De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Boekbeoordelingen.A. Meillet. Introduction à l'étude comparative des langues indo-européennes. Quatrième édition revue et corrigée. Paris, Hachette et Cie 1915. 10 fr.Wanneer tans in de Nieuwe Taalgids een recensie verschijnt van Meillet's ‘Introduction’, dan gebeurt dat niet, omdat er onlangs een nieuwe, vierde druk van verschenen is: immers deze wijkt maar heel weinig van de derde af,Ga naar voetnoot1) - doch omdat het boek, welke druk wij ook gebruiken, verdient gekend en bestudeerd te worden niet alleen door de relatief kleine kring van Indogermanisten, doch door allen, die zich als vakman of als dilettant met taalwetenschap bezighouden.
De Indogermaanse taal, de stamtaal, waaruit zich Indo-iraans, Armeens, Albanees, Slavies, Balties, Tocharies, Grieks, Italies (Latijn e.a. talen), Kelties, Germaans ieder op zijn eigen wijze ontwikkeld hebben, is eenmaal, waarschijnlik in het derde millennium vóór onze jaartelling, gesproken door een volk, dat wij ‘de Indogermanen’ kunnen noemen. Waar dit volk woonde, daarover bestaan talrijke hypothesen; zekerheid hebben wij nog geenszins, - of het, wat raskenmerken aangaat, betrekkelik homogeen was, daarvan weten wij niets, - van zijn kultuur kunnen wij ons een heel flauw idee vormen, o.a. dank zij datgene, wat wij van zijn vokabulaar weten; doch dit is heel weinig: ‘ce qui représente, pour le linguiste d'aujourd'hui, le vocabulaire indo-européen n'est qu'un petit noyau de termes généraux,.... impropre à donner une idée de ce qu'était en réalité le lexique d'un parler indo-européen’ (Meillet blz. 369). Eén ding weten wij zeker: er moet een Indogermaanse taal bestaan hebben, en deze, hoewel dialekties gedifferentiëerd, veronderstelt een groep mensen, die die taal spraken en die o.a. daardoor zich voelden als | |
[pagina 98]
| |
een eenheid, - m.a.w. de Indogermaanse taal veronderstelt een Indogermaans volk. De vergelijkende Indogermaanse taalwetenschap houdt zich bezig met de studie van de Indogermaanse taal, natuurlik in verband met de talen, die hieruit zijn voortgekomen. Ik bezig het woord ‘natuurlik’, daar ons van de stamtaal geen woord of klank is overgeleverd; wat wij er van weten, dat weten wij door rekonstruktie, en zonder de ons overgeleverde woorden en woordkombinaties van Indies, Grieks, Goties, Litaus enz. als uitgangspunt te nemen, kunnen wij geen stap verzetten in het gebied der vergelijkende Indogermaanse linguistiek. De comparatieve Indogermanist kan zeer verschillende wegen inslaan. Hij kan, bouwend op de gegevens, hem verschaft door de gerekonstrueerde stamtaal en door de afzonderlike Indogermaanse talen, zijn speciale aandacht wijden aan de histories overgeleverde woorden, klanken, syntaktiese groepen enz., m.a.w. de eigenaardigheden van Oudindies, Grieks, Latijn, Iers, Oudhoogduits enz. van vergelijkend Indogermaans standpunt bestudéren; deze problemen vullen het grootste deel der taalvergelijkende tijdschriften en monografieën en ook in een handboek als Brugmann's ‘Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen’ neemt de verklaring der vormen enz. der ‘Einzelsprachen’ een zeer belangrijke plaats in. Minder vaste grond heeft men onder de voeten, als men poogt, de zo-goed-en-zo-kwaad-als-het-gaat gerekonstrueerde Indogermaanse grondvormen op een nog oudere gedaante terug te voeren; enige gegevens heeft men ongetwijfeld, en welke perspektieven zich openen voor hem, die ze op geniale wijze te gebruiken weet, dat blijkt vooral uit de ‘Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indo-européennes’ van F. de Saussure, de oudste der illustere school van Franse linguisten, Meillet's leermeester, aan wie de eerste druk der ‘Introduction’ in 1903 werd opgedragen, een kwarteeuw na 't verschijnen van De Saussure's ‘Mémoire’; de laatste jaren is de belangstelling voor dergelijke ‘praeindogermaanse’ problemen enigszins verflauwdGa naar voetnoot1). Meillet gaat op dergelijke kwesties bijna helemaal niet in. Hij stelt zich ten doel, èn in de ‘Introduction’ èn ook in zo menig artikel, in de ‘Mémoires de la Société de Linguistique’ verschenen, om een zo goed en volledig mogelik beeld te geven van de taal der zgn. Indogermaanse periode, d.w.z. de periode, onmiddellik voorafgaande aan | |
[pagina 99]
| |
het uiteenvallen der grondtaal in een aantal jongere talen, waarvan elk zich nu buiten of altans in zeer los verband met andere, verwante dialekten verder ontwikkelde. De overgeleverde vormen zijn voor Meillet in dit verband middel, geen doel; vandaar dat in de ‘Introduction’ gewerkt wordt met een zo eenvoudig en doorzichtig mogelik materiaal. In vele gevallen zal ieder het met Meillet eens zijn: de rekonstruktie levert niet altijd moeilikheden op, zij behoeft niet overal aanleiding te geven tot meningverschil, - en Meillet is zich bewust, dat slechts een fragmentaries beeld van de Indogermaanse grondtaal mogelik is: hij vermijdt al wat fantasties is, duidt alleen de richting aan, daar waar precieze aanwijzingen alle fundament zouden moeten missen, en waar de gegevens geheel onvoldoende zijn, onthoudt hij zich van alle rekonstruktie. Toch zal ieder, die dit boek leest, vooral hij, die ook andere geschriften van Meillet bestudeerd heeft, getroffen worden door het sterk persoonlik karakter van de arbeid, niet alleen wat expositie en groepéring, doch ook wat verklaring der feiten en de opinie over allerlei détails betreft. Meillet heeft in de meeste gevallen er voor gezorgd, zijn eigen opinie niet te apodikties uit te spreken: als wij blz. 277 van de dativus sing. der konsonantstammen lezen: ‘désinence sans doute -ei’, dan wordt een goed verstaander door de toevoeging ‘sans doute’ er op attent gemaakt, dat niet allen het met elkaar eens zijn; als M. blz. 69-72 zijn eigen mening, dat het Indogermaans slechts twee gutturaalrijen gekend heeft, als de meest waarschijnlike nader toelicht, dan laat hij niet na, mee te delen, dat veelal ‘une série de médio-palatales intermédiaire entre les deux séries établies ci-dessus’ wordt aangenomen; wie dat het eerst heeft aangenomen en wie verder over deze kwestie geschreven hebben, dat wordt niet er bij gevoegd, zoals trouwens buiten de ‘Indications bibliographiques’ aan het slot van het boek nergens literatuur wordt meegedeeld. De taalvergelijker zal natuurlik naast dit boek Brugmann's ‘Grundriss’ en ‘Kurze vergleichende Grammatik’ moeten raadplegen, voor de niet-specialist is Meillet's ‘Introduction’ het aangewezen boek om zich te oriëntéren in de Indogermaanse taalwetenschap en zijn blik op taalverschijnselen in het algemeen te verruimen. De Indogermanistiek heeft voor alle taalkomparatie het pionierswerk verricht, zij heeft de methoden van histories en vergelijkend taalonderzoek geschapen, en nog steeds zijn de Indogermanisten (Germanisten, Romanisten, Slavisten en andere dgl. engere specialisten er bij inbegrepen) van alle taalonderzoekers het best geschoold en het meest gewend aan systematiese studie; het rijke en in allerlei richtingen | |
[pagina 100]
| |
doorwerkte materiaal, waarover zij beschikken, maakt dat alleszins begrijpelik. Onder die Indogermanisten nu neemt Meillet een zeer hoge plaats in, èn door de originaliteit van zijn geest èn door zijn omvangrijke kennis, èn, niet in de laatste plaats, doordat hij voor het biezondere nooit het algeméne uit het oog verliest. Zo ziet hij ook in deze ‘Introduction’ de afzonderlike taalverschijnselen in het licht van de algemene waarheden der algeméne taalwetenschap. Dit is alleen in zoverre wat te veel gezegd, als wij in de algemene linguistiek evenzeer als in de biezondere veelal niet met vaststaande waarheden, doch met hypothesen of zelfs erkentenis van ignorantie operéren. Men behoeft Meillet's inleidende eerste hoofdstuk slechts door te lezen, om dat te begrijpen: terecht wordt daar op blz. 7 van een groot aantal taalveranderingen meegedeeld, dat men ‘ignore tout à fait comment se produit ce type de changement’. Deze woorden ontnemen het karakter van een verklaring aan de voorafgaande beschrijving van deze soort van veranderingen: ‘à partir d'un moment donné, tous les enfants qui apprennent à parler au même endroit ont telle ou telle articulation différente de celle de leurs aînés, ignorent même l'articulation ancienne’ (blz. 6). Of het bij de klankveranderingen, die M. op deze wijze zou willen verklaren, inderdaad zo is toegegaan, daaraan is twijfel gewettigd; dit staat echter vast, dat voor die klankveranderingen, waarbij geen invloed van een andere taal of geen taalmenging in het spel is, tot heden geen afdoende verklaring gegeven is. Schreef ik deze recensie voor Indogermanisten, dan zou ik gaarne op allerlei kwesties ingaan, waarover ik een andere mening heb dan MeilletGa naar voetnoot1). Ik vind het hier daarvoor de plaats niet. Meningsverschillen kunnen samengaan met een onverdeeld gunstig oordeel, en over het boek van Meillet is mijn oordeel onverdeeld gunstig: ik kan het aan ieder aanbevelen, die belang stelt in taalhistorie, in taalkomparatie en in taalwetenschap in het algemeen. Leiden. N. van Wijk. | |
[pagina 101]
| |
E. Rijpma, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren voor leerlingen bij 't middelbaar en hooger onderwijs en voor hoofdacte-studie. - Groningen, Den Haag, J.B. Wolters, 1917. - ƒ2.25.Over het onderwijs in de letterkunde heersen verschillende opvattingen. Wel is men 't er over eens, dat de smaak der leerlingen moet ontwikkeld worden, en ook, dat hun enig begrip moet bijgebracht worden van de geschiedenis der letterkunde, maar zoowel in 't eene als in 't andere is de subjectiviteit van de docent beslissend. In één opzicht evenwel zullen allen 't wel met mij eens zijn: de voorlichter moet zelf goed ingelicht wezen. Dat is tot mijn spijt de heer Rijpma niet voldoende. Toen ik zijn boekje aangekondigd zag, was ik benieuwd: immers, als iemand voor zijn opvatting en inzicht aan een groter publiek dan dat van eigen klasse of cursus de aandacht vraagt, dan moet hij òf menen ‘in een bestaande behoefte te voorzien’, òf dat zijn denkbeelden een hervormenden invloed zullen hebben. Ik weet wel: er gelden soms nog andere redenen, maar die wil ik bij de heer Rijpma niet onderstellen. - Toen ik echter 't werkje doorlas, werd ik zeer teleurgesteld. Dat begon al op de eerste bladzijde met de tweede alinea, waar de Franse invloed op onze middeleeuwse letterkunde toegelicht wordt op deze wijze: ‘de meeste van onze middeleeuwsche geschriften zijn vertalingen of navolgingen van Fransche modellen. En geen wonder! Frankrijk was immers het meest beschaafde land van Europa geworden, Karel de Groote was ook in geestelijk opzicht de erfgenaam der Romeinen. Zijn Franken hadden de Friezen en de Saksers overwonnen, de Nederlanden waren een deel geworden van het Karolingische rijk. Keizer Karel, van afstamming zelf een Nederlander, vertoefde gaarne in deze streken, stichtte hier een residentie, terwijl Aken, vlak bij de tegenwoordige grens, een geestelijk middelpunt werd.’ Dus Frans en Frankies is 't zelfde! Karel de Groote een Frans keizer! (Immers de derde alinea begint: Na de verbrokkeling van 't rijk behield toch de Fransche beschaving haar grooten invloed). Hoe verklaart de heer Rijpma, dat de Duitsers 't rijk van Karel de Groote een Duits rijk noemen? Maar verbijsterend is vooral, dat geestelike invloed van ± 1200 verklaard wordt uit een staatkundige toestand van ± 800! Men zou even goed de Duitse invloed van 't eind der 18e eeuw kunnen verklaren uit het feit, dat deze landen Duitse lenen geweest waren in de middeleeuwen! De feiten en jaartallen van dit boekje zijn natuurlik wel juist, | |
[pagina 102]
| |
d.w.z. in overeenstemming met de grote werken over de letterkundige geschiedenis. Zo gauw evenwel de heer Rijpma enig inzicht tracht te geven, dan blijkt meermalen, dat hij zelf niet voldoende op de hoogte is en zijn bronnen niet heeft weten te gebruiken. Een voorbeeld ter toelichting. Een der bronnen van de heer Rijpma is waarschijnlik geweest de Historische schets van de Nederlandsche letterkunde door Prof. Dr. C.G.N. de Vooys. Vgl. in beide boekjes, wat over de Renaissance gezegd wordt: Rijpma § 22, De Vooys § 15. Rijpma geeft onder de titel: De Renaissance 't volgende te lezen: ‘Reeds in de 14e en 15e eeuw zijn er overal teekenen te merken, die er op wijzen dat de Middeleeuwen ten einde neigen en een nieuwe tijd begint aan te breken. Op allerlei gebied heeft verandering plaats: de tijd van het ridderwezen is voorbij, de kerk staat bloot aan heftige critiek, de arbeidsverhoudingen, vroeger vastgesteld in 't gildewezen, veranderen; de uitvinding der boekdrukkunst en de groote ontdekkingsreizen hebben gewichtige gevolgen, geheel het maatschappelijk leven wijzigt zich. Een duidelijk algemeen streven is in dat alles op te merken: de poging van het individu om zich te onttrekken aan het gebondene der Middeleeuwsche gemeenschap, de drang naar persoonlijke vrijheid, naar meer individueel leven’. - Men zou zeggen, dat gaat goed. Maar wat leest men op de volgende pagina? ‘In de 14e eeuw kwam de verandering en begon een hernieuwde en geheel andere studie der Grieksch-Romeinsche wereld... Deze hernieuwde liefdevolle studie van de klassieken noemt men de Renaissance’.Ga naar voetnoot1) Wat betekent nu de 1e alinea? Prof. De Vooys laat op zijn 1e alinea van ongeveer dezelfde inhoud als die van Rijpma volgen: ‘De Renaissance is dus nog iets meer dan de herleefde studie van de oudheid, die zich van Italië uit over West-Europa verbreidde’. Prof. De Vooys geeft in 't geheel geen definitie van Renaissance, wat ik heel verstandig vind. In een hoofdstukje: ‘Verbreiding’ (der Renaissance) geeft de heer Rijpma àl te populaire wetenschap, waarmee menig collega, als zijn leerlingen zo iets neerschreven, geen vrede zou hebben: ‘De Renaissance begon in de 14e eeuw in Italië. Florence, de stad der kunstzinnige Medici,Ga naar voetnoot1) werd het middelpunt, Petrarca, de dichter der eerste sonnetten,Ga naar voetnoot1) en Boccaccio, de schrijver van de Decamerone... zijn op literair gebied de grootste vertegenwoordigers van de nieuwe richting. Van Florence uit verspreidde zich de beweging over Europa’.Ga naar voetnoot1) Zeker, de Medici | |
[pagina 103]
| |
waren Florentijnen van ouder tot ouder, maar de kunstzinnige Medici treden pas ± 1430 op als heersers der stad, en Lorenzo, de eigenlike beschermer der kunstenaars, eerst in de 2e helft der 15e eeuw; dan zijn Petrarca en Boccaccio al lang dood (respect. 1374 en 1375). En Petrarca de dichter der eerste sonnetten? De heer Rijpma sla eens een blik in de Vita nuova van Dante, of leze diens 11e zang van Purgatorio of hij raadplege Potgieter's aantekeningen op Florence, of nog eenvoudiger: Poelhekke's Woordkunst. In § 24 wordt van de Hervorming gezegd, dat ze in nauw verband staat met het Humanisme.Ga naar voetnoot1) Dit is heel erg neutraal gezegd, maar wekt toch de onderstelling, als werkten Humanisme en Hervorming samen. Dat is niet het geval. De Hervorming verstoort juist de ontwikkeling van 't Humanisme. Prof. De Vooys duidt dat ook wel aan. In § 25 lees ik: ‘de GeuzenliederenGa naar voetnoot2) verhalen van het lijden der martelarenGa naar voetnoot1) en van den fellen strijd tegen de onderdrukkers’. Als de heer Rijpma de Geuzenliederen goed kende, d.w.z. de Geuzenliedboeken, dan had hij zo iets niet geschreven. Wat toch is 't geval? Onder de 223 Geuzenliederen, voorkomende in de uitgave, door H.J. van Lummel bewerkt, komen 2 - zegge twee! - martelaarsliederen voor, waarvan één toevallig den bundel opent.Ga naar voetnoot3) En dat eerste lied is gedateerd 1564, dus nog niet eens tot de eigenlike Geuzenliederen te rekenen. 't Enige Geuzenlied, tevens martelaarslied, is Een (nieu) liedeken van vier pastooren enz. uit 't jaar 1570. - Prof. De Vooys zegt (§ 17): ‘In de Calvinistische periode ontwikkelt zich de geuzenpoëzie: strijdzangen en martelaarsliederen, getuigend van een krachtig geloof en haat tegen de onderdrukkers’. Men ziet, hoe door de redactie van de heer Rijpma de zin een andere betekenis krijgt. De volgorde der twee rubrieken is hier van belang, al wekt ook hier de naam ‘martelaarsliederen’ misverstand. Immers veel martelaarsliederen zijn al gedicht vóór de Calvinistische periode en vóór de Geuzentijd. § 29 geeft te lezen, dat Coornhert ‘eerst door de Spanjaarden en daarna door de strenge Calvinisten vervolgd werd.Ga naar voetnoot1) Rekent de heer Rijpma Lumey, de Geuzenaanvoerder, die Coornhert naar 't leven stond en wiens wraak deze in 't buitenland ontweek, tot de strenge Calvinisten’? Waar ik Vondel's ‘lyrische ontboezeming’ (pag. 30): Zegezang aan Frederik Hendrik voor Grol moet zoeken, weet ik niet. Wel ken ik | |
[pagina 104]
| |
Verovering van Grol, door Frederick Henrick, maar dat is een klein heldendicht. Ook ken ik van Vondel: Zegesang ter eere van Frederick Henrick, Boschbedwinger, Wezelwinner, Prince van Oranje, uit het jaar 1629. Omtrent de Dichtgenootschappen had Rijpna beter ingelicht kunnen zijn, na 't werk van Prof. Te Winkel, dan hij nu toont te wezen. Zijn mededelingen komen vrijwel overeen met die van Prof. De Vooys in diens Historische schets, met dit grote verschil, dat Prof. De Vooys geen onjuistheden schrijft, zoals de volgende (pag. 47 bij Rijpma): ‘Nog sterker spreekt de daling uit het ontstaan van een nieuwe kunsttheorie’. Prof. De Vooys geeft duidelik te lezen, na de mededeling, dat ‘Nil’ in 1669 werd opgericht: ‘Tot ontwikkeling kwamen de dichtgenootschappen eerst in de tweede helft der (18e) eeuw. Maar Rijpma laat verschillende genootschappen ontstaan, en men krijgt de indruk, dat “Kunst wordt door arbeid verkregen” opgericht is kort na 1669. “De geheele 18e eeuw door - lezen we (pag. 48) - is dit de werkwijze van de dichtgenootschappen geweest”. - Nieuw was die kunsttheorie allerminst, maar haast zo oud als de Renaissance zelf, d.w.z. in deze landen. In werkelikheid waren de theorieën veel ouder: 't waren de denkbeelden van de klassieken. Maar 't nieuwe was, dat vóór ± 1680 de dichterlike kracht sterker was dan het theoretiserende verstand en daarna in hoofdzaak de verhouding zich verkeert. Maar de ganse renaissancetijd staat in het teken der verstandelikheid. En nu valt dit belangrijke verschil waar te nemen tussen de genootschappen uit de 2e helft, der 18e eeuw en “Nil”, dat het laatste voornamelik de kunst op 't oog had en de eerste meer aandacht schonken aan de maatschappelike betekenis der kunst. Horatius' woord: “Aut prodesse volunt aut delectare poetae” is aller leus, maar “'t prodesse” is voor de meeste bovenal het doel. Men vergete niet, dat, toen het geloof verzwakte en de kerkelike band losser werd, sedert men zich autonoom voelde op moreel gebied - en het Humanisme was het begin dier machtige beweging geweest - dat van die tijd af volgens velen de poëzie leiding moest geven. Het rationalisme kon al gauw veel bijbelwoorden niet laten gelden als het woord van God, maar “de Poëzy”, zegt HooftGa naar voetnoot1) Montaigne na, ‘is de taale der Goden, e'est le langage de Dieux”. En even verder vervolgt hij: “zij heeft geleert steeden te stichten, wetten te stellen, Koningen en Koninginnen, en de geenen, die loon en straffe van 't burgerlijke Recht | |
[pagina 105]
| |
ontwossen zijn, binnen de paalen hunnes plichts geweeten te bedwingen” enz. Het doel der leden van Kunstliefde spaart geen Vlijt is in de eerste plaats “wijsheid en deugd”. Zij achten 't een uitgemaakte zaak, “dat het onder de wezenlijke voorrechten van een Gemeenebest en Volk te schatten zij, wanneer eerlijke en kundige Ingezetenen hunne kragten saamenspannen, en naar hun vermogen de Maatschappij tot heilzaam nut en betaamelijk vermaak te zijn. - Het voorbericht der werken van 't genootschap: Door oefening werd veel verkregen, wiens “leidstar” bij de oprichting geweest was 't gen. Kunstliefde spaart geen Vlijt, geeft te lezen, dat de kunstgenootschappen “onder Gods zegen opgericht”, en vooral die, welke de edele poëzije en letterkunde beoefenen, zeer nuttig zijn, want de poëzie is in staat “om het verdrietelijke en vergankelijke Leven niet weinig af te kaatsen en den geest op te wekken tot verhevener denkbeelden, om door een edele drift bezield, zich hoe langs hoe meer van het laage en zondige te ontwennen, en door een wijze van denken zich te onderscheiden” enz. - En de leden van het genootschap Oefening kweekt kunst (Amst. ± 1790) beroepen zich op Ovidius' bekende: “didicisse fideliter artes Emollit mores” enz. en zeggen: Geen wonder dan, dat de Dichtkunst, in een land als 't onze, waar de maatschappelijke omgang zoo noodzakelijk is, tot voortzetting van den koophandel, zo veele liefhebbers en hoogachters vindt. Geen wonder, dat 'er zo veele groote en kleinere gezelschappen van heure vereerers bestaan”. Natuurlik achten zij “de wijsgeerige beoordeeling de ziel” der kunst, en “de uitvoering slegts zo veel als het ligchaam”. Hierin tonen ze zich geestelik nauw verwant aan de mannen van “Nil”; maar de geesteshouding heeft zich belangrijk gewijzigd.
Over verlichting, klassiek en romantiek (§ 51) zou ik de heer Rijpma wel enkele vragen willen stellen, want ik begrijp niet, wat hij bedoelt. In § 54 weet hij precies te zeggen, waarom Richardson de briefvorm gebruikte.Ga naar voetnoot1) Maar zijn mededeling is in strijd met de wetenschap.Ga naar voetnoot2) § 64: Bilderdijk een man van het Réveil te noemen is in strijd met de historie. Men zou hem met gelijk recht lid der Anti-revolutionaire partij noemen kunnen. Het 7e hoofdstuk, dat het tweede tijdvak der 19e eeuw behandelt, is verward, onlogies: wat moet b.v. in een indeling volgens de kunstrichting een groep als De Predikant-Diehters of Katholieke | |
[pagina 106]
| |
Dichters uit dien tijd? - En men leze eens de 3e alinea van pag. 71, wat voor verband is daar nu in? “In Duitschland vinden we diezelfde liefde voor de Middeleeuwen (als in Frankrijk en Engeland. Z.), die zucht naar 't fantastische en gevoelige, o.a. bij Schlegel (welke? Z.) Hoffman en Novalis. Hiermee gaat, evenals in andere landen, samen een wederopluiking van het Katholicisme. Maar boven hen allen steekt uit Goethm, de vertegenwoordiger van het ware Klassicisme. Later komt Heine, de revolutionnair die den drang naar vrijheid in de Duitsche geesten trachtte te wekken, tevens de zuivere gevoelsdichter”.Ga naar voetnoot1) Ik zou ook graag weten, wat de heer Rijpma onder humor verstaat, als hij Heine de zuivere gevoelsdichter noemt. Ook kan ik er niet wijs uit worden, wat de schrijver met romantiek bedoelt: pag. 70, alinea 3 lees ik, dat de richting die zich o.a. uit in wereldverachting en menschenhaat, “in 't bizonder” de romantische genoemd wordt. Op pag. 130 worden de romans van Van Oordt evenwel nieuwe romantiek genoemd. Nog iets: uit pag. 70 en 72 vermoed ik, dat volgens Rijpma Byron nationaal-middeleeuwsche gedichten geschreven heeft; en die moeten dan vooral nagevolgd zijn. Zou Rijpma er eens één willen noemen? Wie van Godenschemering zegt, dat daarin de strijd van Loki, de verpersoonlijking van 't nuchtere verstand tegen de brute kracht der goden wordt beschreven (pag. 105), en daarmee het gedicht getypeerd acht, heeft het niet goed gelezen. En als van Julia, door Van Eeden, Kloos en Verwey “samengeflanst”, gezegd wordt, dat het “vol belachelijke beeldspraak, holle phrasen en tastbare wartaal”Ga naar voetnoot1) is, dan vermoed ik, dat men het gedicht niet kent. Prof. De Vooys vindt Julia slechts “vol bombast en onzin”. Daar kan men over twisten: volgens mij drukt Prof. De Vooys zich te sterk uit. Bij voorlezing in een vijfde klas is me meermalen gebleken, dat zelfs goede leerlingen verschillende zangen mooi vonden, zelfs al waren ze vooraf ingelicht. Hoe een student uit het boekje van Rijpma zich een begrip moet vormen van realisme, impressionisme, naturalisme, dat weet ik niet. De lezer vergelijke eens voor 't impressionisme b.v. pag. 128/129 met pag. 132 laatste alinea. Hiermee zie ik van de inhoud af. De stijl is ook soms slecht. Een paar proeven zullen volstaan; pag. 128: “Het impressionisme is geen zuiver realisme, maar berust daar wel op”. De impressionist... kiest de karakteristieke gedeelten uit (het) geheel’ pag. 129. ‘Juist omdat een impressionist opeenvolgende indrukken geeft, tracht hij dat soms door zijn stijl uit te drukken’. Men stelle | |
[pagina 107]
| |
zich zo'n kiezende impressionist eens voor! pag. 130: ‘Naast de realistische richtingen vinden we sommige prozawerken waarbij meer de fantasie op den voorgrond geplaatst wordt’. Ik zou het zeer betreuren, als een dergelijk boekje richting moest geven aan de studie der letterkunde. Niet alleen, omdat de schrijver van dit werkje onvoldoende ingelicht blijkt om als voorlichter op te treden, maar ook, omdat er me nog te veel namen in staan, die alleen namen blijven, zonder ook maar in 't minst het inzicht te verruimen. En het doel van ons onderwijs in de literatuurgeschiedenis moet toch zijn, onze leerlingen te leren lezen; ‘de lijst van de tijd’ te leren zien, opdat ze wat minder bevooroordeeld het kunstwerk beschouwen. A. Zijderveld. |
|