De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Jan Zoet.II.
| |
[pagina 134]
| |
Zij heerschen Vorst'lik in de landen.
Zij hebben harde, en scherpe tanden:
En wreeken zig van overlast.
De Stroomen moeten voor heur beeven.
Wie zou, aan haar, den prijs niet geeven,
Wijl in 'er hand den Schepter past?
Heel eigenaardig heten dan ook de, het diepst door de rechtzinnigen verdrukten, de Gondeltjes, een naam, die de Arminianen ‘Van Magt en Heerschappij beroofd’, zich na de executie van 1619 wel dienen te laten aanleunen, al hadden ze voorheen naar een zelfde macht gedongen, die hen tans in de verdrukking houdt.Ga naar voetnoot1) De Bliek of Blaey, wier uiterlike blankheid beschaamd wordt door haar innerlike onbeduidendheid, leent haar benaming aan de Puriteinen, dewelke zijn ‘zoo vol loogen | Gelijk een Ei vol zuivels is’; terwijl de Lutheranen, aan wie de volksmond een lekkere tong toekende, zich aangewezen zien om hun culinariese zin te delen met de Ruivorens,Ga naar voetnoot2) van welke de rode ogen hun gretigheid heten uit te wijzen. Alsdan komen de Joden aan de beurt, nog ‘loozer dan de Slang, | Die met 'er opgepronkte loogen, | Ons aller moeder heeft bedroogen’, en dies van wege hun gladheid ‘de krullende Alen’ nabij komen, terwijl de ‘Neutralisten’, een niet ongelukkige benaming voor hen, die om zich voor ‘eenzijdigheid’ te hoeden, met Jan Zoet en zoveel anderen uit het kerkverband traden, - zich bescheidenlik rekenen tot de arme, en verworpen (mede als ‘Boeren-eters’ versmade) Spieringen.Ga naar voetnoot3) In deze positie, die wij met een term onzer dagen als die van een ‘wilde’ zouden benaderen, voelt hij zich te hoog om zijn mening te zeggen over de Coccejanen, de Pelagianen en de BrownistenGa naar voetnoot4); de laatste hebben het biezonder bij hem verkorven, omdat zij de dood van Karel Stuart hadden voorgestaan, een aangelegenheid, waarover de Oranje-gezinde dichter al zeer slecht te spreken was. Doch de meeste | |
[pagina 135]
| |
gal stort hij uit over de Doopsgezinden. In zijn berijmde Ichthologie zijn ze de Zeelten, gladde Zeelten nog wel, en even kwaad te grijpen als de Judaeïese alen, omdat ze, hoewel ze niet gezegd kunnen worden te bijten, altijd er op uit zijn, voor hun uitvluchten een achterdeurtje open te houden, en zich splijten en oplossen in tal van fractieën. Bij een oppervlakkige kijk zou men zich willen verwonderen, hoe iemand als Zoet zo fel te keer kan gaan tegen een kerkelike gezinte, waarvan de leden slechts een belijdenisdoop erkenden, waar bovendien een hiërarchiese regeling uit den boze was, de woordvoerders niet konsekwent aan een bepaald predikambt waren verbonden, en waarin de ramen en deuren wijd openstonden voor verwante gevoelens. Doch wij dienen op te merken, dat de lichtzijde der Broederschappen tevens de schaduwzijde was. Hetgeen in hun kerken de deuren voor anderen openzette, was niet steeds de weldadige en neerbuigende Verdraagzaamheid, maar heel veel malen een berekenend en omzichtig Separatisme. De Collegianten, Baptisten, Socianen en Arminianen, welke toegang vroegen, leefden reeds in verstandhouding met de verschillende geschakeerde Mennonistiese broeders.Ga naar voetnoot1) Zolang de leervrijheid niet werd aangetast, kon deze gastvrijheid zonder bezwaar in praktijk worden gebracht. Doch op den duur leidde het binnenstromen van allerlei elementen, en vooral van hen, die buiten de Gemeente een eigen propaganda voerden, tot een oppervlakkig universalisme, dat in zijn schoot de dreigende kiemen van een ontbinding verborg, en waar tegenover het oorspronkelik principe der Broederschappen het moeielik moest vinden, zich zelf te herkennen, laat staan, zich vrije adem te geven. Een terugslag werd onvermijdelik. Uittreden, zo niet uitwerpen, der dissidenten, werd de eis van 't levensbehoud. Op de tolerantie volgde de geest van het exclusivisme. De strijd, met de verwijzing naar de pamfletten-litteratuur rakende dit onderwerp, en welke strijd ten slotte op een scheuring uitliep (de Zonnisten en de Lammisten, 1664), is elders uitvoerig beschreven.Ga naar voetnoot2) Het confessionalisme streek de vlag voor de voorstanders ener tolerante opvatting. Doch het jarenlange gehaspel had de ireniese buitenstaanders vermoeid en geërgerd. Tot goed verstand van wat Jan Zoet tegen zijn vroegere geloofsgenoten in Menno aanvoerde, dienen we op een twede omstandigheid te wijzen. Uit het bovenstaande is gemakkelik na te gaan, dat ook | |
[pagina 136]
| |
buiten de òpenlike betrekkingen met de Collegianten, Remonstranten, Brownisten en zoveel andere afwijkende sekten om,Ga naar voetnoot1) de samenstelling der Amsterdamse confreries, voor een blijvende samenwoning, van een te tijdelik en te occasioneel karakter zou zijn. De leden konden zich verenigen, het afgescheiden gevoelen bleef, en leverde weinig waarborgen voor een vreedzame oplossing van de zich telkens opwerpende kwesties. Dit wantrouwen van binnen sloeg om in een angstvalligheid naar buiten; en nam in hun gemeenschappelike antiwereldsgezindheid de vorm aan van een benepen pruderie tegenover het mondaine leven. Zij zelf droegen er de lasten van; zij bewaakten elkander zorgvuldig. Hun ethiese schatting van de bestaande familieverhoudingen sloeg om in een rigorisme, die op een alles behalve liefdevolle wijze de ban uitsprak, en zelfs de dis- en bedgemeenschap tussen man en vrouw, ja zelfs de burgerlike omgang tussen moeder en kind verbood. Ook in de vergaderingen der broederen vierde de oude rechtzinnigheid haar hoogtij en zocht haar kracht in allerlei casuïstiek. De vraag, of een voorganger een beloning mocht trekken, waar de geopenbaarde Geest of de aangeboren roeping zich tegen elke taxatie moest verzetten, bracht bijna een scheuring te weeg. Te Haarlem had een vermogende weduwe, ten gerieve van haar zusteren in den gelove, een lichtkroon ter beschikking gesteld; het sieraad wekte ergernis, en tussen de strengere en de plooibare helften der gemeente ontbrandde een onverkwikkelike strijd. Te Hoorn maakten de geloofsgenoten zich druk over een rijk-gevaren Schipper, die zijn winstgevend scheepje als een hardstenen ornament in zijn huisgevel vereeuwigd had.Ga naar voetnoot2) Deze gevallen stonden niet alleen. Ze brachten de Doopsgezinden in geen gunstige roep. De voortdurende haarkloverijen, door hun vasthoudendheid aan oude gebruiken te voorschijn geroepen, en door hun stijfzinnigheid bestendigd, ging geheel tegen de draad van de Duizendjarigrijkgezinden in. Geen wonder, | |
[pagina 137]
| |
dat Jan Zoet, mede volgens zijn zeggen, 't meest afdoet op die van Menno; een volk, - zo gaat hij voort: Dat (volk) heeft duizend kromme zinken.
Tot kleeding, eeten, en tot drinken,
Is een bijzond're wet gesmeed;
Het haar moet op de kam geschooren,
Of ziel, en lighaam is verlooren;
Schoon Gods gebod daar niet van weet.
Het Huuwlijk word, van haar, geschonden,
Den Egtenband geheel ontbonden,
Om d' allerkleinste leurerij.
De Man moet zijne Vrouw verlaaten,
De Moeder d' eigen kind'ren haaten,
Dus raakt er d' Eendragt heel in lij.
Voor deezen waaren 't oude Vriezen,
Die heevig in het twistvuur bliezen;
Maar och! men vind' er nu zoo veel.
Dees schijnt zig Haans en Mons te houden.Ga naar voetnoot1)
Die wil het bier niet dat zij brouden.
Een ander voegd zig tot Boreel.Ga naar voetnoot2)
Den Vlaaming en den Waterlander,
Nog onlangs kroopen aan elkander,
Als 't lijf van een gekloofde slang;
Terwijl de dolle Bidloisten,Ga naar voetnoot3)
Met d' Apolstoolse heevig twisten:Ga naar voetnoot4)
Ontziende neus, nog bek, nog wang.
De Goude Zon begon te beeven
Om 't Kerk gebaar, en 't Godloos leeven,
Daar Rixtel zoo volmaakt van kweeld
Dat elk 't gebaar der Schurfde Schaapen,Ga naar voetnoot5)
Daar in heel lustig na ziet Apen:
En, aan haar Teer, voor Smeer, uitdeeld.
| |
[pagina 138]
| |
In ‘het Groote Vischnet’ worden nog enkele propagandisten genoemd, zoals Jan Knol, die na een loszinnig ‘godloos’ leven tot inkeer kwam, en met ijver en macht van woord het Socianisme voorstond, terwijl ook een drietal strofen zijn gewijd aan de Aalsmeerder ‘Puit-Aal’ (een zekere Jakob Klaasz). De hierboven gemelde Profeet, die zich uitverkoren achtte het nieuwe Israël op te richten, en die, blijkens een door de uitgever verstrekte inlichting, ten koste van zijn persoonlike vrijheid, zich tegen de fiscus meende te moeten verzetten, zodra er oorlogsbelasting geheven werd, is een persoonlikheid voor wie Zoet, ondanks zijn neutraal standpunt in dit gedicht aangenomen, zijn simpatie nauweliks weet te verhelen. De dichter blijft echter zich zelf volmaakt gelijk, wanneer hij na zijn overzicht van al het gewemel in de vissenwereld, besluit: Voor mij, ik wensche in 't allerleste,
Aan ieder mensche t' allerbeste,
En 't geen ik zelf, van God, begeer.
Dat liefde d'overhand mag krijgen.
Dat haat en smaad stokstom mag zwijgen,
En Jesus ons sijn kroon vereer.
Dat ieder Visscher, reine netten
Mag in de klaare stroomen zetten,
En naarstig zijn in zijne schuit:
Dat zij veel goede Visschen vangen:
En d' opper Visscher, met verlangen,
Gehoorzaam volgen, in, en uit.
De Liefde is, - zo we verder Zoet's voorstelling der zaken volgen, - de enige en ware grondslag geweest van Gods Kerk. Zij was de band, die Gods herder, toen hij Zijn lammeren over ‘het klaverrijke veld van Gods onfaalbaar woord’ door de poort van 't Lijden voerde, ‘met onafscheidelike macht’ aan Zijn leiding bond. Waar de Liefde haar hoogtijd vierde, was geen andere verhouding, dan die van een broederlike eendrachtigheid, mogelik. De ‘heerschappij’ had afgedaan; slechts de louter gewillige volgzaamheid richtte de schreden der mensheid, onder het belangeloos opofferen van lijf en goed, en onder het ootmoedig en geduldig dragen van het woeden der Heidenen, naar Jezus' verlossende Kruisberg. Het vertrouwen in Gods genade was genoeg. | |
[pagina 139]
| |
Op deze Liefde als grondslag, stond vast, als uit een Rots gehouwen, steunende op de twaalf hoofdpijlers, de Kerk, door één Geest gedrenkt en bezield. Een sterke Zon, die de duisternis uit alle schuilhoeken vermocht te bannen, glansde over haar tinnen: ‘geen dwaalster had hier kracht’. Tot zover stond de Kerk in haar ganse ongereptheid. Doch de duisternis volgde met de eeuw van Konstantijn. De ‘Katholiciteit’ bracht het rijk van de Anticrist. De ‘Leer der liefde’ week uit; ‘regels’ en ‘wetten’ vroegen en eisten 't Gezag. De handhaving van leer en levensregel moest haar toevlucht zoeken tot wereldse middelen, en de Geest van 't lijdzaam Geduld zag zich vervangen door de Troonmacht, toegerust met een tyrannies Gezag. Zij riep de Moordgeest op, die 't bloed van martelaren plengde; zij liet een ‘afkomst’ na, het ‘Pauselike Monster’, dat hulde eiste, en zijn banvloek slingerde. Doch de arme schaapjes misten hun oude Herder, en dwaalden, onnozel blatend, rond. Er volgde een ander tijdperk, dat een volslagen wanorde bracht. Ieder volgde, hoogmoedig, zijn eigen geest. Hier was het, dat Luther zich de hoede der kudde bevolen achtte, daar Menno, elders Calvijn. Ieder riep voor zich zelf, dat door zijn mond de Christus sprak. Doch de blijken van deze vermeende bevoorrechting bleven telkens uit. Want niemand, die voor zich zelf niet zeker bewust is, dat hij de Goddelike gaven van de Christus bezit, mag ooit beweren, in staat en geroepen te zijn, de volkeren de onfeilbare waarheid te prediken. Daarom, hij toetse zelf zijn eigen krachten; hij wekke, zo hij kan, de doden uit hun graven op; hij hele de bezochten van hun zeer en van hun kwalen; hij geve 't Licht en geve 't Leven; hij schenke hiermee aan anderen wat hij zelf mag bezitten.... Doch hoe? Volgde in dezen ooit iemand Christus? Wat wil dan iemand roemen op hetgeen hij nooit bezat? Is het daarom zo vreemd, dat de ene als leugen brandmerkt wat de ander als waarheid meent te hebben gevonden? Is 't niet opmerkelik, dat ieder zich schijnt te kunnen plaatsen in deze draaikolk van leringen? Maar is het juist niet een blijk van de onvolmaakte staat der dingen hier, dat hij, die de vrede tracht te verkondigen, het meest wordt gewraakt? Want dit is het juist: Wie aan elk vrijheid gund, die moet zijn vrijheid waagen.
Geveinstheid poogd altijd het opregte hart te plaagen.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 140]
| |
In het licht van deze beschouwing rijst, in dezelfde ‘Kristelikke Kruispoort’, de waarde van zijn pleidooi voor Galenus, wiens lofkrans, waarin de lauweren van deze onvermoeide kampioen, blijkens de tot ons gekomen litteratuur, op een deerlike wijze onder de adem van de nijd dreigden te verschrompelen, de dichter Zoet in blanke onbesmetheid boven diens hoofd heeft zoeken te handhaven. Uit de veelzeggende woorden, die hij aan de voorganger der Vlaamse Doopsgezinden wijdt,Ga naar voetnoot1) valt tevens, in verband met het boven aangehaalde vonnis,Ga naar voetnoot2) dat hij over de Mennonisten en hun algemene sektariese verschijningsvormen, strijkt, voor ons op te maken, hoe ver men zich wederzijds de verwijdering dacht tussen de konservatieve en de Collegiant-gezinde fraktieën van - kerkelik gekwalificeerd - één en dezelfde sekte. Doch tevens blijkt, hoe sterk het gemeenschapsgevoel zich anderzijds had verdiept, waar de ruime en velen-omvattende band der ‘tolerantie’ de anti-confessionelen, bij al hun schakeringen, in één irenies propagerende, maar tevens defensieve coalitie-groep had gesloten. Wij behoeven ons dan ook niet te verwonderen, dat wij in de ‘Kruis-poort’ tevens verzet horen aantekenen tegen het gebeurde in Leiden en in Utrecht, waar het, in de Vlaams-Doopsgezinde gemeenten, aan de behoudende partijen, juist in tegenstelling met wat in Amsterdam was geschiedt, was gelukt, om, met behulp van de stedelike Magistraat, de Collegiant-gezinde voorgangers, onder de beschuldiging dat zij Remonstrantse of Sociniaanse gevoelens hadden willen verkondigen, uit hun predikambt te ontzetten. Vooral het gebeurde in Utrecht had pijn gedaan. De omstandigheden, waaronder | |
[pagina 141]
| |
de vier predikers aldaar, door het verzet en de daarop gevolgde aanklacht van één ambtsbroeder, - nadat de verdrukten door een van elders ingeroepen poging tot bemiddeling hadden getracht tot een vergelijk te komen, uit de gemeenschap waren gestoten, kan men elders uitvoeriger nagaan.Ga naar voetnoot1) Maar wel waren de pacificisten hierdoor het meest getroffen, dat, waar zij zelf met vreedzame middelen een toenadering hadden beoogd, de tegenpartij juist met gewelddadige middelen een uitwerping hadden geprovoceerd. Zo was dan daar het straffende Pausdom ten troon verheven; de Wereldse Macht, met haar Belialsgelaat, ingeroepen voor de dienst van het Zwaard; de Wolf, met het valse masker van Boene, en de grim van Essenius,Ga naar voetnoot2) losgelaten op de onnozele lammerenkooi. Daarom volgde dan ook deze vermaning: Hoor, Syndisten, hoor: hebt gij wel ooit beleeden,
Dat zig de wereld, met Gods kerke, moeijen mag?
Ik denk wel neen. Waarom met haat dan dus gestreeden?
Of wijkt het oude regt nu voor dit nieuw gezag?
Gij oordeeld onverhoord, en gij verdoemd de vroomen,
Wie and're regten wil, moet zelf de zonde schroomen.
Doet als Galenus doet, - - - - - - - - -
In het spiegelvlak van Zoet's tijd- en strijdzangen is de befaamde Amsterdamse leraar, - in overeenstemming met wat de kerkelike geschiedschrijvers doen uitkomen, - een sterke en rijke persoonlikheid geweest. Sterk, omdat hij bij al de kracht, die hij heeft aangewend om zich te handhaven, tevens nog bij machte was, steun en moed aan zwakkeren te verlenen; rijk, omdat hij immer bezig was ‘liefde te voeden’, en ‘deugd en lijdzame troost’ te oefenen; en de wonden, door anderen geslagen, wist te helen met woorden, die ‘als een vrugtb're douw op 't kwijnend gebladerte’, het verslagen hart omhoog beurden. Zulk een man moest bij hen, die hun eigen kracht voelden falen, de zon worden, waarheen zich 't versagende aanschijn keerde. Zij, de ‘Independenten’, waren verre van onafhankelik. 't Viel hun zwaar op eigen geestelik fonds te moeten teren, en tevens het leed te dragen van een geminacht en onveilig isolement. Los van elke kerkelike band, zonder broeders en zonder hoeders, aangewezen tot | |
[pagina 142]
| |
de enkele raadpleging van het tere gezag van 't autonome geweten, dreef bij vele van deze, nu eens heldhaftige, dan weer schroomvallige geesten, het schip van hun zielegeloof, dobberend rond over de ongewisse wateren van een wijde zee, waar omzichtig peilen en ijverig waken geboden was om niet te loor te gaan, of af te drijven in de kaken van 't verderf. In deze eenzaamheid werd des te klemmender het vurig gebed aan de trouwe Herder, en zoveel te hoopvoller de onmiddellike nabijheid geloofd van de levende Meester, die af zou komen en blijven wandelen langs hun boord: Elk zoeke dan zijn ziel op 't nauwste te bewaaren,
De slang schuild onder 't gras: heur loosheid is heel groot.
Men struikeld eer men 't waand. Ons Schip drijft op de baaren
Van een beroerde zee, niet wijd van hel en dood.
Hier is voorzigtigheid en naarstigheid, van nooden.
Wie 't beste bergen wil, die houde Gods geboden.
Bevorder Kristi rijk, dat eenmaal hier zal komen.
Ziet dat gij Koningen, en Priesters worden meugd.
Bedwing uw tong, en wilt uw kwaade lusten toomen.
Doe niemand lijden: Zijt, in 't lijden, zelf verheugd.
Wilt aan de weereld nooit, met uw gedagten, kleeven.
Wie door de Kruispoort dringt, die vind het eeuwig leeven.
Jan Zoet, op wiens gedragingen, tijdens zijn leven en na zijn dood heel wat krietiek is uitgeoefend, die de welvaart van zijn huis heeft moeten zien tanen, en zelfs in de behartiging van zijn materiële belangen niet onbesproken is gebleven,Ga naar voetnoot1) heeft voor een deel de opvoeding ter hand genomen van een meisje van veertien jaar, dat hem aanvertrouwd is geworden, en dat op 17-jarige leeftijd zijn woning verliet. Het kind, Elisabeth Wolfsberg geheten en waarschijnlik van Gelderse famielie, - in 't gedicht, dat zeer schaarse gegevens verschaft, wordt Harderwijk genoemd, - schijnt vaderloos te zijn geweest. Om welke | |
[pagina 143]
| |
redenen aan het echtpaar Zoet de behartiging van haar dagelikse verzorging werd opgedragen, blijft in het duister; evenmin horen we iets van de reden, waarom het kind wederom in de famielie, destijds te Amersfoort woonachtig, is opgenomen geworden. Aan Zoet zelf viel de scheiding moeielik. Hij had het kind aan zijn haard groot zien worden, en zijn zorgen, onder het kweken van nuttige kennis en gepaste vrouwelike deugden, beloond gezien met een van waardering getuigende trouwe plichtsbetrachting. Bij of tegen haar afscheid wijdt hij haar een gedicht. Op ons, die omtrent de waarheid van de beschuldiging, welke zijn hem overlevende kennissen hem nopens de onvrede in zijn eigen gezin aantijgen, geeft de zuiverheid van zijn vaderlik gevoel, dat in dit gedicht op een waardige wijze tot uiting komt, een geheel ander beeld van deze man. Hier te meer betreuren wij het, dat we, aan de hand van duideliker gegevens, de geruchten omtrent deze, in zoveel verschillende gestalten voor ons opdoemende persoonlikheid, niet beter van de waarheid kunnen scheiden, en het pro en contra niet binnen het kader van een psychologies verklaarbare afwikkeling van dit door strijd en wederwaardigheden beïnvloed mens- en dichterleven vermogen te leiden. De historie is zo goed geweest, dit voor de verpleger en de verpleegde zo tekenend vers te bewaren. Ook de dichter doet het geen oneer aan. | |
De maagdelikke praalkroon.
| |
[pagina 144]
| |
Daar meê uw jeugdig hoofd, voor ieders oogen praalt.
De zoete zeedigheid, die, uit uw lonkjes straalt,
Kan d' alderruwste mensch, in 't spoor der reeden voeren.
Uw Trouw, en Naarstigheid, leerd d' allerluiste loeren,
En lanterfanten, waar de tijd ons staâg toe nood.
De witte Kuisheid, die uw boezem, en uw schoot,
Staâg, met 'er schild, bedekt, doet, voor Diaan, uw eeren.
Men zou, voor u, Sybille,Ga naar voetnoot1) of Schuurmans, nauw begeeren;
Naardien u eedel brein, schier alle ding bevat.
Men vind, in uwe ziel, den kostelikken schat,
Van Hoop, Geloove, en Liefde, en Vreeze Gods begraaven.
Dit zijn de Paarelen, en kostelikke gaaven,
Daar meê de Praalkroon, op uw blonde haaren, bralt,
Als d' ijdelheid verdort, en bloem, en roem, ontvalt.
God laate u deeze Kroon, tot in uw grafsteê, draagen,
Tot hoog een ouderdom, en vreugde van uw bloed.
'k Heb dartig maanden, u, in mijne schoot, gevoed,
En, als mijn eigen kind, zorgvuldig opgetoogen,
Tot Vrijster u gekweekt; dus loopen nu mijn oogen
Van traanen over: wijl de bittre scheitijd naakt.
Mijn hart, dat in uw doen, zig dus lang heeft vermaakt,
Waand schier, door uw vertrek, een Dogter te verliezen:
Doch evenwel zal ik uw wijsheid, in 't verkiezen
Van die verwisseling, geduurig prijzen. 't Voegd
Dat gij uw Moeders, en uw Broeders wil vernoegd;
Des wensch ik, dat uw werk, voorspoedig, mag gedijen:
En dat d' Almagtige u eeuwig wil bevrijen,
Voor ramp, en teegenspoed. Dat, binnen Amversvoort,
Het lof van uwe deugd geduurig word geboort.
Indien Gods wil u eens ten Huuwlik heeft bescheiden,
Zoo wens ik. dat hij, die, ter Bruidsdans, u zal leiden,
In alle gaaven, met uw gaven, evenaard,
Op dat de Liefde en Vreê, uw huis, voor kruis, bewaard.
Dan zal onz' vriendschap, als twee Rooselaaren, geuren.
Dan zal den Wolfsberg weêr, den ouden kruin, opbeuren,
En troosten, voor zijn raad, het kwijnend Harderwijk.
Dat deerlijk zugt en weend, terwijl het Kristenrijk
t' Ellendig word gesleurd, van Leeuwe, en Beeretanden.
Mijn Zusje, wagt u dog, het wreekvuur is aan 't branden.
De vriendschap nooit vergeet. Vergeld geen kwaad, met kwaad.
Zijt lijdzaam in het kruis. Zoo zult gij, 't gaat hoe 't gaat,
De Kroon der Glory, in Gods Koningrijk, ontfangen,
Wel zaalig zijnze die heur hart aan 't eeuwig hangen.
J.K. |
|