Voornaamwoordelike aanduiding in het verleden.
Uit de fijne en scherpzinnige artikels van Simons is afdoende gebleken hoeveel stof tot opmerking de voornaamwoordelike aanduiding in hedendaagse taal oplevert. Ook voor het verleden zou dit punt eens nauwkeurig bestudeerd moeten worden. Van Heule zegt ergens dat men een brief met se aanduidt, en noemt op grond daarvan se een mannelik aanduidend woord. Men zou geneigd zijn aan ‘dooreenlopen van geslachten’ te denken. Maar in verband daarmee wil ik wijzen op een eigenaardig gebruik van haar omstreeks 1600 bij Zeeuwen en Vlamingen, die taalkundig-mannelik en vrouwelik geslacht nog scherp scheiden. Cats (Sinne- en Minnebeelden) schrijft: ‘Noch baert de steen haer kracht’ (elders geregeld ‘metten steen’) en Simon Stevijn (Weeghconst, 1586): ‘dat den balck in haer plaets blive’); later evenzo bij het mnl. (pilaer en waegh); ‘den stock sal haer eerste stand houden’ (Weeghdaet). Vindt men ditzelfde verschijnsel nog in hedendaagse Zeeuwse en Vlaamse dialekten?