| |
| |
| |
Spelling en stijl.
Hebben spelling en stijl iets met mekaar te maken? Dierekt niet; net zo min als de soort van pen waar men mee schrijft, of de soort van papier of de kleur van de inkt. Maar indierekt wèl.
Spelling heeft invloed op de algemene stemming, zowel van de schrijver als van de lezer.
Luister maar eens naar vele tegenstanders der Vereenvoudigde. ‘Ik vind jullie spelling lelik,’ zeggen ze, ‘naar!’ Die goeie mensen voelen zich dus onlekker, als ze een stuk lezen waar de ennetjes ontbreken en waar allerlei nieuwe woordbeelden d'r oog hinderen; b.v. ‘een vis’, zonder staart: vis-ch.
Mij persoonlik, gaat het net omgekeerd als ik enige dagen achtereen veel heb geschreven in de Vereenvoudigde en daarbij weinig of niet heb gelezen, en ik neem dan weer een boek ter hand; dan kan 't me zo vreselik mal lijken: boomen met twee o's en leeren met twee e's. Hoe komen ze 'r.toch toe? 't Is te gek om er van te praten! - Dat dènk ik dan niet, maar ik voèl dat in me.
Gevoelsmensen, kunstenaars dus ook, hebben er 't meeste last van, als men 't oude woordbeeld verandert. Bij hun is er een innige associatie van: woordbeeld - betekenis - gevoelswaarde. Iedereen zou dit begrijpen, als men de spelling van het woord God eens ging veranderen. Voor de meeste mensen is het gevoelselement van dit woord sterker dan het betekenis-element. Wat het woord ‘God’ betekent, dat kan men stamelend omschrijven met onmachtige mensewoorden, maar elk gelovige weet dat men die betekenis vooral moet grijpen met z'n hart. Got? Dit zou 'n oneerbiedigheid lijken. Heel 't gevoel komt er tegen in opstand. En zoals 't met dit woord gaat bij alle mensen, zo gaat het met elke spellingverandering bij alle kunstenaars en andere gevoelsmensen.
Met deze opmerkingen is het nu wel duidelik dat er voor de lezer een betrekking bestaat tussen spelling en stijl, want als hij met antipathie kijkt naar de spelling, dan kan er geen mooie samensmelting komen tussen zìjn stemmingen en die van de auteur. Door de spelling wordt, voor hèm, de stijl bedorven. Er hangt dan een wazig gordijn van vijandschap tussen lezer en schrijver.
| |
| |
Gelukkig dat dit gauw verandert, met goede wil. Als men maar begrijpt, dat de Vereenvoudigde spelling ook een Verbeterde is; dat ze gesteund wordt door Logica en Wetenschap, door gezond verstand en zuiver taalbegrip; als men inziet dat dat onaangename gevoel een onvermijdelik verschijnsel is.... voor weinige dagen, dan aanvaardt men kalm dat onaangename, en daarmee is het ook gauw weg.
Maar nu de Schrijver? Want over hèm wou ik eigenlik spreken.
Ook op zijn stemming, dus ook op zijn stijl, heeft de spelling invloed. Ik spreek uit eigen ondervinding.
Als ik de Oude Spelling gebruik, dan voel ik me wat deftiger, stijver, meer redenaar-achtig; dat komt vooral van die ennetjes, en in 't algemeen van het feit dat ik de woorden anders ga schrijven dan ik ze uitspreek. Ik zie den man (de man). Bij hen kom ik niet meer (bij hun).
Eenvoudige mensen die weinig schrijven, krijgen zo'n aanval van deftigheid altijd dadelik, als ze maar 'n pen in handen nemen. Maar bij mijzelf heb ik duidelik waargenomen dat de Oude Spelling die verstijvende invloed heeft.
Als iemand mij nu tegenspreekt en zegt: ‘Bij mij merk ik daar nooit iets van!’ dan geloof ik hem niet; ik geloof dan aan gebrekkige waarneming van zijn eigen stemming en zijn stijl.
Het gebruik van de Nieuwe Spelling daarentegen, de Vereenvoudigde, brengt 'n losse natuurlikheid in me, die mijn schrijven maakt tot praten. Ik voel me dan niet op een lessenaar staan voor 'n gehoor, maar ik voel me in de huiskamer bij beschaafde lieden.
Ik heb iets dergeliks opgemerkt in de opstellen van mijn leerlingen. Sommige gebruiken de vormen 'n, 't, z'n, d'r, 'r. Ik zet ze daar niet toe aan, en daar heb ik ook m'n reden voor; maar als ze 't doen, laat ik ze stilletjes begaan. Maar wáár ze het doen, daar merk ik opeens iets goeds in d'r stijl: 'n aardige woordekeus, 'n vlotheid van zinsbouw, in 't geheel 'n losse natuurlikheid, 'n lenigheid van beweging, enfin, 't wordt levende taal, die me doet denken aan 'n beekje op de hei met z'n fluittoontjes bij 'n stroomversnellinkje, met z'n gekabbel, z'n golfjes en draaikolkjes, maar toch met één grote doorgaande beweging die zich duidelik aftekent.
Dat is het kenmerk van goede stijl: leven!
Doordat die leerlingen in d'r spelling zich gingen aansluiten bij d'r praten, voelden ze zich opeens bevrijd van dwang, ze gingen luisteren naar hun eigen woorden en de stroming van hun denken kon zich vrijer bewegen.
| |
| |
De kwestie van één of twee e's en o's heeft daar niet veel mee te maken, omdat ze de uitspraak niet raakt; maar wel heel erg: de kwestie der geslachten, die mannelike ennetjes. Maar het zijn geen geslachten. Het geslacht van een woord is een taalzaak. En dit is 'n inktzaak, meer niets. Het geslacht van een woord is o.a. zijn invloed op de vorm van andere woorden, die er als bijvoeglijke bepalingen bij horen, of die er als voornaamwoorden op terugwijzen. En deze zogenaamde mannelike en vrouwelike woorden die wij nu bedoelen, hebben presies dezelfde invloed op die aanhorige woorden: Ik bewonder deze boom; ik bewonder deze bloem. Hij is hoog; hij
is geurig.
Ik, als Noordbrander, Bosschenaar, praat zo niet. Ik zeg: zij is geurig. Voor mij bestaat er dus verschil in geslacht. Ik kan schrijven het woord dat in mijn hoofd is.
Maar het grootste deel der Hollandse kinderen zegt: hij, en ze moeten schrijven: zij. Ze zeggen: de, en moeten schrijven: den.
Dat belet het goed luisteren naar hun eigen woorden in hun hoofd; ze krijgen het gevoel dat de taal in hun hoofd verkeerd is; dat die, al schrijvende, gecorrigeerd moet worden. Dit geeft ze 'n onbehaaglijk gevoel van dwang, en het losse, rustige praat-schrijven wordt daardoor gehinderd.
Daarom zeg ik, dat de spelling, indierekt, wel zeker invloed heeft op de stijl.
De beste spelling is die, welke zo weinig mogelik de gemeenschap verbreekt tussen de geluiden in ons hoofd, en de geluiden op 't papier.
Daarom zou paart 'n betere spelling wezen dan paard; lope, beter dan lopen; blouw, beter dan blauw; daarom is 't ongewenst, dat klein anders geschreven wordt dan mijn.
De lui uit het Noorden zullen zeggen: Ja maar, wij spreken uit: lopen, mensen.
Goed, zeg ik, schrijven jullie dan die n. Het is toch geen bezwaar dat men aan 'n mens z'n taal ziet, uit welke streek hij komt. Men hóórt 't toch ook dadelik. Ik ken terstond de Limburger aan z'n keelklanken. (Ik noem dat nu maar zo, dat eigenaardige Limburgse geluid, dat ik ook maar niet eventjes na kan doen; misschien druk ik me wel verkeerd uit.) Ik ken 'm dadelik, ik haal 'm eruit, één uit de honderd, al spreekt hij nog zo'n beschaafd Nederlands. En de Zuidhollander, vooral die van de eilanden, ik hoor terstond z'n scherpe e's en o's, die naar de ei en de au gaan. En m'n eigen zachte Brabantse e's en o's, die wat lijken op de ee in weer en op oa, ik hoor ze best. De Limburger zingt, de Brabander rekt en de Groninger
| |
| |
bijt z'n lettergrepen. Ze leren 't nooit af. En dat hoeft ook niet. Ik hoor graag al dat eigen-aardige. Maar wat schade zou 't dan doen, dat ik ook in 't geschreven woord iemands geboorte-streek herken? De verstaanbaarheid zou er niet door lijden. Laat dus 'n Groninger maar schrijven: ‘Ik heb er trek aan’, en een Limburger of Brabander: ‘Op de eerste plaats’, waar een Hollander schrijft: ‘In de eerste plaats’. De Hollander schrijve: ‘De kachel, hij brandt goed’, en ik zeg en schrijf: ‘zij brandt goed’. Deze vrijheid zal ons allen 'n gevoel van ongedwongenheid geven, waardoor het geschreven woord dichter komt bij het klinkend woord in ons hoofd.
Misschien heeft 'n lezer al opgemerkt, dat ik schrijf: ‘beter dan’, ‘anders dan’, en niet: als.
Och ja. Maar ik ben meer dan dertig jaar taalleraar. Dat is mij 'n tweede natuur geworden. Maar ik heb 't kunstmatig aangeleerd. Vanouds zei ik: als, in die gevallen. Nu schrìjf ik niet alleen: dan, maar ik dènk 't ook in mijn hoofd. Het zou mij nu dwang kosten om als te gebruiken. Dus, laat mij nu maar op schoolse manier dan zeggen en schrijven.
Maar laat de leerlingen ook vrij.
Laat ze niet vertalen: als in dan; hun in hen; hem in zich (Hij had dat boek bij 'm); 'm in hem; ie in hij; m'n in mijn; zijn in haar; de in den; en wat er nog meer is van zulke poespas!
Ik verzeker u dat 't geen onschuldige dingen zijn voor de stijl in 't algemeen. De gehele woordekeus en zinsbouw worden vrijer, natuurliker, als men dat korset aflegt. Er was vroeger 'n gezelschapsvermaak: de eierdans. Men lei 'n aantal eieren op de grond, en dan moest men daartussen 'n dans uitvoeren, zonder één eitje te vertrappen. Gelooft u, dat men zó 'n losse, natuurlike beweging had bij 't dansen? En onze leerlingen moeten, al schrijvend, ook zo'n eierdans uitvoeren. Pas op: hun, hen; de, den; zijn, haar; dan, als. Trap er niet op, jongens! Voorzichtig! Op je teentjes!
O, wat 'n stijve benen! Wat 'n hoekige bewegingen!
Geen wonder, de stumpers!
'n Leerling van me schreef in z'n opstel over De Bioscoop: ‘Het is een soort van tooverlantaarn’. Toen verschrok-ie. Het? Hij schrapte 't gauw door en zette er boven: Zij. Gelukkig! dat had-ie net bijtijds gezien. Bijna boven op 'n ei getrapt. Hij was later verwonderd, toen-ie zag, dat ik zij weer had doorgeschrapt en er het boven schreef.
Dat is ook wat! Daar heb je nou net mooi 'n fout verbeterd, en dan komt zo'n leraar en die maakt ze d'r weer in.
| |
| |
Gelooft u, dat men zó 'n losse, natuurlike beweging kan hebben bij 't.... schrijven; met al zulke verschrikkingen om je heen?
Die zelfverbeteringen onzer jongens zijn leerzaam.
Een schreef: ‘Niet zozeer in wat hij tot stand bracht als in zijn invloed op zijn tijdgenoten, ligt zijn waarde.’ Toen schrapte hij als door, en zette er dan boven.
Een ander: ‘Deze kleren zijn voldoende om u te beschutten.’ Om werd doorgeschrapt.
Een derde: ‘Zij waren met hun vieren.’ Hun, veranderd in hen.
Een vierde: ‘Toen was er geen houwen meer aan.’ Houwen, veranderd in terughouden.
Een vijfde: ‘Weliswaar kwam hij toch.’ Is, veranderd in eens.
Een zesde: ‘Haar kleeding is prachtiger dan’.... Dan verbeterd in als.
Een zevende: ‘De klokken luien.’ Verbeterd in luiden.
Een achtste: ‘Hals over kop in zee springen.’ Kop, veranderd in hoofd.
Een negende: ‘Als wij goed opletten, dan kunnen wij zien, dat’.... Dan, doorgeschrapt.
Een tiende: ‘Strooibiljetten’. Schrapte de i door.
Een elfde: ‘Waren wij vroeger vertrokken, wij zouden er reeds een paar voorbij zijn gekomen.’ Er weggeschrapt.
Elf is 't gekkennummer. Dus genoeg van al deze gekheden.
Wat bewijzen al deze ‘verbeteringen’? Dat de leerlingen niet durven schrijven wat ze horen in d'r hoofd. Dat de klanken niet vrij vloeien van hun hoofd, door hun arm en hand en pen, op 't papier, maar dat er 'n onzichtbare meester naast ze staat, die aanhoudend d'r arm vasthoudt en roept: ‘Pas op! Voorzichtig!’ Dat is hun taalwijsheid; wel te verstaan: neuswijsheid. Die ziet overal eieren liggen.
Hoe komen ze aan die taalkritiek? Van u, van mij, van hem, van ons, leraren en onderwijzers. We hebben ze niet doordrongen van het beginsel, dat zij hun taal heel goed machtig zijn, dat zij zelf heel goed weten hoe 't hoort, dat zij maar moeten durven en moeten luisteren naar zichzelf.
Van eenvoudige mensen heb ik dikwels gehoord: ‘O, 't Nederlands is toch zo'n moeilike taal; veel moeiliker dan 't Frans, Duits of Engels.’
'n Raar soort van nationale hoogmoed.
En als ik dan tegen ze zei: ‘Wel nee, 't Nederlands is niks moeilik.... voor 'n Nederlander,’ dan keken ze me ongelovig aan en zeien: ‘Ja, dat zegt u, omdat u er zo knap in bent.’
| |
| |
Eens bracht ik 'n middag door in gezelschap van mij vreemde heren, handelslui; éen hunner was familie van me. Toen ze na 'n paar uren hoorden dat ik leraar was in 't Nederlands, deed een van ze, 'n grappemaker, net of-ie erg verschrok. ‘Wat!’ zeid'-ie, ‘in 't Nederlands! Dat had ik moete wete! Dan had ik beter opgelet! Hebben we wel goed gepraat? Hebt u niet 'n hoop foute gehoord?’
Ik lachte maar, voor m'n fatsoen, om die Leuke Piet, maar inwendig was ik gekwetst, beschaamd, over mijn stand. Zó denken ze nou van ons! Zulk idee hebben ze van onze taak! Is 't geen schande? Zou-je je niet schamen voor je beroep? Ze houden ons voor foutejagers. Ze menen dat we 'n soort kommiezen zijn aan de grenzen van ons taalgebied, om erbuiten te houden, al wat jong en fris en levend is.
Ja, schande is 't. Schande, die wij onszelf hebben aangedaan. Ik spreek nu maar kollegiaal. Er zijn beteren en slechteren onder ons. Maar niemand gaat vrijuit! Gij niet, ik niet, niemand! Ik die dit schrijf, acht mezelf niet te goed om morgen in 't opstel van 'n jongen 'n ‘verbetering’ aan te brengen, die hij in z'n hart niet kan aanvaarden, omdat ik m'n eigen grote-mensewoorden wil dringen in de plaats van zijn echte jongenstaal.
Ik heb zooeven 'n lijstje gegeven met jongenskritiek. Nu komt er een met lerarenkritiek. Hou-je vast!
1. | Het woordeboek van Koenen zegt: Rachitis = Engelsche ziekte. En dan voegt-ie er tussen haakjes bij: (liever: enkelziekte). Liever! Ha, ha! Hoe langer hoe liever! Maar zulke lievere koekjes zijn toch wat al te ouwbakken. |
2. | Een jongen zei: ‘Hij pakt 'n boek.’ De leraar: ‘Pakt? neemt, bedoel je.’ |
3. | Een jongen zei: ‘Hij nam een kaartje voor Amsterdam.’ De leraar: ‘Vóór? náár, bedoel je. Je zegt toch: Ik ga naar Amsterdam.’ |
4. | Een leerling: ‘Hij ging naar Indië om nooit terug te keren.’ Een leraar: ‘Om? Ben je mal? Denk je dat dat z'n bedoeling was?’ |
5. | De leerling: ‘Hij zei, dat....’ 'n Leraar: ‘Zei? zeide! zei is keukemeidestijl!’ |
6. | De leerling: ‘Ik ben bang om hem aan te spreken.’ De leraar: ‘Om drukt 'n doel uit! Is er hier 'n doel?’ |
7. | ‘Een er kwaadaardig uitziende leeuw.’ ‘Weg met dat er. Dat is 'n woordje dat niets betekent.’ |
8. | ‘Die jongen z'n pet.’ ‘Fout: De pet van dien jongen!’ |
9. | ‘De man, waarvan ik gesproken heb.’ ‘Fout: van wien!’ |
Elf is het gekkennommer. Maar laat ik voor ons fatsoen ophouden,
| |
| |
en niet meer spreken van: durven te, ten mijnen huize, men wordt verzocht, vanaf, iets wat (dat), enz. De ‘taalkundige’ lezer weet wel, hoe dit alles liever moest wezen, om met Koenen te spreken.
Honderd schoolmeesters-aanmerkingen op de taal, negen en negentig gekheden = 9 × 11.
Wat 'n eieredans!
Zijn er zo? Zo zijn er.... nog! Optimisten mogen zeggen, dat ons onderwijs in 't Nederlands veel is verbeterd, - ik zal ze niet tegenspreken, want er is veel kwaads onderdrukt -, maar Oudegeest en Co. zijn niet dood. Als men meent, die firma de kop ingedrukt te hebben, zodat ze verdwijnt in de duisternis waaruit ze is voortgekomen, dan springt ze weer opeens naar boven, als 'n duveltje in 'n doosje, en roept: ‘Fout, fout! Dit mag niet en dat mag niet en dat mag niet, want... want... want...!’ Ja, ze weet van wanten. Ze kent 'n paar honderd gebods en verbods, uit 'n boekje geleerd. Maar oren aan d'r hoofd, heeft ze niet. Jan Oudegeest is in staat om te zeggen: ‘Je mag niet zeggen: je mag! Dat moet zijn: ie moogt!’ Hij hoort z'n eigen niet praten en hij hoort anderen niet. Het hindert 'm niet dat hijzelf en de hele wereld zegt: de man; hij schrijft: den man. Hij kent z'n regels en ziet de zwarte letters op 't papier; al schrijvend hoort hij niets dan 't krassen van z'n pen. Z'n woorden zijn geen klankdingen, het zijn alleen maar denkdingen. Hij is volleerd in de eieredans. Vraag 'm eens ernstig, wat 't moet wezen: U hebt of U heeft, dan begint-ie niet te lachen, als bij 'n onzin-vraag, maar hij trekt 'n geleerd gezicht en zegt: ‘Ja, ziet u, het woordje U is 'n verkorting van Uwe Edelheid, en eigenlik moet 't dus wezen U keeft, want... maar....’ Enfin, de rest weet mijn Terwey-kundige lezer wel.
Het enige goede antwoord op zo'n vraag was natuurlik de wedervraag: ‘Wat zeg jijzelf?’
‘Ik? Ik zeg altijd: U hebt, en dat zeggen ook de meeste mensen. Maar ik hoor anderen toch ook wel 's zeggen: U heeft, als ze heel beleefd willen zijn.’
‘Welnu, man; daar heb je de hele taalwijsheid: jij en de meeste mensen zeggen: U hebt, maar sommigen menen heel beleefd te wezen met U heeft! Meer weet ik ook niet van de zaak.’
‘Ja maar. Hoe moet 't nou eigenlik?’
‘Moeten? D'r moet niks. Je moet luisteren.’
‘U hebt goed praten! Maar je zegt toch ook de man en dan moet je schrijven: den man; dus dan moet je toch maar weten hoe 't moet.’
| |
| |
Ja, leerling van Jan Oudegeest, U hebt gelijk, U heeft gelijk. Maar ‘gelijk heeft geen neus’, zegt de Volkshumor, en U hebt, heeft.... geen oren.
De wortel van alle kwaad zit 'm in die de's en den's.
Hoe zou 'n mens leren te luisteren naar z'n taal, als-ie om de paar woorden z'n oren moet sluiten om niet te horen wat-ie zegt.
En wat kan men verwachten van de stijl? Zal men wel van die goeie, huiselike woorden durven gebruiken, zoals: tegensputteren, en knus, en verbouwereerd, en fratsen, en kittig, en gladweg, en krap? O nee, dat mag zeker niet.
En van die goeie, vertrouwelike uitdrukkingen, die ècht onze moedertaal zijn, omdat heel ons verleden van de huiskamer er aan vást zit? Zoals: We zaten zoo fideel bij mekaar in dat hoekje; en: ze had haar les pront gekend; en: ik was erg in m'n sas; en: ik kon opeens niet op z'n naam komen, zoals dat gaat; en: hij leeft op z'n zenuwen; en: ik weet niet, hoe ik 't rooien zal; en: gaat er maar 's anstaan? O nee, dat mag helemaal niet.
En 'n losse, natuurlike praat-zinsbouw? Dat kun je begrijpen! Daar moet je mee aankomen bij Jan Oudegeest! ‘Fout!’ roept-ie. ‘Ongekuiste taal! Keukemeidestijl!’
Moet ik hier nog zeggen, dat huiselikheid iets anders is dan ongeneerdheid en platheid? En dat er vele manieren zijn van praten, spreken, in allerlei omstandigheden? Dus ook veel manieren van schrijven?
Het zijn zeker niet allemaal spellingzaken die ik hiervoor opsomde, maar ze horen tot dezelfde orde van dingen als de de- en den-kwesties. Al deze brabbelwijsheden samen leren aan de jeugd dìt: de taal die je in je hoofd hebt, deugt niet; dat is ontaalkundige taal, vol van dingen die niet mogen; je zegt wel: ‘ik zag die man voorbijgaan’, maar dat mag je vooral niet schrijven; het moet zijn: dien, hoor! dien! let er op en denk er aan; en zo zijn er 'n hoop dingen die je wel zegt, omdat we in 't dageliks leven niet zo presies op onze woorden kunnen letten, maar als je schrijft, dan moet je al die verkeerde dingen vermijden.
En aldus komt er 'n nevel te hangen van taalneuswijsheid tussen de woorden in 't hoofd en de woorden op 't papier, die de stijl bederft, omdat de schrijver zich onvrij voelt, onlekker door de dwang en de vrees.
De de- en den-kwestie alleen is erger dan al die andere kwestietjes samen, omdat ze voorkomt op elke regel die men schrijft.
| |
| |
Leer aan de jongelui dat ze gerust mogen, ja moeten schrijven: ‘ik zag die man voorbijgaan’, omdat elk beschaafd Nederlander dat zegt, en ze zvllen zich opeens veel losser, vrijer voelen, en daardoor beter schrijven. En als ze die vrijheid begrijpen en waarderen, dan zullen ze ook heel gauw die andere dwangregeltjes weggooien, beseffend dat ze van dezelfde soort zijn. Wie één vinger van de Vrijheid te pakken kreeg, zal gauw de hele hand grijpen. Maar die de- en den-kwestie is niet één vinger, het zijn er vier; de rest is er maar één. Als de leerling weet dat ‘ik zie de man’ goed Nederlands is, dan zal-ie ook durven schrijven: ‘daar komt-ie aan’, en: ‘ze zei in d'r eigen’, en: ‘bij hun is 't ook geen vetpot’, en hij zal niet bang meer wezen voor de vormen m'n, z'n, 't; hij zal lachen met de wijsheid, die dit bedorven, verminkte taal noemt; hij zal ook gaan voelen, dat 't soms beter is om 'n of 't te schrijven, en soms beter: een of het; dat de gevoelswaarde van 'n hele zin daarmee samenhangt; hij zal gaan letten op de gevoelswaarde der zinnen in z'n hoofd, en begrijpen dat ze die moeten behouden op 't papier.
Zó waar is het, dat de spelling van grote betekenis is voor de stijl.
Gelooft u niet dat wij allen veel slechter zouden stileren als wij nog moesten schrijven bijvoorbeeld: ‘Ik biede u eene schoone bloeme aan’? ‘Vanouds horen al die e's erachter’, kon de taalneuswijsheid zeggen; ‘dus is het taalverminking om ze weg te laten, nieuwerwetse ongegeneerdheid.’
Maar wie zou met al die ouwe, deftige e's, durven schrijven: eene mooie bloeme? We zouden zo'n gevoel van stijfheid over ons hebben, dat we 't dagelikse woordje ‘mooi’ voor iets verkeerds zouden houden, dat vertaald moest worden door ‘schoon’.
En geen kwestie van, dat men 't woordje je zou durven gebruiken.
‘Ik biede je deze mooie bloeme aan’!
Ieder zou dat voor wantaal houden.
En ik doe dat nu ook. Want al die e's hebben gevoelswaarde, en ook de woorden je en mooi. Het zou wezen of men met glacé-handschoenen aan, of met 'n hoge hoed op, in z'n huiskamer zat, in de familiekring.
Zó waar is het, dat de spelling van grote betekenis is voor de stijl.
* * *
Het is ook leerzaam om eens te kijken naar de kunstschrijvers. Men zal veelal opmerken dat zij die het losse, levende woord liefhebben, ernaar streven om zich vrij te maken van de officiële spelling,
| |
| |
opdat hun geschreven woord, zoveel mogelik, de klanken weergeeft, die ze horen in hun hoofd.
Van Lennep die in z'n Ferdinand Huyck zo vele gezellig-gekleurde huiselike uitdrukkingen geeft, zegt in de inleiding van dat boek, dat hij de klanklooze e achter het onbepalend lidwoord en veelal ook achter de possessiva weglaat, tenzij wanneer het eerste een telwoord wordt of wanneer de laatsten bijzonderen nadruk vereischen.
Juffrouw Stauffacher, zegt hij, volgde in allen gevalle haar gehoor en, voor zooverre men schrijven moet gelijk men spreekt, geef ik haar daarin geen ongelijk.
Hij was met deze woorden in 1840 al verder op de goede weg dan vele onderwijzers en leraren 'n halve eeuw later.
Multatuli, die schreef: Wat zou er worden van de schoolmeesterij, als we flinkweg schreven zoo-als 'n beschaafd mensch spreekt? en die 't ook dooie taal noemde, als men haar zei, van 'n tafel sprekend: ‘Zet haar in den hoek’; en die schreef: Wij hebben nu eenmaal in 't hollandsch geen vrouwelijk geslacht voor levenlooze zaken. Waartoe dan dit altijd voorgewend in ons schrijven? 't Is onwaarheid, als 'n auteur iemand, van de zon sprekend, laat zeggen: Zij gaat op; en ook: Ik leg mij toe op 't schrijven van levend hollandsch. Maar ik heb schoolgegaan; Multatuli begon al met de ch weg te laten in woorden als mens en vis.
En Cremer doet dikwels 't zelfde in z'n novellen, namelik als hij dialect schrijft. 't Is of hij voelde dat die goeie, lenige, warme dialect-taal veel te levend was voor zulke dooie dingen. Hij schrijft: kiends en dorsen en 'n wiske hooi en gundse kant en 'n mins.
Opmerkelik is 't ook, hoe boekerig en stijf deze auteur kan schrijven als hij z'n dialect loslaat en zich uitdrukt in wat men wel noemt: gekuischte taal. Ik laat nu ekspres die ch staan, want dat hoort zo bij die malle uitdrukking.
Ook bij Weruméus Buning komt de spelling wel onder invloed van z'n stijl, namelik als z'n personen dialect spreken. In Ouwe Jan Hallema schrijft hij: toen had je 't aan den gang.... ik nam de theepot met al wat er in was, en ik smeet de heele santemedie, dwars over den vloer, door de kamer heen.
In dat weglaten van de t achter had en van de n bij de theepot zit gevoel van vrijheid, natuurlikheid. Hij doet 't zonder redenering, want even verder schrijft hij: over den vloer.
| |
| |
Ik heb met al deze voorbeelden alleen maar de stelling willen illustreren, dat er wisselwerking bestaat tussen spelling en stijl: gelijk 'n goede natuurlike spelling vanzelf dringt naar 'n goede, natuurlike stijl, zo zal ook de levende stijl waarbij 't schrijven spreken wordt, behoefte doen ontstaan aan 'n natuurlike spelling. De ene leugen brengt tot de andere, maar ook de ene waarheid, tot de andere.
Als onze leerlingen begrijpen dat al die n's in de woorden den, den, den leugens zijn, omdat zij ze niet horen in hun hoofd, dan zullen ze'r ook vanzelf toe komen om zichzelf af te luisteren en de levende woorden van hun denken op 't papier te brengen; ze zullen genezen van de waan dat de taal in hun hoofd 'n gebrekkig ding is, dat gecorrigeerd moet worden door schoolmeesterlike neuswijsheid en aanstellerij.
J.M. Acket.
|
|