| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
Januarie - Februarie.
De Gids. Jan.
Jan Veth bespreekt met grote waardering Van Looy's
Jaapje als een ‘vol, levenswarm en hecht kunstwerk.’ Van Looy's palet ‘is dat van de open kleuren der smijdige volkstaal, die hij kent, zooals geen ander dat doet. Hij schrijft in dit boek, afgezien van zekere wendingen, die meer in de Engelsche dan in de Hollandsche syntaxis thuishooren, en waar Van Looy misschien door zijn Shakespeare-vertalen toe gekomen is, bijna voortdurend in dat rijke idioom, waarvan de uitdrukkingen zoo vlak achter onze gewaarwordingen liggen, en zoo verrassend eenvoudig, veel meer dan ons weidscher maar ook stijver hoog-Hollandsch den spijker op den kop weet te slaan. Het is ook daarom, omdat hij die prachtig beeldende volkstaal, omdat hij dat schuimende, sappige, schilderachtige parlando, dat de litteratoren vergeten hebben en waarvan de kneedbaarheid zelfs het uitdrukken van zeer fijne sensaties toelaat, zoo volledig in de hand heeft, - het is daarom, dat de hartstochtelijke alleenspraak van de aldoor prachtige grootmoeder zoo onvergelijkelijk echt werd, en dat de gesprekken in dit boek altemaal dermate kostelijk zijn.’
| |
De Beweging. Jan.
Albert Verwey beoordeelt de Verzen van de jong-gestorven dichteres Thora Rietbergen, en de jongste bundels van Jacob Israël de Haan (Liederen), P.N. van Eyck (Gedichten) en Jan Prins (Getijden). In een beoordeling van het Amsterdamse proefschrift van A.J.M.H. Schillings over Vondel en de Regeerders van Amsterdam keurt Verwey de ‘Amsterdamsche geest’ af, waaruit dit werk voortkwam. Deze geest ‘is noch gericht op het verstaan van de letterkundige geschiedenis, noch op het verwekken van de smaak die ons de schoonheden van de dichtkunst op zichzelf onderscheiden doet, noch op het spannen van alle krachten tot die hoogere gestemdheid waarin een groot dichter op ons kan inwerken. Geschied-wetenschappelijk, estetisch, en ook ter sterking van een hoogere moraliteit moet Vondel, moeten al onze dichters, anders gezien worden dan in de enge, lichtlooze en laaggelegen sfeer van dit amsterdamsche onderwijs
| |
| |
mogelijk was.’ In een bespreking van Pienaar's bloemlezing Dichters uit Zuid-Afrika noemt Verwey onder de jongste dichters uit die bundel A.D. Keet ‘het levendst en dichterlijkst.’
| |
Febr.
P.N. van Eyck geeft in de rubriek Lezing en Herdenking een reeks boekbeoordelingen. Aan een bespreking van De Komedianten verbindt hij een treffende karakteristiek van Couperus' kunst. Daarop zet hij uiteen waarom de roman van R. van Genderen Stort: Hélène Marveil hem, ondanks veel goeds, niet heeft kunnen bevredigen. Ten slotte doet hij een krachtige aanval op de positie van Carel Scharten als gezaghebbend criticus. In de bundels Kroniek der Nederlandsche Letteren 1916 en De Roeping der Kunst vindt hij de bewijzen dat Scharten, al moge hij een verdienstelik ‘miniaturist in de kritiek’ zijn, ‘de breedere kennis, het verder reikend inzicht mist dat hij voor de appreciatie van groote menschelijke verschijnselen zou behoeven.’ Daardoor ‘bezit hij het tegendeel van een inzicht in de ontwikkelingsgang der poëzie.’ In het biezonder verliest Scharten zijn zelfbeheersing bij zijn herhaalde aanvallen op Albert Verwey en De Beweging, die hij zelfgenoegzaam en hooghartig veroordeelt, zonder een poging tot begrijpen.
| |
De Nieuwe Gids. Jan.
Cilia Stoffel bestudeerde, op grond van de brievenpublicatie door Opstelten, het leven van Staring van den Wildenborgh. De eerste vrucht is een met liefde geschreven studie over het eerste deel van zijn leven. De schrijfster toont de eigenschappen te bezitten om zich in te leven in Staring's omgeving en de juiste kijk te hebben op zijn karakter en talent. Als dit artikel wellicht een voorloper of een fragment is van een Staring-biografie, dan zien wij die met grote belangstelling tegemoet. - J.L. Walch publiceert een voordracht over De Kunst van het Tooneel.
| |
Febr.
M.H. van Campen geeft het eerste gedeelte van een studie over Nederlandsche romancières van onzen tijd, gewijd aan Margo Scharten-Antink. Naast Sprotje, dat hij een ‘meesterstuk’ acht, brengt hij het minder bekende Catherine op de voorgrond.
| |
Vragen des tijds. Des.
Onder het opschrift Algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis geeft G. Kalff een beschouwing Over de aandacht als literair verschijnsel, bedoeld als een uitvoeriger bewerking van hetgeen, kort samengevat, voorkomt in de Inleiding tot de studie der literatuur-geschiedenis (blz. 208-217).
| |
Vragen van den Dag. Jan.
In een beschouwing over Germanismen
| |
| |
‘met een uitweiding over het purisme’ neemt C.G. Kaakebeen een gematigd standpunt in. Hij waarschuwt tegen de overdrijving van veel puristen, en wijst er op dat goedkeuring of afkeuring van germanismen vaak een gevoelskwestie is. Daarop gaat hij de middelen na ‘die ons ten dienste staan om het indringen van ongewenschte germanismen te verhoeden en tegen te gaan’: grondige kennis van de verschillen tussen Hoogduits en Nederlands, tijdige schepping van noodzakelike vaktermen, waarschuwing door opzettelike overdrijving, en ‘taalpolitie in den vorm van particulieren veiligheidsdienst’ door dag-, week- en maandbladen, woordeboekjes en ontwikkeling van het taalgevoel door goed onderwijs. Eerst tegen het einde worden als afkeurenswaardige motieven voor het gebruik van germanismen - o.a. het kardinale punt! - terloops vermeld: gemakzucht en onkunde. Wij zouden er pronkzucht en aanstellerij aan toe wensen te voegen. De angst voor het gevaar dat Nederland door de taal ‘sich selbst annektieren’ zal, acht de schrijver terecht een hersenschim.
| |
Febr.
A.M. de Jong beschrijft zijn indrukken Bij Arthur van Schendel's ‘De Mensch van Nazareth’, dat hem tegenviel, want een dergelijk onderwerp ‘vroeg andere krachten, monumentaler aanleg dan waarover Van Schendel beschikt.’ - Rinke Tolman schrijft over De Jong-Friesche beweging - J.B. Schepers bespreekt, warm aanprijzend, de bundel Dichters van Zuid-Afrika, door E.C. Pienaar bijeengebracht.
| |
Oud-Holland XXXV, afl. 3.
H.J.A. Ruys deelt een en ander mede over De Schilder-dichter Bernart Vollenhove, de oudere broeder van de predikant-dichter Johannes Vollenhove. Naast één bekend zwak treurspel wijst zij elf gedichten uit de jaren 1656-1693 aan, waardoor hij ‘een zeer middelmatig dichter’ uit Vondel's school blijkt te zijn.
| |
Afl. 4.
H.E. van Gelder publiceert Het testament van P.C. Hooft, dat hij in het protocol van een Haags notaris aantrof.
| |
Elseviers Maandschrift. Febr.
H. Robbers beoordeelt Het Spiegeltje, de jongste roman van Ina Boudier-Bakker. Op taal en stijl heeft hij vrijwat aan te merken, maar ondanks dat vindt hij dit boek - hoewel niet ‘groot’ - ‘zeer levend, boeiend en beminnelijk.’
| |
Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren. Febr.
Jac. yan Ginneken vond in de laatste druk van Perk's Gedichten, bezorgd door Kloos, aanleiding tot het schrijven van een
| |
| |
satyriese Open brief van een pater aan Willem Kloos. Tegenover de mening van Kloos dat de hele Perk-kwestie beslist is, stelt hij de zijne, dat ‘de eigenlijke strijd pas begonnen is’: hij belooft daarbij ‘een onderzoek naar het ontstaan der apocriefe Mathilde.’
| |
De Beiaard. Febr.
P.C. de Brouwer komt in een psychologies opgezet artikel Over het kunstoordeel tot de gevolgtrekking dat men de moraliteit moet betrekken in 't beoordelen van kunstwerken. ‘Aan den zedelijken mensch geeft de onzedelijke voorstelling geen schoonheidsvoeling, want de walg overmeestert zijn gevoel.’ - H. Duurkens bespreekt en publiceert enige Brieven van Gezelle aan Alberdingk Thijm van de jaren 1858 en 1859.
| |
Den Gulden Winckel. Jan.
Gerard van Eckeren toont weinig waardering voor Het Spiegeltje door Ina Boudier - Bakker, z.i. een minderwaardige pendant van Voor de Poort van Top Naeff, maar is zeer ingenomen met Van Looy's Jaapje. - P.H. Ritter Jr. beoordeelt zeer waarderend de Liederen van Jacob Israël de Haan, die hij vergelijkt met J.H. Leopold's verzen. - Herman van den Bergh noemt de laatste bundel Morgenrood van Johannes Reddingius ‘vol valsch pathos, rederijkerij, mislukte beelden en weergalooze slordigheid.’ - D.Th. Jaarsma beoordeelt De weg van Paul de Raet door J. Eilkema de Roo.
| |
Van onzen tijd. No. 15.
M.A.P.C. Poelhekke kondigt met grote ingenomenheid een bundeltje Verzen aan van de jonggestorven dichteres Thora Rietbergen.
| |
Onderwijs en Opvoeding. Bijblad voor taal en letteren V. No. 4-6.
H.W.E. Moller schrijft over De beruchte verzen in Vondel's Henricus de Groote, die hij - in tegenstelling met Alberdingk Thijm en Leendertz - stellig voor onecht houdt: een lasterlik maaksel van Vondel's vijanden. De schrijver is overtuigd dat Westerbaen, die er in zijn polemiek gebruik van maakte, ze zelf vervaardigd heeft. - W. Govaert geeft aanvullend materiaal over 't Aksent in plaatsnamen. - H.H. Knippenberg schrijft bij zijn artikel Letterkundigen uit Limburg een ‘Aanteekening’. - In een volgend artikeltje prijst dezelfde schrijver een ‘veelbelovend’ jong Katholiek dichter: Bernard Verhoeven, die een bundel Van schijn en schemer uitgaf. - Aan het slot van de aflevering maakt de redaktie bekend dat dit ‘Bijblad’ uitgebreid zal worden tot een zelfstandig Tijdschrift voor Taal en Letteren.
| |
| |
| |
Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde XXXVII, afl. 1.
A. Greebe zoekt de oorsprong van het zeldzame woord formine in feramine, d.i. pyriet, ‘een veel voorkomende, op goud gelijkende stof, die voor sieraden gebruikt wordt.’ - G.J. Boekenoogen wijst als oorsprong van de familienaam Formijne de heiligennaam Firmijn aan. - J.W. Muller vertelt Iets over verwisseling of verwarring van persoonsnamen, naar aanleiding van Hadewijch-Heilwijch. - R. Foncke putte uit de archieven van zijn vaderstad een aardige verzameling Bijnamen in Oud-Mechelen. - J. Verdam bespreekt een drietal woorden (verschiet, zondvloed, gletemen) en deelt nieuwe vondsten mee Uit Bergen-op-Zoomsche rechtsbronnen, waarbij een scherp maar welverdiend vonnis geveld wordt over de uitgave van deze rechtsbronnen door een onbevoegd jurist. - A. Greebe doet de lezer in een aardig geïllustreerd artikel kennis maken met de Ezelsbrug. - Verder bevat deze aflevering een aantal Kleine Mededeelingen.
| |
Museum. Jan.
N. van Wijk geeft een belangrijke en uitgebreide beoordeling van Tondalus Visioen en Patricius' Vagevuur door Verdeyen en Endepols. Hij prijst deze uitgave en zet het belang van dergelijke parallelle teksten voor Mnl. dialektstudie uiteen, maar wijst tevens aan in welke opzichten de uitgevers bij hun dialektbeschouwing tekort schoten.
| |
De Nieuwe School. Des.
De redaktie maakt bekend dat deze aflevering de laatste zal zijn. Daarmee verdwijnt een fris tijdschrift, dat ook op het gebied van het taalonderwijs nuttig afbrekend werk verricht heeft, en menig onderwijzer de ogen geopend heeft voor het aangematigd gezag van boekjesfabrikanten en voor de gevaren van de sleur. - P.J. Bol eindigt met een warme aanprijzing van A.M. de Jong's jongensboek Vacantiedagen. Veel verwacht hij van de serie leesboeken voor het christelik onderwijs, waarvan Wouters enige deeltjes schreef (uitgegeven door P. Noordhoff). Het is best mogelik, dat met deze serie boeken, het christelik onderwijs onze openbare opleiding in eens een stuk voor is geraakt.
C.d.V.
|
|