De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Arnold Hoogvliet's Abraham de Aartsvader.Zo 't waar is, dat een held pas gaat leven door de dichter, die hem door de forsheid en de sierlikheid van de beeldende lijnen de onverwelkbare roem der onsterfelikheid geeft, zo waar is 't ook, dat een inderdaad groot man onherkenbaar kan worden onder de handen van zijn, hem afleggende, bidders. De aesthetica toch heeft haar eigen eisen, en aangezien zij meewentelt met de eeuwkringen, en ongevoelig haar oogglas richt naar de zonnestand van de mode, ontgaat haar de bedeesde stem van de ingetogen, en steeds haar innerlik leven leidende pieëteit. Ook kan men van een schrijver van een zo uitgebreide veld als dat van de ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ onmogelik vergen, dat hij zich zetten zal aan het bespiegelen van uit-de-tijdse stoffen, bewerkt onder het regime van even uit-de-tijdse kunstopvattingen. Hij zal, gekomen aan Arnold Hoogvliet's heldendicht Abraham de Aartsvader, wellicht niet zonder spijt, doen opmerken dat de bewerker van het Bijbels epos aan het slot, ‘als met een zucht van verlichting’ heeft neergepend: Nu is mijn taak volbracht: mijn dichtstof afgeweven.
'k Heb twalef boekjes van Helt Abraham geschreven,(;)
dat hij, de dichter blijkbaar ‘naar het einde verlangt’, welke opmerking alsdan, met de opgaaf van de vergevorderde bladzij (269) waarop dit verlangen kenbaar zou worden, als vanzelf de lezer tot de gevolgtrekking moet leiden, dat een arbeid, die de auteur reeds vermoeit, zo goed als zeker de veel verder van die stof aanstaande liefhebber der Nederlandse letteren van een nadere kennismaking zal afhouden: iets wat natuurlik anderzijds de leiding gevende litterair-historicus van de verplichting ontheft, om - volgens de eisen van smaak en harmonie - behoudens enige omklede katheder-krietiek, als ‘inderdaad te zwaar voor zijn (Hoogvliets) gaven en krachten’; ‘weinig eigens of schoons’; ‘vrij wat conventioneels’; ‘mislukt heldendicht’; ‘desniettemin had hij talent’; ‘de geringe aesthetische ontwikkeling’ (van de tijdgenoten, die) ‘de schoonheid hier en daar’ en ‘de gladde stroom der verzen, gepaard met de vroomheid der bijbelsche poëzie’ (bewonderden); ‘de langzaamheid van deze aesthetische ontwikkeling’, | |
[pagina 179]
| |
(zodat) ‘in 1780 nog een tiende druk het licht zag’;Ga naar voetnoot1) - een dieper ingaande beschouwing van deze arbeid te leveren. Doch waar blijft nu de mantel der pieëteit, waarmee de geschiedschrijver zich in de eerste plaats dient te omhullen, wil hij in de hallen en tempelen van onze voorvaderlike kunst en beschaving gaan? Want dat Hoogvliet's lezers altans hem niet moe werden; dat zijn arbeid een spiegel van de smaak onzer voorouders is, en de lijnen van zijn persoonlikheid samenvallen met de omtrekken van de toenmalige kultuur, dat bewijzen toch wel de tien drukken. Daarom komt het ons billik voor, dat wij nadere pogingen doen om ons in te leven in dit dichtwerk, ons rekenschap te geven van de inwendige eigenschappen, de harteklop te verstaan van dit stuk, dat, bij nader inzien, in stede van vermoeidheid te tonen, in zijn strakke ontplooing, als een uitstaande bloemkelk, het daglicht tart. Want dit is wel de eerste indruk van het werk, die van geacheveerdheid: de sterk gespannen lijnen verbergen even goed als in een moderne roman of in een Heijermans-stuk, de kracht van de opstand, de moeizame uitbroeing van 't ontwerp, het zweet en de olie van de arbeid, de woeling van 't brein. Zeer zeker is het een werk uit de tijd, die er de geboorte aan gaf: een massieve, korrekte vlakkenbouw, de triomferende regelmaat, de volle pralende uitbloei, onzichtbaar wegwerkende het wringen en splitsen der knoppenschietende takken en twijgen. En, beter dan zijn naneef, was de dichter in staat, met fier besef de levenskracht van zijn eigen werk te schatten: Nu is mijn taak volbracht....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
'k Heb dus eene eerezuil, voor den Godsdienst in myn dicht,
Met geestlyk wapentuig behangen, opgericht;
Waarop het Heilgeloof, na 't einde van myn dagen,
Misschien nogh eeuwen lang zal moedt en glori dragen.
Trotser tevens, om de aard van zijn stof, die boven de ‘schrandere fabelen’ en de ‘geleerde beuzelingen’ van Homerus en Virgilius uitging:
Ik heb gezongen van den grooten Abraham
Die zynen vader mede uit Ur, de Vuurstat, nam,
En hem, op Gods bevel, de vaderlyke muuren
Onttoog, en 't smooken der afgodische outervuuren.
| |
[pagina 180]
| |
Ik van de Godtheit, die het ongenaakbaar licht
Bewoont:....
En van zyn Waarheit, die 'k geschildert heb naar 't leven
Met echte verven;....
En, naar 't vermogen van myn kunst, zoo ryk gekleedt,
Als hare statigheit, van hemelsche afkomst, leed.
Zelden toch was er over een meer verheven onderwerp een dichtplan opgezet, dan over de ‘Bijbelse Abraham’.Ga naar voetnoot1) De ‘Bijbelse’, herhalen we, want in de levensbeschrijving van deze patriarch (Gen. 12-24)Ga naar voetnoot2) is het duidelik merkbaar, dat in de voorstelling van de Mozaïese verhaler, Abraham bedeeld is geworden met een Goddelike zending, terwijl in de richting van een verder doorgetrokken lijn, bij de latere Christenheid de mening post had gevat, dat aan de uitverkoren ‘Vriend van God’ de derde bedelingGa naar voetnoot3) was geopenbaard van het Goddelik programma onzer Wereldgeschiedenis. Dit program wordt, voor zijn aandeel, hem medegedeeld in een zevental achtereenvolgende beloften en bondssluitingen. Het eerste bevel, om zijn maagschap en land (Ur) te verlaten, is niet vergezeld met de belofte van Kanaän. Eerst na Terah's dood te Haran, een station op de weg tussen Mesopotamie en de landen langs de Jordaan, komt er een twede en | |
[pagina 181]
| |
nu een meer bepaalde oproep tot Abraham (Gen. 12, 1 en 2). Gedurig worden er, bij kortere of langere tussenpoozen, tijdens het leven van de aartsvader en dat van zijn zoon en zijn kleinzoon, verschillende bizonderheden bij de eerst gegeven belofte gevoegd; beknopte toezeggingen worden aangevuld; het gegeven woord met nieuwe gunstbewijzen verrijkt of in zijn speelruimte beperkt. Doch de grondtoon blijft dezelfde en het Goddelik vertrouwen onbeperkt; en de zevenvoudige herhaling, bij 't nageslacht herinnerd, en op de Moriah met een eed besloten, gaf aan de gelovigen van Jakobs huis en die van Christus' kroost de niet te schokken overtuiging, dat hier de Voorzienigheid aan zijn uitverkorene een wereldhistorie in omtrek had aangekondigd, een historie, die nog bezig is zich te voltrekken, maar waarvan alle feiten zich in de stralen van de Goddelike geest, welke uit de nevelen der oudheid het nageslacht door Abraham zijn toegezonden, zijn blijven weerspiegelen. De Joodse schriftverklaarders en de oude kerkvaders hadden er goed de nadruk op gelegd, waarom het ging. De Almacht had de volken der aarde, die in de physieke en geestelike hereditaire lijn hun kindschap aan zijn beschermeling zouden ontlenen, voor deze vraag gesteld: ‘Wat is mijn Alvermogen onmogelik?’ Een kinderloos en bedaagd man, gepaard aan een vrouw van hoge leeftijd, zou in de eerste plaats de vader worden van talrijke mensengeslachten; uit deze, een bevoorrechte stam een hem toegewezen, alsnog door andere volken bezet eigen domein bezitten, en van uit dat gebied en uit die stam het ganse menselik geslacht gezegend worden. Tegenover de vervulling van deze uit verre eeuwen dagtekenende profeetsie staan nog heden millioenen perplex. Wat zij in de Joodse en de bredere Semitiese wereld heeft uitgewerkt, getuigt de diepe verering van de patriarch bij Israël en de Mohamedaanse volken; wat deze toezegging door het spektrum van des Goëls Menswording voor de Christenwereld betekent, bewijst de hulde, aan de ‘Vader des Geloofs’ bewezen, in haar eeredienst van eeuwen en in haar poezie.Ga naar voetnoot1) Aldus werd Abraham Israëls eerste profeet,Ga naar voetnoot2) de eerste Vredevorst, de meest zichtbare afschaduwing van de Heilbelofte in | |
[pagina 182]
| |
Christus.Ga naar voetnoot1) Belangwekkend is 't verhaal in de Pentateuch, met zijn brede omtrekken vruchtbaar werkend op de, door vage ruimten, voortsnellende verbeelding. Over de vlakten van Chaldaea en Syrie, waardoor het oude stamhoofd trekt met zijn talrijke knechten, levend in tenten, en de verspreide kudden weidende, schijnt het gouden licht van een Oosterse morgenstond. Hij dient zijn God met de uiterste eenvoud, zonder tempels of beelden. Hij is niet zonder zwakheid en gebreken, maar ook in zijn zwakheden eerbiedwaardig en beminnelik. Hij is geen wetgever als Mozes, geen hooggestemd dichter als David, geen met visionnaire wijsheid gedrenkte Daniël. Maar over zijn eenvoudig wezen ligt een goedheid, een trouw, een gehoorzaamheid, een vriendelikheid en een vroomheid, die inzonderheid aan hem eigen is. Zijn geloof, jong en teer, doorstaat de krachtigste proefnemingen. Het weet de band te verbreken die hem aan zijn land en zijn maagschap binden. Het weet geduldig de herhaalde en soms lange opschorting in de vervulling van de Goddelike belofte te verdragen. Het komt alle hinderpalen te boven, physieke en morele, die zijn verwachtingen in de weg staan. Het neemt Izaäk aan, en geeft Ismaël prijs. Het is bestand tegen Gods laatste eis, om het meest geliefde pand af te staan, het met eigen hand te offeren, en daarbij een daad te plegen, die strijdig scheen met Gods eigen karakter en onbestaanbaar tegenover Gods eigen gegeven woord. Want hierin vooral lag de ongewoonheid en de strengheid van de proef, die strekken zou als het getuigenis van zijn geloof! De last en de belofte botsten tegen elkaar op. Door Gods last te gehoorzamen, deed hij de belofte te niet; hield hij zich aan de belofte, dan moest hij Gods last afwijzen. Doch een weg, om het een met het ander te verzoenen, kon worden vermoed; en 't scherpe oog van 't geloof had, hoe duister die overigens was, de uitweg opgemerkt. God was in staat ‘Izaäk uit den dode op te wekken’. En gehoorzaam aan Gods bevel, werd Izaäk op staande voet ontbonden; de ram, gevangen in het doornbosje, werd in zijn plaats gesteld; het vuur werd aangestoken, het offer volbracht. De vader en de zoon maakten zich op om terug te gaan. Toen kwam nog eens, en voor 't laatst, de stem uit den hogen, die plechtig de woorden sprak: ‘Bij mij zelve heb ik gezworen, dat zegenende, ik u zal zegenen, en vermenigvuldigend, ik u zal vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand aan de zeeoever; zie, in uw zaad zullen de volken der aarde gezegend worden, omdat gij mijn stem hebt gehoorzaamd’. God zelf had gezworen: en in de her- | |
[pagina 183]
| |
innering van Abraham zelve, en in die van Israëls geslachten, bij Jozef, bij Mozes, bij Zacharias, bij Stephanus en bij de schrijver van de brief aan de Hebreën, wordt zovele malen de aandacht gevraagd, dat God, alléén bij deze gelegenheid, bij zich zelf had gezworen. De eed was het sluitstuk: het laatste woord dat van Gods lippen afdaalt tot het oor van Abraham.Ga naar voetnoot1)
Het is misschien overbodig op te merken, dat onze 18de-eeuwse Arnold Hoogvliet in de persoon van Abraham niet in de laatste plaats zal zien de drager van de door God uitgesproken Heilbelofte, en - steunende op Abraham's, en door God als zodanig zelf gekwalificeerd profetendom, - neemt hij de vrijheid, de ogen van de aartsvader in die mate te openen, dat zijn geest, nu eens sterker en dan weer zwakker, door de stralen van het toekomstige volle openbaringslicht wordt bestraald. Voelt deze zich zwak, dan vraagt hij ootmoedig om voorlichting; in het besef van zijn voorrecht voelt hij zich dankbaar, omzichtig en kalm. Straks tijgt hij, gedreven door broodsgebrek, naar Egypte. Hier, onder Cham's geslacht, is hij de éénling, die in het Genadelicht wandelend, mijlen ver van de vervloekten afstaat. De dichter geeft zich goed rekenschap van het, in scherpte, door niets anders, te overtreffen kontrast. De Egyptenaren zijn verbasterden en gezonkenen. Hun eredienst is tot onherkenbaar wordens toe vervallen, hopeloos verward, en zwart als de duisternis. Dit hadden de priesters gedaan, deels uit onkunde, doch meestendeels uit snood bedrog en vuige berekening. De lezer hoort hier reeds de stemmen van een ontwakend rationalisme. Doch met dit al bleef de schriftverklaring de traditionele, vooralsnog de traditionele-Protestantse, en sloot zich aan bij de Evangeliese tijden. In haar oog was de tijdruimte tussen Nicaea en Wittenberg een nacht van misverstand. Haar filologen zochten, op het voetspoor van de 17de eeuw, naar de vroegste symptomen van de Ware Leer tot in de diepste oudheid, en in de grijze kultuur en de geheimzinnige riten der Heidenen, en toetste de vondsten aan Israëls tempeldienst en zijn historiese boeken, of wel aan de waarheden van 't Evangelie. Isis en Osiris zoude op vervalste wijze Eva en Adam figureeren.Ga naar voetnoot2) Zo laat onze Hoogvliet bij anticipatie, zijn Abra- | |
[pagina 184]
| |
ham (blz. 264) bedenken, wat de godenbeelden op de gouden drinknap, waarmee Faraö hem bij 't scheiden uit Gosen heeft beschonken, in de oorspronkelike zin moeten voorstellen. Doch de aartsvader zelf houdt zich van elke besmetting vrij, en de vertrouwde en gedeeltelik ingewijde, naast Sara, is zijn nabestaande en met hem meetrekkende Lot. Trouwens alle hogere en profeties-gestijlde gevoelens zijn hem, evenzeer bij anticipatie, toebedeeld,Ga naar voetnoot1) en zwervend langs de brede woestijnzomen, van uit Egypte tot boven Damaskus, om Salems toekomstige tempelstad, straalt Golgotha keer op keer zijn bliksemflitsen uit, in welker helle glanzen de patriarch en profeet de lange beproevingsweg van Eden's levensboom tot het kruishout van de Calvariënberg in zijn betekenisvolle klaarheid voor zich ziet. En de dichter werkt met dit motief, als in een fuga. Zelf zet hij, vóór en met Abraham de toon in, en de eigen aandrift in zijn geloof wordt door Godsbode op Godsbode overgenomen, totdat ten slotte op de Moriah hij de prae-existerende Goël zelf laat afdalen, die in de naam zijns Vaders het volle orkest in werking stelt om met het volle geluid der Voorbeschikkende typiek, Abrahams besef van zijn roeping als Messias-verkondiger aan te sterken. Reeds had hij zelf, de zanger der aarde, waar Sara listig ontvoerd bleek, voor Abrahams tent, in de richting van Memphis, de Farao geapostropheerd (blz. 14): Vaar voort Geweldenaar! met ongewyde handen,
Dit heiligh lichaam door uw vleiers aan te randen;
Een lichaam, grooter dan uw afgoȏn altemaal;
Dat d'Oppermajesteit in 's hemels hooge zaal
Heeft uitgekozen, om een heilig Zaat te baren;Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 185]
| |
Straks leidt de tot rust gekomen Aartsvader, vreedzaam zijn herdersleven leidend onder de eiken van Mamre, zijn gade aan de hand op een heuveltop, en toont haar, dankbaar voor de goddelike gunsten, de lachende dalen met hun rijkdom van vee Loof dan, myn Hartvriendin, met my 't oneindigh Wezen!
Den Zegenaar, - -
Die ons veel schooner goet, veel grooter heerlykheit,
In onzen Zade, door 't geloof heeft toegezeit:
Een onbegryplyk heil, hier boven te verwachten!
Doch 't grote Wonder krijgt eerst z'n duidelike zin in de Boodschap aan Sara (blz. 191), na de beproeving te Gerar: Maar 't godlyk Paar was naan den laatsten nacht van zorgen
Zoo grootsch ontworstelt, of de vriendelyke morgen
Van Gods beloofde gunst blinkt, met een lieflijk licht,
Door d' uitgestelde hoop, in Saraas aangezicht,
En werkt een wonder, dat natuur, en hare krachten,
Het menschelyk vernuft, en all' zyn nagedachten,
Verdooft, en teekent thans het voorbeeld in de Vrou
Van 't grootste Wonder, dat de Godtheit werken zou
In eene reine Maagt, die tegen al haar orden,
En werking der natuur, zou overschaduwt worden
Van 't Alvermogen, en bezwangert door die kracht,
Gods zoon zou baren....
En zo waar, als de honderdjarige aan deze Zoon der verwachting het leven schenkt, de herders, verblijd, elkander kondschap geven van 't heugelik nieuws, ‘op al 't gejuich, het pluimgedierte aan 't zingen slaat’, het vee gaat huppelen, de natuur zich vervrolikt, dan heft een zekere Elihu, ‘een knaap in Terahs huis gevoed’ zijn ‘veltliet’ aan, waarnaar de schepping luistert, en ook deze zelfs herkent in dit plechtig uur in de tere spruit het zaad, dat de toekomstige Verlosser en Verzoener belooft. Maar na Moriah rijst in de patriarch de ganse profeet in hoge gestalte omhoog, verbreekt alle beletselen, ontziet geen voorbehoud meer; de toekomst der eeuwen ligt, duidelik, in 't beloop van 't Goddelik voorschrift, binnen 't bereik van zijn geestesoog; hij ziet z'n nageslacht ‘de slavernij ontvlien door 't roode meir’, hij ziet hen ‘droogvoets wandlen door de stroomende Jordaan’: en ‘'t vruchtbaar Kanaän, belooft aan zijnen zade’ tot een blijvend erf veroveren; maar ook ontwaart hij ‘de dikke wolk van lotgevallen en van rampen’, die de Godheid over hen beschoren heeft; de zonden, die ‘den donderenden toren’ hebben verwekt; en door de kring van | |
[pagina 186]
| |
vijftien eeuwen, ‘al de staatsverwisseling, van ballingschappen en van bloedige oorelogen’. Daar verdiept zich het verschiet: Maar hoe (is) met myn Helt verrukt, en opgetogen,
Wanneer hy door dien nacht van eeuwen, flaau verlicht -
Door 't schynsel van de maan der wet, en offerplight,
Vol duistre schaduwen en godsdienstplechtigheden,
En voorbeeltschimmen, hart van omtrek, bruin van leden;
En door het starlicht der Profeten; nu den dagh
Van zijnen Heilant in zyn' glans en luister zag, -
Die all' de starren doet verdwynen, en de maan
Met haar' geleenden glans verdooft, -
De beelden zet in 't licht, van schaduwen ontheven, -
De liefde, 't eenig doel der zaligende leer
Van zynen Heilant, -
Dan weêr den zwarten nyt, en opgevloekten haat, -
Dan zynen Goël aan hun woeden opgegeven,
Nu komt het Tegenbeelt zijns Izaks naar het leven
In alle omstandigheên al klaarder in den dagh:
Het heiligh offerlam, doornagelt en geschonden,
Den Hemelvorst te zien geslacht voor 's waerelds zonden.
Hier, aan de voet van de Moriah, en op het hoogtepunt van zijn zending, heeft Abrahams Godsleer binnen de scherpe dogmatiese omtrekken van het Verlossingsvraagstuk een bepaalde vorm aangenomen; vóór dit uur, en op zijn zwerftochten, ziet hij de Waarheid slechts in het schemerend verschiet. Nochtans is de inhoud van zijn eredienst een omzichtig bewaarde geheimleer, die door de uitverkoren ‘Helden Gods’, in veilige en vertrouwde ogenblikken, aan jongere vertrouwelingen als een kostbaar kleinood, ter verdere onderhouding en overlevering, werd medegedeeld. Zo heeft onze aartsvader, zoals hij aan koning Farao verhaalt, - aan wie hij om een beleefdheid van de andere zijde met een welwillende tegemoetkoming zijnerzijds te vergelden, zijn wedervaren beschrijft, - de leer van de ware God en diens toezeggingen aan het menselik geslacht vernomen uit de mond van Sem, die reeds vóór de zondvloed door Methusalem in dienst van de enige Jehova was ingewijd, en welke oud-vader op zijn beurt door Adams zoon Seth op de hoogte gebracht was van de historie van 't eerste mensenpaar; die geheel op de hoogte was van al wat God had verheugd en geërgerd, de val van 't eerste schepsel, de broedermoord van Kaïn, de ontaarding der volgende geslachten, maar ook het voornemen van Jahwe, om de gezuiverde aarde met zijn gunsten te blijven bedélen. Want ook datgene, wat in het Genesis-boek hieromtrent, met onder- | |
[pagina 187]
| |
steuning van de chronologie der geslachten werd gegeven, werd door onze dichter en zijn tijd als authentieke waarheid aanvaard. Scherp wordt in de dichterlikheid van deze voorbeschikte zending, de propaganda van de aloude Heilsleer in 't oog gehouden door enkele uitverkorenen, te midden van de toenemende verbastering van de Heidense erediensten door alle lagen van de naar hun ondergang snellende volken. Zo wordt ook in deze voorstelling der feiten van stonde aan de snijdende ploegschaar gedreven in het dualisties gesplitste schepselendom, en reeds bij voorbaat de looplijn geschoren, waarlangs het kroost van Israël, als 't Godsvolk der geschiedenis, zich zou omhoog werken tot de roem van Jahwe, en met zijn eigen Staatsbeheer, zich schrap zou stellen tegen de woedende Heidenen, die de nieuwverrezen theokratiese Staat van alle zijden besprongen. Want God had de vóórwetenschap van de dingen die in de lengte der tijden stonden te gebeuren; een vóórwetenschap, die hij nodig had geoordeeld, om in geboden en in beloften mede te delen aan die mannen uit zijn volk, in wier geslachten hij zijn Heilswoorden zou volvoeren; en elke nieuwe belofte, en elke nieuwe daad, welke uit de belofte voortvloeide en aan de belofte een steunpunt gaf, was een getuigenis: ‘Ik ben Jehova: zo is Mijn naam; en wil mijn roem aan geen ander geven, noch mij loven met beelden te vormen. Zie al wat voorbij is gegaan, is voorbij gegaan, en nieuwe dingen maak ik bekend; vóór zij aan den dag komen, spreek ik er van’. (Jes. 42, 8 en 9). ‘Aan God zijn bekend al zijn werken van het begin der wereld af!’ (Hand. 15, 18). Zo is dan Abraham een Godsheld. En in dit licht kon een poëem over zijn zending niet anders zijn dan een ‘heldendicht’. Geen leerdicht dus, geen theologies traktaat. Het is een dichterlik weefsel rondom een vaste geloofskern: de Heilbelofte in Abraham gegeven, als Vader van het zaad der vrouw; de oer-Vader, die de Heiland ziet, en 't Christus-offer in z'n eigen proefstuk herkent. Het voert de geloofsheld door de jaren van zijn leven. Het blijft de Bijbel getrouw. Het geeft de ‘geschiedenis’, waarin niets authentieks zal worden vergeten, en waarin, rechtens de vrijheid waarop de poëzie zich immer prat heeft betoond, de auteur z'n eigen beeld- en loofwerk in de stijl van zijn Bijbels onderwerp heeft bijgewerkt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 188]
| |
Of wel, hij kiest de aantrekkelike aanschouwelikheid van het tafereel; ontziet zich niet, om de wille van de levendigheid, de chronologie der feiten, - al is het ook in schijn - tijdelik op te heffen, en 't heden met het verleden, of wel met de toekomst, in één en dezelfde groepering van samengeknoopte episoden, naar de voorgrond te schuiven.Ga naar voetnoot1)
Door boek voor boek te volgen, lezen wij het Bijbelverhaal in parafraze. Hoofdstuk I brengt ons in media res. Abraham door de hongersnood uit Kanaän verdreven, heeft zich neergezet in Gosen, en staat voor zijn tent. Sara deelt hem haar bekommering mee. Zij weet, dat zij, desgevraagd, zich moet uitgeven voor zijn zuster, maar een droom heeft haar gemoed verontrust. Zij zag Abraham een rozestruik naderen, maar de roos die hij zocht, vond hij afgeplukt. De aartsvader zoekt haar te troosten. Doch Sara's voorgevoel heeft haar niet bedrogen; in Memphis' straten en aan 's konings hof klinkt de roep van de overgrote schoonheid van de Kanaänitiese herdersvorstin; op zekeren ochtend is Sara's tent ledig: zij is op Farao's last geschaakt, en bewoont tans de vertrekken van de koningin-moeder. De oude vorst, die weduwnaar is, begeert ze tot gade, en zet de datum van zijn huwelik na de reeds aanstaande Isis-feesten. Hij zendt alvast geschenken aan Abraham, die in zak en asse zit, en door Lot moet worden opgebeurd. Wat zal hij doen tegenover de gezanten? Hun het geheim openbaren, en gewagen van de ‘huweliksknoop’? - ‘Helaas! de vorst, van deugt ontaart, | zal dien | |
[pagina 189]
| |
door dezen hals ontknoopen met het zwaart’. Hij blijft zwijgen. Ten einde raad, roept hij Gods hulp in. En God geeft antwoord. De koning en 't ganse hofgezin worden door plagen bezocht. De ziekte des konings maakt vooreerst al een uitstel van 't huwelik nodig. Sara, voelt in die krankheid een wonderwerk van 't Goddelik beleid, en vat de tijding er van hoopvol op als een voorbode van haar verlossing. Maar ook de koning zelf vermoedt een verborgen oorzaak, en de priesterschap, ontsteld over de hardnekkigheid en de eigendommelike haard dier kwalen, zoekt door middel van een plechtig en kostbaar offer de toorn der goden te bezweren. De nationale penaten blijken echter onmachtig: de plagen blijven. Tans krijgt de koninginmoeder lucht van 't geheim: de koning blijkt heilige rechten te hebben vertreden; Sara is Abraham's huisvrouw. De vorst, dit horende, voelt zich ten uiterste ontzet; allerlei gewaarwordingen bestormen hem; hij valt in een dodelike flauwte. Als hij bijkomt, neemt hij dadelik het besluit, het onrecht te herstellen en Sara aan de herderskoning terug te geven. Aanstonds bevangt hem en 't hof een diepe en verkwikkende slaap, die 's konings krachten herstelt. Faraö laat Abraham ontbieden. Een uitleg volgt; de koning wordt door het wezen en de woorden van de patriarch getroffen en verlangt zijn wedervaren te vernemen, waarnaar de Egyptiese vorst met aandacht en verwondering luistert. Tans wordt Sara ontboden. Ze treedt binnen, met open blik, de verrukking in haar ogen, in allen dele een bloeiende verschijning, des te bekoorliker in haar zedigheid. Ieder verwondert zich: Sara is 65 jaar; zo mocht de dichter roepen: ‘Wie zag den bloemhof ooit des winters rozen geven?’ Wel mocht Hoffra, 's koning's moeder, opnieuw hem manen tot de verdere kwijting van zijn woord. De koning eindigt met zich zelf te overwinnen: hij geeft Sara aan Abraham terug. Groot is de vreugde van de aartsvader; hij voelt de kracht en de hulpe Gods en zegent de koning; zijn geest, gesterkt, wordt gaande en profeteert; een zijner naneven zal in later dagen, wanneer een hongersnood het land van Egypte zal komen bezoeken, de natie der Faraö's uit de ellende verlossen; en de heiland van Egypte zal het vóórbeeld zijn van de Ware en de Grote Heiland. De koning bevroedt hier een hogere leiding; dit mensenpaar, eerbied afdwingend en ontzag, moet loten zijn van een goddelik geslacht; hij beveelt, en een adellike ruiterwacht geleidt de vreemdelingen veilig over de grenzen tot de eerste heuvelen van Kanaän. Zoo werkt de wysheit van 't onëindigh Alvermogen;
Zoo wordt al 't menschdom door zyn wondre kracht bewogen:
| |
[pagina 190]
| |
Zoo draait het alles op den diamanten spil
Van 's Hoogsten Hemelraat, en zijn volmaakten will'; -
(Zoo) redt zich alles uit de dikte duisternissen
Van twyffelingen, en het schemerachtigh gissen;
Gelyk, op 't krieken van het eerste morgenlicht,
Zich alles opdoet, uit den nacht, voor ons gezicht,
En meer en meer ontwart....
Hij, die zich bij het karakteriseren van dit dichtwerk aan een beperkte ruimte ziet gebonden, zal zich bij het kiezen van voorbeelden in de uiterste verlegenheid bevinden, en node de vele tafereeltjes achterlaten, die wegens hun kleur en levendigheid mede om den voorrang strijden. Daar is het toneel van de strijd tussen de naijverige herders van Lot en Abraham; een stukje leven, dat zich op de grens der dramatisering waagt; daar is de omzichtig-voorbereide en weerlichtsnel uitgevoerde strafexpeditie tegen Kedor-Laomer, die in de schildering een militaire raid tegen een aftrekkende Sioux-stam nabij komt; de roofzuchtige benden der woestijnbewoners gaan zich te buiten aan overmoedige orgieën en worden in een nachtelijke overval verrast: 't Heidendom dat zich tot godvergeten uitspattingen verlaagt, wordt aan den lijve getuchtigd door het wrekende wapen in de hand van 't toornende Recht; - daar is de straf over het zondige Sodom, waarvan de tinnen en torens de laaiende vlammen opstoten tegen de neergebliksemde vuurregen in, en ter finale verdoeming de grondvesten verzinken in de openbrekende onderaardse waterkolken. Daar glanzen in rustig licht en idylliese vreedzaamheid, de kalme levensjaren van Abraham's herdersbestaan onder de beschaduwde tenten van Mamre; het stille en ordelik huisbestier van Sara; het tijdelik geschokte, maar weder in naberouw, gehoorzaam dienend leven van Hagar; de even verduisterde maar trouwhartig vernieuwde vriendschap met Gerar's vorst; het pastoraal-romanties opgezette verhaal van Rebekka's ontmoeting en haar gerede bruidsvaart. Doch 't hoogst aan de patriarchale hemel staat het offer op de Moriah, met Abraham's sombere zielestrijd in de vooravond, en de langzaam 't afgestreden gemoed omvleugelende berusting; de behoedzaam ingezette, en de steeds naar breder horizonnen tastende voorbereiding van Izaäk op datgene wat de Godheid, tot heil der geslachten, zich voorneemt, zijn, tot trouw verpand kind der uitverkiezing, op te leggen; ten slotte de vrome, en in haar beschrijving, in stille aandacht gehouden geloofsdaad zelve. De dichter heeft ten diepste gevoeld hoe heilig de stof was, die aan zijn talenten en zijn pieëteit was toevertronwd. Zijn stemming is die van de aartsvader zelve. Hij leeft zich, hier zoals | |
[pagina 191]
| |
elders, in de onderworpen geloofsstemming van zijn Godheid in. Roept Abraham de Godheid aan om kracht en raad, zijn panygerist doet het niet minder.Ga naar voetnoot1) Hier, op de vooravond van de zware tocht, als God zich aankondigt in hemelvuur en donderslagen, als in een krachtige accentuéring van zijn onherroepelike wil, zinkt hij, naast Abraham, in zijn kleinheid neder, en rijst hij, even dichterlik zijn veerkracht herstellend, gesterkt met Abraham op. Doch de geest, die hem steunen moet, is en blijft de geest, die de Goddelike geheimen vertolkt, en ontleent slechts de onmisbare uitwerking van zijn vermogen aan zijn heiligheid. d' Aartsvader (bij 't kraken der donders)
valt van schrik in onmaght neder,
En met hem ook myn geest. -
o Goede Hemel! Sta myn Bybelpoëzy,
In deze barning, met uw' geest en yver by; -
Leen my een veder uit de cherubyneschachten,
Dat ik den donder, die myn Held ter nederslaat,
Den bliksem van 't gebot, het onweêr, dat ontstaat
In zyn gemoet; -
afmale in myn geschriften;
De gehele tocht door dit patriarchale leven, is, zoals dit leven zelf in onze voorstelling een onzeker zwerven wordt door 't onbekende van plaats en tijd, voor de plichten die de dichter zich voelt opgelegd, een zeereis naar een eenmaal te bereiken haven. Halverwege, aan 't begin van 't VIde Boek, waar de geschiedenis zo ver is gevorderd, dat het voortaan zal gaan om de vervulling van 's Heren woord ten aanzien van het Zaad, eerst aan de aartsvader in Ismaël, en daarna in Izaäk gegeven, maakt de dichter-zeevaarder bestek, en neemt zich hoopvol voor op Gods verdere leiding verder te zeilen. o Noortstar van myn' geest, volhart my voor te lichten,
En blaas een lieflyk luchtje in 't zeil van myn gedichten
Daar noch myn zwakke kiel, ver van behoude reê,
Blyft dobbren midden in de zorgelyke zee,
| |
[pagina 192]
| |
om in overeenstemming met het voorgenomen plan, bij de aanvang van 't laatste Boek, aan de lijzij land te zien, en de lezer te kunnen aankondigen: Nu kunnen wy den gront van onze dichtstof peilen,
Nu nogh een lieflyk wintje in d'opgetrokken zeilen!
Zoo varen we eindlyk, uit dees wyde letterzee,
De blyde haven in der langgewenschte ree.
Alleen in de aanhef, breed en fors en van een machtige zeggingskracht, dringt de monstering van de geestelike victualie, die hem de goede overtocht moet verzekeren, het denkbeeld van het ‘ranke vaartuig op het wijde zeevlak’ op de achtergrond, en bij de invocatie van de onmisbare geest der Goddelike leiding, de afsmeking van al de eigenschappen, die de een naast de andere van het hoogste Zijn afstralen, en wezen en waarde aan zijn poëtiese schepping mogen verlenen, - ‘het godlijk vuur der liefde’ om ‘(zijn) ziel te ontvonken’; ‘een straal van wijsheid, van de heilzon afgeschoten’; ‘een licht van waarheid’; ‘een glans van zielevree’; ‘een heilge omzichtigheid in (zijn) bespiegeling’; ‘sieraad en vinding aan d' uitbreiding der gedachten’; ‘soetheid aan (zijn) zang’, kortom, ‘all' de lieflijkheên van Isrels zangren’, - gedenkt de noeste werker, die de oude bronnen heeft geraadpleegd en zich met ‘een wolk van heilige en onheilige getuigen’Ga naar voetnoot1) heeft omringd, eveneens ‘de godvruchte schaar’ die zijn zwakke geest in zijn grootmoedig opzet hebben gestijfd, de Nyvre Byën, die, van uwe jeugt af aan,
Door kruitwaranden van de godgewyde blaân
Hebt omgezworven, om den honig op te zoeken;
Verschoontme, indien myn geest, omzwervende in de boeken,
Te gretig azen mogt op uwe lekkerny,
Den dierbren voorraat voor myn Bybelpoëzy:
Indien ik honig puure uit uwe volle raten;
Want dit is zijn hope, dat de ‘nieuwe geur en zwier’, uit dit letterzoet getrokken, ook andre bijen ‘zal lokken op zijn papieren bloemenveld,’ immers zijn ‘rozen’ zijn - niet gestrooid voor ‘dartele Verstanden’ en ‘spitse geesten, die Gods waarheit aan (durft) randen’ - maar ‘voor het geestelijke Zaat | des groeten Vaders, dat, eerbiedigh van gelaat | Zijn nederige ziel, als volle korenairen, | Buigt voor de waarheit van de goddelijke blaâren, | Terwijl de laster raast, en tiert, van gramschap gloeit, | En als onvruchtbaar graan op steiler halmen bloeit.’ | |
[pagina 193]
| |
Het gehele poëem is een rijke beeldengalerij. En schier alle wendingen van de dichtergeest ontmoeten onmiddellik het natuurleven zelve, de elementen, de woestijn, en het immer zich openlik openbarende akker- en herdersleven. De zuchten, die Sara's bekommerde ogen de tranen afperst, herinneren aan de wind, die binnengeslopen in een bloemhof, de bedauwde rozeknoppen de heldere paarlen doet afdruipen (blz. 6); de storm tussen haar vertrouwen en haar vrees, in Hoffra's vertrekken, spiegelen in haar klachten en geween ‘de dikke drang van wolken’ af, die ‘t'saamgeperst | door dwarrelwinden, wordt genepen tot hij berst, | En openscheurt, met storm of harde donderslagen; | of uitgewrongen wordt tot felle regenvlagen’ (blz. 45); komt tot haar 't bericht van 's konings ziekte en het uitstel van 't huwelik, en wekt het voorgevoel van een goddelike beschikking te haren gunste een vloed van vreugdetranen, dan is het, alsof na 't omslaan van de wind, die door zijn barre vlagen het jeugdig groen liet besterven, ‘uit 't zoele zuiden | Een lieve regenvlaag op d' eerst ontloken kruiden, | En bloemen druipt.’ (blz. 48). Wordt Abrahams gelaat, wanneer hij zich heilig heeft voorgenomen, het onrecht aan Lot begaan, te wreken, door edel krijgsvuur opgeklaard, dan is de zon ‘Waar zij de rimpels uit het glansrijk wezen strijkt, | Door waterwolken breekt en schuift de luchtgordijnen | Van d'oosterkimmen,’ van zijn heldenleven doorgebroken, en zet ze zijn ‘edele gramschap’ in vlam (blz. 105). Straks, wanneer hij op hoge leeftijd zes zonen bij Ketura verwekt, en op 150-jarige leeftijd ‘een groene jeugt bij grijze hairen’ viert, is hij ‘een boom, die in de winterdagen verstorven scheen,.... en die weêr schooner uitbot, blat en bloesemknoppen maakt,’ (blz. 269); of, wordt als hij ze naar 't Oosten zendt, als toekomstige vaders van volken, - gelijk ‘een lantman, die voor het schichtig vuur van felle bliksemslagen | Verteer zijn' gouden oogst,... de graanschoof naar zijn schuren zendt’. (blz. 276). Legt de Aartsvader 't moede hoofd tot sterven neer; worden ‘all' de vergelegen deelen stijf en kout’; ‘Gezichtpunt breekt; 't gehoor wordt van zijn plicht ontslagen: | De reuk vervliegt; de smaak is week; 't gevoel ontdragen’; dan ‘vlien de levensgeesten.... van hun posten nu verbaast naar 't hartkasteel, | Gelijk ontstelde burgerlieden... Van hun bestormde wal, naar d' uiterste uitvlught vlieden, | Hun binnensterkte en burgt...’ (blz. 283). En als 't hart stil staat, zijn slag vergeet en 't bloed ‘nu zonder persing stil, verstijven (doet) in d' adren’, dan houdt ook 't uurwerk, met zijn spillen en zijn raderen, | Zoodra 't aan tegenwight begint t'ontbreken, stil | Zijn spieren trekken nogh een weinigh door 't gedril | Der zenuwen, gelijk ontsprongen luitesnaren (blz. 284). | |
[pagina 194]
| |
Voeg hierbij, dat Faraö in zijn neigingen verstrikt raakt, als een afgejaagd hert in de van alle zijden opzettende noden (blz. 53); de leugen holt als een tomeloos paard (blz. 8), de hartstocht woedt als een brand (blz. 11); de razernij als een vuurgloed (blz. 89); de verblinding der menigte zich vertoont als een door allerlei winden bewogen zee (blz. 166); 's mensen leven een dobbering op ongewisse baren (blz. 249); 't geloof een vaartuig dat zich voor zinken behoedt (blz. 15); Izaäk de wijnrank verbeeldt (blz. 238), die zich om de olmboom Abraham slingert, zoals Hagar (blz. 140) het klim, dat zich opwerkt en vasthecht aan Sara's verdrukte eik; en dat's Heren wonderlike wegen door de bronnen, beken en vlieten verbeeld worden, die zich samenvlechten en een uitweg zoeken in een eindeloze zee (blz. 76). En deze voorbeelden zouden met het zelfde aantal te vermeerderen zijn. Treffend is hierin de zuivere tekening; de vaste hand, het berekenende oog. Als in 't IXde Hoofdstuk de Aartsvader zijn zoon heeft opgeleid in de beschouwing van Gods volmaaktheden en eigenschappen, hem tot verrukking heeft gebracht door wederliefde tot God, die hem verbindt tot weldaden, en wiens lankmoedigheid hem verplicht tot lijdzaamheid; wanneer hij het begrip der deugden heeft opgehelderd door ze in antithese te stellen met de ijdelheid der volken, hun bijgeloof en hovaardij, hun weelde en hun onterende afgodsdienst, en in dezer voege Izaäk heeft gevormd tot hoger wetenschap, juister Godsbesef en strenger deugd en zedeleer, - dan vat de dichter, in een gelukkige greep, de les van de aartsvader, betekenisvol voor hem en zijn eigen kunstenaarsblik, samen (blz. 218): Zoo zet een schilder, door zyn kunst, en wyze vonden,
Zyn beelden in het licht door donkere achtergronden;
Of schetst een zwarte wolk, opdat het stuk zich redd'
En houde, en 't voorwerk worde in schemer dagh gezet.
Dus schildert hy den damp der waereltsche ydelheden,
Der volken bygeloof, en averechtsche zeden;
Den smook der outers, aan hunne afgoôn toegezwaait, -
Voor achterwerk, met al 't bedrog der offeraren;
En zet de goden der Kaldeeuwen in 't verschiet, -
Zoo krygt zyn zedeprent haar houding en gezichten.
Zoo komt de waarheid staâg al grootscher voor den dagh.
De waarheid is, dat deze dichter, bij al zijn verzet tegen de eredienst ‘der hemellichten’ zelf, bij alle emoties, onmiddellik op de natuur en haar elementen appeleert, en ze gehoorzaam onder z'n poëtiese bekoring buigt. Hemel en aarde leven mede, geven hem tong en stem, weerkaatsen zijn gelach en beklag. Zie, Abraham dwaalt | |
[pagina 195]
| |
rond zijn tenten; het stoute stuk is begaan; 't geslacht van Cham heeft de erfmoeder der volken aan de aartsvaderlike hoede ontweldigd, De morgenstont, eerst rood van schaamte, werd weer bleek,
Besturven om den mont, -
De zon steekt eindlijk 't hoofd uit d' ooster waterkolken,
Maar dekt het aangezicht, van schrik, -
De bleeke droefheit, en verbaastheit vliegen thans
Door 't herdersleger, -
De boomen sidderen, en al 't gebergte zucht.
De dalen stenen, -
Het gras verwelkt op 't velt, de bloemen slaan aan 't kwynen,
De beken weigren nat (blz. 14).Ga naar voetnoot1)
In dit opzicht steekt ook weder de tocht naar Moriah's bergtop de overige momenten naar de kroon. De aartsvader is de berg opge klommen; de altaarbouw begint; de eis van God staat vervult te worden. Plechtig ogenblik! Thans daalt de Godsstat neer, en all' de Hemelvolken
Slaan 't oog eerbiedigh door den kring van damp en wolken
Naar Moryaas gebergte, om 't wonderwerk te zien,
Dat, tot een voorbeeld van den Heilvorst, zou geschiên.
De Hemel was nu stil: stil waren d' Englereiën;
De heilge lofzang zweeg, ook zwegen de schalmeiën;
Ja zelfs de heilbazuin der Serafijnen zweeg. -
In scherp kontrast staat met die spanning in de hemelzalen, de jubeltoon van Hemel en aarde, na het Goddelik bevel, om Izaäk te sparen ‘omdat reeds aan de Goddelike wil was voldaan.’ ‘Triumf!’ dus juichten d'Englereiën
Door d' opperzalen met bazuinen en schalmeien,
Terwyl al d'aarde meê van blytschap juicht en lacht,
De bergen blozen, en de beken met meer kracht
Beneden vlieten door de lommerrijke dalen -
Maar ook de dichter, meelevend met zijn helden, bereidt ze een triomftocht. Anderen mogen zingen van ‘de trofeën van aartstyrannen’, met leeuwen voor hun zegewagen gespannen, en eerzuchtig ‘stroomen, landen, steên,’ ja tot zelfs gebonden vorsten, geketend medeslepen; hij, Hoogvliet, zal zijn overwinnaars kronen met ‘paradijslaurieren’, ze medevoeren op de zegekoets van 't Heilgeloof, getrokken door ‘vier | |
[pagina 196]
| |
hoofddeugden in 't gareel der gouden reden’: de ‘Gehoorzaamheid’, de ‘Nederigheid’, de ‘IJver’ en de ‘Hoop’; ook hier zweeft de ‘Overwinning’ boven de gevierde stoet, en reikt hun de onsterfelike kransen, door God beloofd; ook hier volgt een schaar van overwonnenen de staatsiekar; gekneveld zijn de ‘Eigenliefde’, de ‘Lafheid’, de ‘Begeerten’, alsmede de ‘Wantrou, met de Vreeze en ijdlen Waan’.Ga naar voetnoot1) Zo komt de overwinnaar, te rug, en deelt den eedlen buit,
Zyn ware blytschap, aan zyn lieve Sara uit.
De taal van ons dichtstuk is die van de 18de eeuw, een tijdperk, waarin het door de grote werkgeesten van de 17de eeuw veroverd litterair idioom een voor allen toegankelik en rijke vloeiende bron is geworden. In de keuze en aanwending der woorden, in de regelmaat van de dictie, in de aard en de toepassing der figuren, in het inleiden en afwikkelen der onderwerpen, bemerkt men een zekerheid en een gemakkelikheid, welke het gehoorzaam volgen uitwijst van een trant, die zonder door een autoritaire dwang te zijn opgelegd, veeleer gegroeid schijnt uit de kunst- en geestesrichting der dichtlievende lettergeesten. Immers datgene, wat de krietiek wel eens heeft laten voorkomen als specifiek-Hollands, blijkt op de keper beschouwd, een meer universeel verschijnsel te zijn. Een gemakkelik overzichtelike orde en een onverstoorbare regelmaat was in die tijd een overwegende kunsteis geworden. Weliswaar staat onze nationale poëtiek te sterk onder de invloed van deze richting, dan dat hier van huis uit een reactie tegen dat streven heeft kunnen uitgaan. Maar de zucht naar een vlakke orde en een onmerkbare geleidelikheid in de lijnenloop, met vermijding van alles wat schuren en schokken kan in zien en zeggen, en met het ontwijken van haakse uitsprongen en schemerduistere hoeken, is zowel het eigendommelike bejag geweest bij een school die elders een Corneille en een Voltaire aanwijst, als bij een dichterschaar, die met Antonides aanvangt en over Hoogvliet en Feitama tot ver in de 18de eeuw zal reiken. Liever laat men zich glijden naar het rijmwoord over een, onder het niveau afdalende | |
[pagina 197]
| |
helling, dan zijn toevlucht te nemen in een krachtsbetoon, die aan de abruptheid ruwheid, en de stoutheid exaltatie verwijt. Vandaar dat om de wille van een zoetelike aesthetiese aanvoeling, de gedachte, in haar mechaniese opbouw, zich neigen laat naar lenigheid en rekkelikheid; de versregel zich herhaalt, met woorden, spelende rondom 't begrip, en in de rij der overbruggende strofen de poëtiese spanningen blijkbaar verslappen. Dit verschijnsel is ontegenzeggelik, wanneer het zich opvallend herhaalt, een hinderlik element in onze waardering, waar wij in onze tijd in het dicht een meer gecondenseerd en onmiddellik klankreflex van een intenser geestesbeweging begeren. Doch zo deze tekortkomingen bewerken, dat de dichter van ons Bijbelepos, eensdeels met de maatstaf van een vroegere eeuw dient gemeten te worden, voor de nakomeling blijft dan nog altijd bewonderenswaardig, zijn levendig en behendig vernuft, om in zijn betrekkelik eentonige dichtstof ener Oud-Testamentiese biografie zo veel kleur en diepte te brengen, en de beelden zijner galerijen, in allegoriese opbouw, tot een dramaties samenspel voor ons te leiden. Zoals we reeds zagen, wist hij de menselike hartstochten en ondeugden, samengekoppeld te ketenen aan de staatsiewagen van de overwinnende aartsvader, die de vier hoofddeugden aan zich dienstbaar wist te maken en in zijn gareel te spannen. Elders zien we de Nijd en de Tweedracht Berseba binnensluipen en vlammentoortsen zwaaien in het hart van de dienstknechten Lots, en de Eendracht wijkt uit; of de Dronkenschap vertoont zich in Kedors leger, en lost de Zorgeloosheid de tentwacht af. Doch bovenal gelukkig is Hoogvliet in de wijze, waarop hij de beslissingen des Hemels in het lot der mensen en in de levensgang van Abraham weet te betrekken. Vooral het IIde Hoofdstuk, na Abrahams aanroep om de voorlichting van Boven, in zake Faraö's eigendunkelike vrouwenroof, is groots van opzet en schoon van uitvoering. Het Opperwezen beraadslaagt. Hij wikt en weegt, en zet al de Goddelike vermogens en eigenschappen in 't spel. Deze abstracties worden, als in een moralisatie of ‘sinne-spel’, gepersonifiëerd. De Raad des Hemels neemt plaats aan de tafel, waarin de Vader der Genade het Vreeverbond heeft gesneden hetwelk de Middelaar, door zijn toegezegde dood, met Gods Rechtvaardigheid en Mensenliefde gesloten had. Om die tafel zien we dus geschaard Gods Eenvoudigheid, Zijn Eeuwigheid, Zijn Almacht, Zijn Alwetendheid, Zijn Wijsheid, Rechtvaardigheid, Lankmoedigheid, Barmhartigheid, met enkele andere zusterdeugden. 't Eeuwig Wezen is aanwezig in ‘leven, geest en majesteit’, en de uitgeworpen stralenbundel, die neerdaalt boven de hoofden der ‘hemelraden’ geeft zulk een heldere glans en onbe- | |
[pagina 198]
| |
grijpelike gloed, dat de ganse luister van de zaal er door verdoofd en de hemellichamen er door verduisterd worden. De Stem Gods spreekt het eerst: de ruimten beven. Zij raadpleegt de Eigenschappen. Ze herinnert aan het Vreeverbond, vóór de Schepping der wereld gesloten; ze spreekt van de schepping-zelf en van de Erfbelofte van Adam en Eva; van de verslechting van 't mensdom, van de verdelgende zondvloed; van Noachs uitverkiezing, en van de vriendschap tans met Abraham gesloten, van de roof van Sara en de bedreiging der Erfbelofte door 't Egypties gevaar. Daarvóór is het, dat het Hoogste Wezen met zijn Eigenschappen te rade gaat. Een sterk gedruis van heilige ijver vervult Gods paleizen. Onder de begeleiding van bliksemflitsen en donderslagen geeft Rechtvaardigheid het eerste antwoord: ze eist de verderving van Chams geslacht. Gods Almacht verdiept de betekenis van dit gewijsde; en gaat het gevolg en de verre strekking van die maatregel na. Nu staat Gods Lankmoedigheid op, en geeft ter overweging, of het oordeel van God zich niet zou kunnen bepalen tot een verplichte teruggaaf van de geroofde, en een nader uitstel van de straf. Een zachte uitspraak gaat niet tegen Gods Recht en Heiligheid in. En bovendien een Faraö zou zich kunnen bekeren en leven ter ere der Godheid.... De Barmhartigheid valt de Lankmoedigheid bij. En door haar woorden wordt Gods Rechtvaardigheid vertederd. Dan komt Gods Wijsheid, en herinnert er aan, dat een afdoende onderdrukking van de Heidense afgoderij een uitspraak tegen Gods geheim Raadsbesluit zou zijn; Zij weet een beter middel om Sara te bevrijden, en nochtans alle in 't werk te stellen maatregelen te laten gedijen ter ere Gods. Zij zal Faraö's lichaam slaan met plagen, in dier voege dat hij de straffende hand van 't eindeloos Opperwezen zal voelen. Zo zal 't Egyptiese volk blijven leven, en haar taak volvoeren; een taak, die met de ondergang van Faraö's heirscharen in de overstortende zee een einde neemt. Zo wordt besloten, en aan het genomen besluit een uitvoering gegeven. De Godsstem resumeert het vonnis, en geeft er haar bekrachtiging aan. Hier zweeg de Hemelvorst, omheint van bliksemstralen,
En straks verscheen 'er, op zyn' wille, in d'opperzalen,
Een ry van geesten, die den mensch ten dienste staan,
Om af te dalen van de steile starrebaan,
En in het vroom gemoet van Abram in te stryken,
En hem met wondere schenkaadjen te verryken.
De Heiligheit gaf tot dien geestelyken schat
De zuivere godsvrucht, die de deugt in zich bevat.
| |
[pagina 199]
| |
De Waarheit schonk 't geloof; de Wysheit wetenschappen;
Barmhartigheit Genade, in onderscheide trappen;
Lankmoedigheit Gedult; en Algenoegzaamheit
Gaf zielvreê, daar de smaak van 't hoogste Goet in leit.
Voorts schonk Rechtvaerdigheit, myn' Abram ook genegen,
Een fyne redenschaal om goet en kwaat te wegen.
Hier mede spoeden zich de boden van omhoog,
Terwyl d'Almagtige de lichtkolom bewoog,
Van een scheurde, en verspreidde: ook deed Hy op 't verschynen
Van zyne Heerlykheit, den Hemelraat verdwynen
In enkle Godtheit van zyn onbegryplyk Een;
Waar op het licht ook tot onzichtbren Geest verdween.Ga naar voetnoot1)
Het boven, breder aangeduid staaltje, hoe de dichter handeling en afwisseling in zijn stof weet te brengen, staat niet alleen. Blijvend in de lijn van zijn Bijbelverhaal, - dat door middel van de Goddelike raadslag een beslissende loop en wending geeft aan dit patriarchale leven, - komen ook elders Gods Rechtvaardigheid en Zijn Barmhartigheid de geschiedenis der volken in de middellike lotsbestemming van deze Abraham leiden. De deugden zijn van Hem en van Zijn Vriend. De ondeugden zijn die der Heidenen en van Chams geslacht. Doch hier en daar kruisen door 't Credo van 's dichters heilgeloof en door de kánon van het Christelik dogma de meer aan tijd en plaats gebonden ontboezemingen van de in Hoogvliet zich openbarende vrijheidsgeest. Wij zijn er aan gewoon geraakt, bij onze Republikeinse dichters en schrijvers een reeks van in allerlei modulaties herhaalde boutaden aan te treffen tegen de Staatszucht, de Hofdienst en de mensenverlagende vleierij. Veel er van was uit de Oudheid geborgd, maar met liefde en overtuiging in lyriek en epos, niet minder zelfs in de dramatiese reien, verwerkt. Die vrijheidsliefde tempert zich nimmer, en rijpt in de 18de eeuw in het proza van onze essayisten en romantici tot een degelike burgerzin. Zelfs het Stadhouderlike hof gaat in het roemtijdperk van onze Oranjes niet vrij uit. Telkens krijgt men de indruk, hoe fier onafhankelik het vrijheidsgevoel der burgerijen moet wezen, dat van uit de autonome steden meewarig op de, om de Prinselike hoven zich scharende landbewoners neerziet, en in de ogen van de Amsterdamse bevolking bijvoorbeeld, de wufte Hagenaars doet vereenzelvigen met een stelletje opgeprikte vlinders te midden van een heirleger van nijvere bijen en mieren. Zo ongeveer is 't aan Faraö's hof, waar hoofse vleiers 't onheilig vuur van de grijze vorst, door Sara's ogen verwekt, ‘staâg koesteren en voeden’: | |
[pagina 200]
| |
ô Snoode Vleiery, gehaate vyandin
Der waare oprechtheit, die door een geveinsde min
De mogentheid verraadt, en toelegt om de wallen
Van 't vorstelyk gemoet, daar 't zwakst is, aan te vallen:Ga naar voetnoot1)
Zo is het te Gerar, in Abimelech's tempel der ijdelheid: Alwaar men Grooten vleit, en kunstigh veinzen leert;
De waarheit haat, met pracht en overdaat verkeert,
En alles wordt door schyn, en zelfbelang gedreven. -
Ach!
roept de dichter, begaan met zulk een zedelik verval: hoeveel onrust, hoeveel zwarte zorgen dwalen,
Door al de stat, en 't hof, daar yder zweet en zwoegt,
Om al wat nimmer een verheven ziel vernoegt;
Om vorstengunst, en eer, en aanzien, en vermogen;
All' strikken voor de deugt, al klatergout voor d'oogen!
De bleeke kommer woont in zwartberookte steên,
En smeedt de ketens van ontelbre bezigheên,
De boeien, die den mensch aan d'ydelheit verslaven,
Of 't korte leven in de dartelheên begraven
Van lachend kortswil, of van eerloos tydverdryf!Ga naar voetnoot2) -
Wil men de keerzijde? Ze zijn talrijk, bevallig en kleurig, de tientallen schetsen van het patriarchale leven, idyllies geleid in een arkadiese wereld, heerlijk van ligging en van klimaat, met lommerrijke bomen, sappige vruchten, in 't voor altijd gekenmerkte Oud-Testamentiese land ‘vol melk en honig’. Als de aartsvader na zijn omzwervingen in 't Zuiden eindelik de landgrens van Kanaän heeft bereikt: gegroet, ô heilig Lant,
ô Zaalge Velden, daar de goddelyke hant,
Ons weer geleid heeft! zyt gegroet, ô vruchtbre Streken,
Die d'Opperlantheer my beloofde, en gy, ô Beken,
En frissche Bronnen, die myn dorstige ooien laaft,
En ryzige Eiken, die hun koele schaduw gaaft,
dan houdt de dichter het bespiegelende overzicht, waarin, de herinnering aan het hoofse leven in een overbeschaafde wereldstad | |
[pagina 201]
| |
wegtrekt tegenover het liefelik beeld dat het heden geeft en de toekomst, namaals in betere gewesten belooft. En in het memoreren van de gevonden evenwichtstoestand menen wij tevens als eindpunt het waardigste beeld gegeven te hebben, dat als eindindruk van het rustig-harmonies pastorale epos verdient bestendigd te blijven. (Zo) leeft myn Herder, met zyn schoone Herderin,
Op zyn beloofden gront, en ongestoorde min:
Daar zyne velttent, in de lommer van de blaâren,
Het vorstelyk paleis, met marmeren pilaren,
En trotsche bogen, tart; daar hy de grootsche pracht,
Den luister, staatzucht en de hoovaardy, veracht.
De starrenhemel is zyn paviljoen, waar onder
Hij, in bespiegeling van Gods grootheit, en 't wonder
Vernuft der Almaght, zit; het velt is 't vloertapeet,
Met bloemen geborduurt, waar op hy vreedzaam treedt.
De wyngaart schenkt hem most; het aardryk schaft hem spijze;
d'Eenvoudigheit dekt, op een vriendelyke wyze,
De tafel, -
- de Vader van al 't goet
Heeft hem gezegent, -
Met alle goedren, die het menschdom dierbaar houdt.
De vrolyke oogstmaant doet hem rype vruchten winnen,
En vult de kuip met wyn, de schuur met voedzaam graen;
De vruchtbaarheit bewoont zyn tenten, 't vee groeit aan,
In groote menigte; geen koei heeft ooit misdragen;
Geen ooilam werpt te vroeg zyn lammers in de hagen,
Geen evel treft het schaap, of schendt de blanke wol;
Het zaat wordt nimmer door een muis of blinde mol
Geknaagt of omgewroet; geen klander eet het koren;
Geen mier, bekommert voor gebrek, zwiert door de voren.
Dus zit de welvaart hier op eenen gouden troon,
En deelt haar gaven ook aan Harans vromen zoon,
Die 't witgevlokte vee, en duizent runderdieren
Ziet hangen aan 't gebergte, en door de dalen zwieren.
Het is het Kanaän, zoals in een tiental eeuwen onze vaderen het zich hebben gedroomd: het Land van Belofte, rijk aan zegen; aan aardse zegen van het onmisbare ‘dageliks brood’, door zon en dauw gestoofd; aan hogere zegen tevens, zoals ze door Abraham's zaad, aan alle volken, in Christus, zou worden bereid. J.K. |
|