De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Populaire taalstudie in de zestiende eeuw.Soldaten in de loopgraven leren uit min of meer handige boekjes vreemde talen om met bondgenoten of gevangenen te kunnen spreken. Medici in de hospitalen maken zich ter wille van de internationale patiëntenrij, die ze onder handen krijgen, het meest nodige van verschillende talen eigen. In 1812 bij de terugtocht der Fransen verstrekte de Russiese regering niet alleen aan de militaire geneesheren, maar zelfs aan plattelandsheelmeesters vocabulaars, woordelijsten. De bedoeling was, dat zij zich met de ongelukkigen van alle naties, die op die ellendige tocht achterbleven, zouden kunnen onderhoudenGa naar voetnoot1). Over 't algemeen is evenwel de wens om elkaar te verstaan in vredestijd groter en dan hebben zakenlui en ‘plezierreizigers’ hun eigen vocabulaars. Bij ons te lande is het o.a. de ‘Algemeene Nederlandsche Wielrijdersbond’ die zich ook in dit opzicht verdienstelik heeft gemaakt door de uitgave van een zestalige woordelijst: Nederlands, Frans, Duits, Engels, Italiaans, SpaansGa naar voetnoot2). Daaruit kunnen we, behalve een aantal meest gebruikelike woorden, leren hoe we ons in vijf vreemde landen moeten uitdrukken in de trein, aan boord, aan het grenskantoor enz. Zo'n boekje is voor velen een nuttig ding op reis. Er zijn tal van kleinigheden, waarvan we de vreemde naam nooit gehoord hebben. Andere onmisbare benamingen hebben we indertijd in de eerste klasse Gymn. of H.B.S. heel goed gekend, maar zijn we sedert jaren voorbijgestudeerd, zodat we op dat punt een kleine opfrissing wel kunnen verdragen. Zodra we thuis zijn, heeft het boekje zijn dienst gedaan; het interesseert ons niet meer. Het interesseert ons niet, dat zo'n boekje onopzettelik ons en onze hele tijd geeft, zoals we reilen en zeilen, omdat we zelf midden in die tijd leven. Toch staat het vast: het bevat een stuk beschavings- | |
[pagina 66]
| |
geschiedenis, belangrijk voor degenen, die niet van onze kring of van onze tijd zijn. Denken we ons een kleine burger, op de een of andere wijze een man in bonis geworden. Hij kan uit het A.N.W.B.-boekje zien wat zich al in een deftig hotel bevindt, waar allerlei zaken voor dienen, kortom hij studeert er beschaving uit. Maar denken we vooral aan het nageslacht. Daarvoor wordt ons boekje een kostbaar document, een belangrijk hulpmiddel misschien bij de reconstructie van 't oude barbaarse Europa van ± 1920. Al heeft het boekje voor ons geen waarde uit een oogpunt van cultuur, we behoeven nog niet jaloers te zijn op O.W.-ers en nageslacht. We zijn immers zelf nageslacht. Onze voorouders, beweeglike kooplui, hebben veel gereisd; ze verkeerden met vreemdelingen uit alle hoeken van de wereld. Ze hadden, zoals we kunnen verwachten, ook hun woordelijsten, hun vocabulaars. Deze werkjes, waarvan de oudst bekende al van de 14e eeuw dateren, zijn door hun onopzettelikheid prachtige fotografieën van hun tijdGa naar voetnoot1). Evenals tegenwoordig speelt natuurlik het hotel, toen eenvoudig ‘de herberge’ een grote rol in het reizigersleven. Een gast, die zich wat ‘sieckachtigh’ voelt, begeeft zich volgens een gezaghebbend vocabulaar van 1575 en later op de volgende wijze te ruste. A. Mijn Heeren (tot het gezelschap), en belcht u niet: ick ghevoel my wat sieckachtich. B. (de waard). Mijn Heere, ist dat ghy u sieckachtich voelt soo gaet u rusten, u camer is bereet: Tanneken, maeckt goet vyer in sijn camere, ende dat hij gheen dinck van doen en hebbe. A. Mijn lief, is mijn bedde ghemaeckt? ist goet? T. Jaet, mijn Heere, t'is een goet pluymbed, ende de slaeplaken zijn seer schoon. A. Treckt mijn coussen uyt ende vyertGa naar voetnoot2) mijn bedde, want ick ben seer qualijck te passe: ick beve ghelijck het loof op den boom. Wermt mijnen slaepdoeck, ende bint mijn hooft wel. Hola ghy bint te stijf, brengt mijn oorcussen, ende deckt my wel: schuyft de gordijnen ende speetse met een spelle: waer is den p.. pot? waer is de heymelicheyt? T. Volght my, ende ick sal u den wegh wijsen: gaet daer boven | |
[pagina 67]
| |
al recht uyt, ghy sultse vinden aen de rechter hant, ist dat ghy se niet en siet, ghy sultse wel ruycken. Mijn Heere, en belieft u niet anders? zydy wel? A. Ja ick mijn lief, doet de keersse uyt, ende coemt wat by my. T. Ick salse uyt doen, als ick uytter camer ben, wat belieft u, zijdy noch niet wel? A. Mijn hooft leyd te leeghe, heft een luttel den hooftpeulinck op, ick en soude so leeghe niet connen liggen. Myn lief, cust my eens, en ick sal des te beter slapen. T. Slaept, slaept, ghy en zijt niet sieck, nu ghy spreeckt van kussen: liever te sterven dan eenen man in syn bedde te cussen, ofte elders. Rust in Gods name, God gheve u goeden nacht ende goeden ruste. A. Danck hebt schoon dochter. Alzo wordt ons geleerd door Colloquia et Dictionariolum octo Linguarum, Latinae, Gallicae, Belgicae, Teutonicae, Hispanicae, Italicae, Anglicae et Portugallicae. Liber omnibus linguarum studiosis domi ac foris necessarius. Colloquien oft tsamen sprekingen met eenen Vocabulaer in acht spraken, Latijn, Francoys, Neerduytsch, Hoochduytsch, Spaens, Italiaens, Enghels, ende Portugijsch: Van nieus verbetert ende vermeerdert van vier colloquien. Amstelodami. Apud Everardum Cloppenburgium 1631. In hetzelfde jaar verscheen hetzelfde werkje te Middelburg. In 1613 was al een uitgave te Vlissingen bezorgd. De Amsterdamse uitgave was de mooiste: het titelblad is versierd met acht koppen van mannen, die de acht naties moeten vertegenwoordigen. Overigens komen ze, behalve gering verschil in lettertype en spelling volkomen met elkaar overeen. Vooraf gaan twee voorberichten, beide in het Latijn, één in hexameters, het ander in proza. De lezer behoeft niet op reis te gaan om talen te leren, heet het, nu overal de oorlog woedt. Hij kan ze rustig en veilig thuis bestuderen met behulp van deze gids. En trekt hij toch naar den vreemde, dan zal het boekje hem ook van groot nut zijn. Wie veel talen machtig is of veel landen bereisd heeft, zal het naar waarde kunnen schatten. Hetzelfde wordt in de tekst ‘Totten Lezer’ nog eens herhaald in acht kolommetjes naast elkaar in acht talen. Nederlanders of buitenlanders, die handel drijven in de ‘landen van herwaarts over’ hebben al deze talen nodig. Wie koopman is, ‘int Hof verkeert’, krijgsman is of een ‘reysend man’, hij wint er een ‘taelmeester’ door uit. Wie kan de vriendschap van verschillende naties winnen, rijk worden, regeren met één enkele taal? Uit deze woorden blijkt al en het komt bij 'n nadere beschouwing | |
[pagina 68]
| |
van de Vocabulaars steeds meer uit, dat men bijna uitsluitend om redenen van praktijk op reis ging. Woorden als ‘museum, schone wandelingen’ e.d. die in onze moderne woordelijsten bovenaan staan, komen niet voor. Reizen was toen geen pretje en het aestheties gevoel was nog niet in die mate ontwikkeld, dat men behoefte had daaraan in een achttal talen uiting te geven. In de inhoudsopgave, de ‘tafel’ wordt vermeld, dat het boek uit ‘twee partijen’ bestaat. Het eerste gedeelte, het grootste bevat zeven Capittels samenspraken en een achtste ‘om te leeren maken brieven of missiven, obligatien, quitantien, ende voorwaerden’. Sommige hoofdstukken zouden als toneelstukken vertoond kunnen worden. Zo het eerste, dat een maaltijd behandelt en waarin niet minder dan tien personen voorkomen. Ze praten over koetjes en kalfjes, ‘houden veel gemeyne redenen diemen over tafel besicht’. Om een indruk te geven van de onderwerpen, waarvan naar de mening van die tijd de leergierigen het eerst kennis moesten nemen, zal ik de inhoud der samenspraken in 't kort weergeven. Alleen bij de eerste meen ik iets langer te moeten stilstaan. Dr. Baudet beschikte voor haar werk over de maaltijd en de keuken in de middeleeuwen uit den aard der zaak vooral over gegevens, waardoor we op de hoogte komen van de gebruiken bij aanzienliken. In ons boekje nu zien we de burgerij aan de dis. Dit eerste gesprek is trouwens ook verreweg het langste. Jan komt uit school en moet de tafel dekken met d'ammelaken, dat zich binnen op 't tresoorGa naar voetnoot1) bevindt. Hij krijgt een standje van zijn moeder, omdat hij weer vergeet het zout eerst op te zettenGa naar voetnoot2); dat heeft ze hem al meer dan twintig keer gezegd. Dan moet hij ‘tellioren, croesen ende servietten’ aanbrengen, vervolgens twee stuivers brood halen, één stuiver wit en één stuiver bruin, alles nieuwbakken. Moeder Mayken heeft nog meer karweitjes voor hem, totdat ze haar man met een neef ziet aankomen. Hij krijgt bevel hun tegemoet te gaan, ‘doet u bonnette af ende nijcht u eerlick’. De neef vindt hem een ‘schoon kint. God laet hem altijt in deuchden prospereeren’ en verneemt op zijn belangstellende vraag, dat Jan school gaat in de Lombaerdstraat en dat hij daar Frans en schrijven leert. Wanneer ze binnen zijn, nog een gast heeft geklopt en binnengelaten is, wordt | |
[pagina 69]
| |
Jan bevolen de BenediciteGa naar voetnoot1) te zeggen. Daarop moet hij potagie gaan halen, terwijl zijn broer Fransoys sla en gezouten vlees aanbrengt. Vervolgens komen brood, mosterd en de bierpot ter tafel. Moeder Mayken waarschuwt niet dadelik na de potagie te drinken; dat is ongezond. Er is voor een flinke verscheidenheid gezorgd, men doet zich nog te goed aan pasteien, taarten en gebraad, waarbij wijn geschonken wordt. De groente wordt vertegenwoordigd door ‘radijsen, caroten ende cappers’. Als we dan nog gehoord hebben van konijnen, patrijzen en een haas, zegt Mayken: ‘maect alle goede chiere ick bidt u’, waarop te recht geantwoord wordt: ‘hier is wel om goede chiere te maken’. Het is duidelik, dat het nageslacht zich in vegetariese richting ontwikkeld heeft. Dr. Baudet heeft hierop reeds gewezen. Trouwens tot voor weinige jaren gebruikte onze plattelandsbevolking maar zeer weinig soorten van groente. Het goede burgergezin, dat hier getekend wordt, acht het noodzakelik bij een diner Frans te spreken. Een der gasten, Tanneken, geeft op de vraag waarom ze geen goede sier maakt, zo weinig zegt, ten antwoord: ‘Wat soude ic seggen! 't is beter te swyghen, dan quaetGa naar voetnoot2) te spreken; ick en can niet wel Fransoys spreken, daerom swyghe ick.’ Ze zou wel twintig guldens willen geven, als ze het zo goed kon als Mayken. Toch heeft de wenk geholpen, want Tanneken begint dan een gesprek met Rogier over zijn goed mes - messen werden bij het maal niet verstrekt -; ze leent het van hem en wordt er ten slotte voor drie stuivers de gelukkige bezitster van. Ook vindt ze het wel wat erg, dat Peter zulke grote kosten gemaakt heeft, want er is wel voorraad voor twintig personen. Peter wil daarvan natuurlik niets horen en drinkt haar toe met deze woorden: ‘nu ick brengt u, ende ick bidde u voor alle 't gheselschap, ende inden eersten voor uwen naesten ghebuer: suldy my bescheyt doen?’ Zij doet het van ganscher harte, als het God belieft, maar er ontstaat een klein dispuut; ze heeft nl. haar kroes niet leeggedronken en Peter de zijne wel. 't Heet nu, dat het aan de grootte der kroezen ligt, maar ze wil toch niet met P. ‘mangelen’. Mayken vraagt, wie zij, Tanneken, toegedronken heeft ‘wien hebdyt ghebracht? brenghet my eens? zydy gram op my?’ Dit is volgens T. geschied, maar M. heeft het niet gehoord. Aan 't slot van het maal moet Jan de kaars snuiten, nog een andere halen en 't ‘fruyt met den keese’ brengen. Nieuws | |
[pagina 70]
| |
weet men niet te vertellen, ook niet van de oorlog; Rogier meent dat ‘den peys noch veere te soecken is’. Op de vraag of hij niet vernomen heeft, dat de koning van Frankrijk de strijd tegen de Spanjaarden verloren heeftGa naar voetnoot1), antwoordt hij: ‘dat heb ick wel hooren seggen, maer men liecht so vele datmen niet en weet watmen ghelooven sal’; ‘waert dat wy wilden met hem pays maken, d'oorloghe en soude niet langhe dueren’. Ten slotte spreekt Jan de gratieGa naar voetnoot2) uit. Voor het vertrek vraagt Rogier hoeveel wijn de gasten hebben gedronken; ze willen hem betalen, maar daar wil Peter niet van horen, ‘heb ic de middel gehadt u t' eten te gheven, ick salse ooc wel hebben om u te drincken te geven’. Tanneken vermoedt, dat het wel tien uur is, dus tijd om te scheiden. Nadat Mayken dit heeft willen bestrijden, moet Jan de lantaarn halen. De gasten achten dat evenwel overbodig; ze vertrekken zonder lantaarn, omdat het licht weer is. Cap. II. ‘Om te leeren coopen ende vercoopen’. We horen een koopvrouw ‘loven’, zonder te ‘verloven’Ga naar voetnoot3) naar haar eigen mening. Een klant, die afdingt, noemt ze te ‘vroet’Ga naar voetnoot4). Daarop is het antwoord: ‘dat ben ick seker.’ Ten slotte betaalt de klant toch, maar met zulk geld, dat Lijntken geen ‘payement’Ga naar voetnoot5) heeft. Ook is het niet gangbaar, ze zou het niet kunnen uitgeven, waarop ze andere munten ontvangt. Cap. III. ‘Om een schult te eysschen’. Een schuldenaar houdt zich eerst van den domme, maar wordt tot rede gebracht door de bedreiging: ‘maeckt dat ick ghelt hebbe oft ick sal u doen arresteren oft gheeft my borghe’. Cap. IV. ‘Om na den wech te vraghen, met andere ghemeyne propoosten’. Twee reizigers te paard ontmoeten elkaar op weg naar de ‘Sinxenmerckt’ te Antwerpen. Ze vragen de weg aan een schaapherderin, hopen nog bij dag in de stad te komen, want ‘desen wech is sorchlijck om de straetschenders wille’. Cap. V. ‘Gemeyne coutingen, zijnde ter herbergen’. Eerst wordt het paard verzorgd, dan komt pas de beurt aan de ruiter: ‘trect | |
[pagina 71]
| |
mijne leersen wt, ende maecktse schoon, dan legter de struyphosenGa naar voetnoot1) inne’. De waard mengt zich in het gesprek; er wordt naar de waardin gevraagd. Van Frankrijk weten de reizigers niet veel goeds. ‘Sy zijn so verhit d'een op d'ander, dat ick eenen grouwel heb daer af te sprekenGa naar voetnoot2). God bescherme ons van den inlandischen crijch want het is een quade plaghe, maer wy moeten verduldich zijn, wy sullen den peys hebben alst God believen sal’. Het Cap. eindigt met het boven geciteerde gesprek tussen een reiziger en Tanneken. Cap. VI. ‘Coutinghe van het opstaen’. Voor dag en dauw staan de gasten op. De jongen krijgt bevel: ‘Droocht myn hembde op dat ick op mach staen’ en dan: ‘Gaet coopt my een dosijn nestelen, de nestelgaten van mijn coussen zijn ghebroken’. Terwijl het ontbijt gereedgemaakt wordt, gaan ze de stad zien.Ga naar voetnoot3) Cap. VII. ‘Propoosten van coopmanschap’. Dit is een uitbreiding van II. Allerlei waren, vooral stoffen worden opgesomd. Een te schriele klant heet nu weer ‘quellijck’. De rampen, die zich bij 't betalen kunnen voordoen zijn menigvuldig: ‘Desen EngelotGa naar voetnoot4) is te cleyne. De sonne croone is te licht. Dese stucken van thien schellinghen zijn gheschroyt. Desen Ducaet en is niet ghewichtich. Dese vlaemsche croone en is niet gangbaer. Desen reael is van slecht gout. Desen daelder en is gheen ghoet silver. Dese spaensche realen en zijn niet goet van alloye’. Maar deze klager is dan ook wel ‘quellijc om gelt t'ontfanghen’. Aan 't slot komt de afrekening met de waard. De ‘maerte’ krijgt ‘spelgelt’, de knecht drinkgeld.
De uitgave van 1631 te Middelburg en Amsterdam van deze Colloquia zijn vermoedelik wel de laatste geweest. De voorrede in proza voor de Vlissingse van 1613 en deze twee is gedateerd Idib. November 1585. Op dat tijdstip verscheen het werkje voor het eerst in acht talen wordt ons in die voorrede meegedeeld. Vroeger ontbraken Latijn en Engels. Dr. BellaardGa naar voetnoot5) noemt een uitgave van 1586, die nog zestalig was. In de tekst wordt een model van een brief gedateerd 1 Mei 1575 en een model-huurceel draagt hetzelfde jaartal. Van dat | |
[pagina 72]
| |
jaar moet dus ook wel een uitgave hebben bestaan. Mischien is toen het eerst een omgewerkte en vermeerderde druk in zes talen verschenen. In 1530 nl. was hetzelfde werk niet meer dan een vocabulaartje in twee talen: Frans en Vlaams. De titel luidde toen: Noel van Berlaimont schoolmeester Tantwerpen. Vocabulare van nyeus gheoordineert. Ende wederom gecorrigeert om lichtelic franchoys te leeren lesen scriven ende spreken dwelc gestelt is meestendeel bi personagien. Daarop dezelfde titel in 't Frans, waarin ‘franchoys’ vervangen is door ‘Francoys et Flameng’. Alleen in 't Vlaams volgt dan nog de mededeling, dat deze vocabularen te koop zijn bij Willem Vorsterman te Antwerpen in den gulden Eenhoorn. 1511. Op grond van gegevens in het werkje zelf kunnen we dit jaartal niet accepteren. Bovengenoemde brief is nu gedateerd 1 Mei 1530; de huurceel handelt over een huur voor ‘den termijn van ses iaren ingaende kermisse naest comende int iaer XXIIII’; hier is misschien een bestaand contract tot voorbeeld genomen, man en huis worden genoemd: ‘Ick ian van berlaimont kenne ende lijde verhuert te hebben Peeter marscalck een huys gheleghen Tantwerpen op die marct gheheeten inden hase Met een plaetse ende eenen borneput’. De termijn eindigt dus 1530. Dat iemand boven modellen van brieven enz. in 1511 het jaar 1530 zou plaatsen is niet aan te nemen. Bij een dergelijke uitgave in onze tijd zou immers niemand zijn voorbeelden met 1940 dateren. Er moet dus van ons tweetalig vocabulaar een uitgave van 1511 en een van 1530 bestaan hebben.Ga naar voetnoot1) Ook de uitgave van 1511 was volgens de titel niet de eerste en dat behoeft ons niet te verwonderen. Ik heb al gezegd, dat Frans-Vlaamse woordelijsten bewaard zijn gebleven, die tot in de veertiende eeuw teruggaan. De vraag of het werkje van Berlaimont tot een van de oudere, nog bekende vocabulaars terug te brengen is, moet ontkennend beantwoord worden.
Bij een vergelijking van de tweetalige uitgave van 1530 met de latere bewerkingen blijkt het volgende. Het werkje van 1530 bevat als eerste gedeelte vier gesprekken, de latere uitgaven hebben er zeven (5, 6 en 7 zijn later ingevoegd). De taal is later in verschillende opzichten gemoderniseerd (dit geldt ook voor 't Frans); sommige gallicismen zijn verbeterd; de invloed van de Hervorming is merkbaar. Bij de volgende paren staat de vorm van 1530 telkens voorop: | |
[pagina 73]
| |
die (lidw.) - de; dy - ghi (niet stelselmatig); te sine - te zijn; het waer groote scande - het sou groote schande zijn; wilt God - believet God; brengt eenen stoel - een stoel; die dore - de deure; gaet daer binnen (allez la dedens) - coemt binnen; mijn vader (voc.) - vader; tetene - t'eten; in goede punte (en bon point) - in goeden doene; gaerne - gheerneGa naar voetnoot1); badt - beter; die gracie om aflaet te winnen - de gratie (zonder meer); het maect claer weder (il faict cler temps) - het is claer weder; fraude - bedroch; beloof ic - beloove ick (in kwitanties en obligaties); eerwaerdig - eerweerdichGa naar voetnoot1). Het tweede gedeelte van de uitgave van 1530 bevat in hoofdzaak een alfabetiese woordelijst. Latere uitgaven hebben de woorden onder S, T, V en W zo goed als alle overgenomen, maar van de voorgaande slechts ongeveer de helftGa naar voetnoot2). Om nu de werkwoorden te vervoegen, moet men op de hoogte zijn van verschillende personen en tijden ‘dwelck ghi in ander boecxkens vinden sult, die oock te coop zijn daer ghi dese vint’; zo heet het in 1530. In latere edities ‘de welcke wy tot u profijt, cortelinghe grooter in ses spraken sullen laten wtgaen’. De uitg. van 1530 geeft nog 11 regels op 3 pagina's ‘om perfectelick Franchoys te leeren lesen’ en eindigt met een Pater noster, Ave Maria, de twaalf artikelen des geloofs, de tien geboden op rijm, Benidicite en Gratias (alles Vlaams-Frans). Daarentegen eindigen de latere uitgaven met de conjugatie van hebben en zijnGa naar voetnoot3) in de acht talen en met een kleine verhandeling over de uitspraak van Frans, Italiaans, Spaans en Vlaams.
Het bescheiden tweetalig boekje van het begin der zestiende eeuw is dus aan 't eind van die eeuw en in de zeventiende tot een werk in acht talen geworden. Dat het takje tot zo'n boom kon groeien, is begrijpelik. Het verkeer is steeds toegenomen. Allerlei talen, vooral | |
[pagina 74]
| |
van West- en Zuid-Europa werden te Antwerpen gehoord. Daarom is het geen wonder, dat na de val van die stad juist te Vlissingen, Middelburg en Amsterdam herdrukken van het vocabulaar voorkomen. Toen in 1585 behalve het Engels, ook het Latijn was opgenomen, voldeed het werk naar de mening van de uitgever aan alle mogelike eisen. Het was nu tegelijk een prakties en een wetenschappelik werk geworden, bruikbaar voor reizigers en studenten zoals ook in de voorrede van 1585 wordt gezegd. In de Amsterdamse uitgave met de acht bustes op het titelblad wordt het Latijn gerepresenteerd door een jongeling met een boek onder de arm. Zo moest het uitblinken boven allerlei Gemmae en Gemmulae, door de toenmalige kritiek voor minderwaardig verklaardGa naar voetnoot1). Kenden wij het oordeel van Hadrianus Iunius, de schrijver van de geleerde Nomenclator over deze octoling, het zou niet onverdeeld gunstig luiden, maar we kunnen er zeker van zijn, dat het handige werkje in zakformaat (klein octaaf, oblong, ± 400 pag.) menigeen tot profijt gestrekt heeft. De schrijver of bewerker van het in 1511 uitgekomen vocabulaar is Noel van Berlaimont, schoolmeester te Antwerpen, lezen we op het titelblad. De modelbrief in de tekst, gedateerd 1 Mei 1530 is van Jan van Barlaimont te Brugge, geadresseerd aan zijn vader Peter van Barlaimont te Antwerpen ‘in die hoochstrate naest den gulden scilt’. De dichterlike voorrede voor de latere uitgaven is van L.B.I.B.F. De F. betekent wellicht filius. Het heeft de schijn alsof de familie Berlaimont het boekje is blijven verzorgen en het zijn gedaanteverwisselingen heeft doen ondergaan. Om dit vast te stellen moeten we evenwel over meer gegevens beschikken en het is me niet gelukt nadere aanwijzingen te vinden.
In de boven besproken polyglot wordt verwezen naar andere nuttige werkjes, die meer elementaire stof bevatten als declinaties en conjugaties, vocabulaars voor minder gevorderden dus. Voorafgaande studie was ook nodig voor het Vocabulaer in seuenderley talen, Latijn, Duytsch, Walsch, Spaens, Italiaens, Engels ende Hoochduytsch, seer profitelyck alle beminders der Talen, in 1569 verschenen, ook al te Antwerpen, bij Jan van Ghelen en zonder jaartal in dezelfde stad bij Hendrik Peetersen van Middelburg, dus een 20 of 30 jaar vroeger. Hier vinden we niet de gesprekvorm; de samensteller heeft de methode, die o.a. | |
[pagina 75]
| |
door Hadrianus Iunius gevolgd is: verschillende wetenswaardige onderwerpen worden in een aantal talen naast elkaar achtereenvolgens behandeld. Het eerste gedeelte bevat 55 artikelen b.v. Van God ende van die Driuuldicheyt ende mogentbeyt ende van rijcdommen, Vanden heyligen ende haer namen, Vanden Pater noster ende Ave Maria, Van den duyuel, van de helle, ende van dat vageuier, Van voghelen ende haer generacien, Van visschen, Van schepen ende galeyen, Vande kuekene, Vande camer, Vande schuere ende graen (Cap. 1, 2, 3, 4, 30, 31, 32, 53, 54 en 55). Het tweede deel is een Dictionariolum, waarin ‘woorden’ (werkwoorden) en ‘namen’ (naamwoorden) zo goed en zo kwaad als het ging naar hun betekenis gerangschikt zijn. Het bevat o.a. allerlei vormen van voornaamwoorden. Dit even aan te stippen acht ik voldoende. Ook in 't gesprekboekje, dat ik breder behandeld heb, schuilt nog veel belangrijks op allerlei gebied, dat ik niet allemaal kon vermelden. Kiliaen, Plantijn, Iunius zijn de grote geesten op het gebied van de lexicographie in de zestiende eeuw en de beide eersten altans zijn naar behoren bekend. Wat er bewaard is van het werk van mindere godheden onder de naam van Colloquia, Vocabularia, DictionariolaGa naar voetnoot1) verdient naar mijn mening, meer dan tot nog toe het geval is geweest, de belangstelling van degenen, die een studie maken van de zestiende eeuwGa naar voetnoot2). Middelburg. K. Kooiman. |
|