplossing: hoe in de strijd tussen Gods rechtvaardigheid en Zijn barmhartigheid wordt ingegrepen door Maria, als zij voor de zondaar in de bres springt - het motief van de Beatrijs en de Theophilus - is ook de kern van de historie van Mariken van Nieumeghen. Het doen doorvoelen van de verheven waarheid dier voorstelling was het doel waarop de dichter van het drama heeft aangelegd. Hoe hij de redding van het meisje door de hemelse Maria aannemelik wist te maken door haar val te verklaren uit de morele geweldpleging haar door de boze moei aangedaan; hoe hij zijn deferentie voor Mariken doet blijken uit de wijze waarop hij haar in zonden voorstelt: als schitterende vooral door haar rhetorijcke, haar kunst van het woord, en steeds meer als willoos slachtoffer dan als bewust zondares; hoe de kleine rake trekjes uit het wereldse leven juist even voldoende zijn om de illusie van werkelikheid aan de vertoning te geven, terwijl toch het geestelik gebeuren hoofdzaak blijft; op deze en andere eigenschappen van het stuk wordt in de Inleiding zo nadrukkelik gewezen, dat iedereen bij lezing van het drama zelf zal ondervinden dat dit voor hem in waarde is gestegen. Voor de tekst en de verklaring is natuurlik gebruik gemaakt van Leendertz' uitgave, maar op zelfstandige wijze. Zeer terecht zijn echter | |
[pagina 220]
| |
de prozastukjes, die een onmisbare schakel tussen de tonelen vormen, niet in de noten gedrukt maar op hun oorspronkelike plaats tussen de tekst hersteld. Alleen lijkt de voorstelling die de inleider geeft van hun bedoeling: ‘De verteller houdt, bij wijze van spreken, de draad vast. Nu en dan laat hij “halen”; de voorhang gaat open en evenveel malen wordt een stukje van de “wonderlicke historie” in beeld vertoond door de spelers’, waar het proza maar zo'n klein gedeelte van het geheel beslaat, ietwat met de verhoudingen in strijd. De verklarende noten zijn streng gehouden binnen de perken van hun bedoeling: toelichting van de tekst; dikwels heeft de uitgever het enige juiste woord weten te treffen dat de betekenis van de middeleeuwse uitdrukking zo dicht mogelik benadert. Enkele bedenkingen ben ik zo vrij hier ter overweging aan te bieden. Vers 12. De punt moet vervallen. Vers 20. Is de verbetering door Le. uit de varianten aangebracht (Niet thuys gheraken en sout tuwen behaghe) niet te aanvaarden? Blz. 4. In want si metten ionghen hertoge pertijde betekent pertijen niet ‘partij kiezen’ maar ‘tot de partij horen (van)’. Op dezelfde blz. zal voor doe si om comen was wel gelezen moeten worden daer si enz. De casteleyn vanden grave is de kastelein van den Grave: Die Grave is de me. naam van Grave (Mnl. Wdb.) Vers 168. Wi gheesten hebben dye macht niet.... ons te volmakene door gheen bespreck. ‘Door het ontbreken van elke juridiese aanspraak’ lijkt me wat gezocht; ik zou denken aan het w.w. bespreken, ‘een toverformulier uitspreken’. Vers 211. Maer u dat ic emmermeer niet dan ionste en toge. Deze zin zou ik willen opvatten als hoofdzin, met de afhankelike konstruktie evenals in 54, 660, 912 (misschien ook 774). Tegen de plaats van u kan dan geen bezwaar zijn (vgl. 54) en de vorige regel hoeft niet als tussenzin te worden verklaard. Vers 254. Het uitroepteken dient te vervallen (zoals trouwens ook de bedoeling schijnt, blijkens de noot). Vers 316. En = ‘indien’, evenals 453, 587, 683 (voor zover ik zie is deze bet. in de noten wel voor ende maar niet voor en aangegeven). drayen op den duym is hier niet transitief ‘regeren’ maar intransitief, ‘geregeerd worden’, evenals op een soortgelijke plaats die het Mnl. Wdb. geeft. ‘Wees gerust, als niet alles binnen een jaar naar uw believen gaat, verwijt het mij dan maar.’ Blz. 21. Van de emmeken en de moenen, drukfout voor van Emmeken ende Moenen. Vers 432 hoort vermoedelik bij de woorden van de duivel; het past | |
[pagina 221]
| |
slecht in de mond van Emmekens moeye, en sluit daarentegen volkomen aan bij 438 vlgg. Vers 557. Die helle sals hopic becliven wat profijts. Ik vat die helle op als datief, wat profijts als subject, becliven, evenals in vs. 14, als ‘te beurt vallen’. Vers 574. Ende alser wat schuylt, in die weere sijn, om int verwaerde te stellen hier ende daer. De verklaring (met een vraagteken trouwens) voldoet maar matig. De varianten geven m.i. de oplossing: verweerde, verwerre. Plantijn heeft volgens 't Mnl. Wdb.: int verwerre stellen ‘brouiller’, ‘turbare’. In dezelfde bet. zou het verl. deelw. verwerde, waaraan vormen als verweerde, verwaerde kunnen beantwoorden (zie Franck §§ 46, 53), gebruikt kunnen zijn. De bet. wordt dan: ‘En als er iets aan de hand is, in de weer zijn om de boel in de war te sturen.’ Vgl. 707: Schuylter wat? ‘Is er iets aan de hand?’ Vers 618. Clove betekent ook ‘knip, val’ en zou dan parallel zijn met kagie. Vers 668. Iek gheve u verlof, ghelyck dat ghi begheert, u vrienden tsiene, ende dat u deert. De laatste woorden betekenen niet ‘en ook datgene waarover ge u bezorgd maakt’ (want haar vrienden te zien is juist het enige dat, altans in Moenens gedachtegang, Emmeken bezorgd maakt), maar: ‘indien dat u bezorgd maakt.’ Vers 874. een kanne wijn meten kan eenvoudig betekenen ‘een kan wijn drinken’ (zie Mnl. Wdb.). Vers 898. tvolc staet hier so ende dringt over ende. Is hier een verbinding van ‘staet overende’ en ‘dringt’ mogelik de bedoeling? D.C. Tinbergen. |
|