| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(November - December).
De Gids. Nov.
P. Valkhoff schreef een studie over Justus van Effen en de Franse letterkunde, waarin hij opkomt tegen de geringschatting van Van Effen's Franse geschriften, door de geschiedschrijvers meestal slechts besproken als een bewijs van de achttiendeeeuwse ‘verfransing’. ‘Een aandachtige lezing heeft mij de aangename verrassing bezorgd van de kennismaking met een Hollandse La Bruyère, die in veel achterstaat bij zijn grote voorganger, maar die toch, door zijn inzicht in de menselike geest en ziel, door zijn tekening van verschillende karakters, ook buiten onze grenzen gewaardeerd zou kunnen worden, en die, zoals ik hoop aan te tonen, in sommige opzichten ruimer en milder denkt dan La Bruyère.’ Daarnaast viel Van Effen's Nederlandse stijl de schr. tegen: wellicht is de betekenis daarvan overschat. Eerst wordt dan nagegaan welke Franse schrijvers Van Effen bewonderde en tot voorbeeld koos, en onder welke invloeden hij in Holland zich ontwikkelde, waar hij ‘leefde in een kring die vrijer en ruimer verschillende literaire, sociale en morele problemen behandelde dan dit in Frankrijk 't geval was.’ Daarna worden de verkondigde ideeën nagegaan: in 't biezonder trekt de schrijver de parallel met La Bruyère, de ‘pessimistiese psycholoog’. Ook bij Franse geschiedschrijvers die de Franse litteratuur buiten Frankrijk behandelden, nòch bij Sayous nòch bij Rossel, heeft Van Effen de plaats gekregen die bij verdiende.
| |
Des.
In het Overzicht der Nederlandsche Letteren bespreekt C. Scharten onder de titel ‘De uitbloei onzer poëzie’ een lange reeks dichtbundels, waarin hem vooral ‘de onwezenlijke leegten dezer kunst’ getroffen heeft, die ‘zwelgt in geheimzinnige verfijningen’ en ‘zich om geen verstaanbaarheid bekommert.’ Daartegenover worden René de Clercq en A. van Collem geprezen.
| |
De Beweging. Nov.
J. Israël de Haan vervolgt zijn studie over Strafrechtelijke significa, waarin hij enige bewegingswerkwoorden uit het Wetboek van Strafrecht behandelt, met de bedoeling ‘vooral de
| |
| |
signifische verschijnselen dier werkwoorden te doen uitkomen, opdat de wetgever en de rechter zullen kunnen zien, hoe men eene soort van werkwoorden leert beheerschen.’ - Kinnie schrijft een uitvoerige beschouwing Over ‘Pallieter’ van F. Timmermans.
| |
Des.
J. Israël de Haan geeft het slot van bovengenoemde studie. - In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen karakteriseert Albert Verwey onder het opschrift Individu en Norm het talent van Willem van Doorn, die zijn gedichten verzamelde in de bundel: 'n Tuin op 't Noorden. In het tweede gedeelte komt deze behartigenswaardige opmerking voor: ‘Alle goede gedichten moeten gesproken worden. Zij zijn alleen goed, in zooverre zij als gesproken taal uitmunten. Weinig lezers weten dat. Hun oogen nemen de lettergroepen op, hun gedachte verwerkt de voorstellingen, maar kun gehoor blijft er buiten. Hun gevoel wordt dientengevolge niet onmiddelijk aangedaan, en hun verbeelding wordt niet krachtig bewogen.’ De beoordelaar meent evenwel, dat de dichter niet - als Van Doorn - individuele eigenschappen van zijn spreken ook van de lezer mag eisen. Het wezenlike geluid van een gedicht, de ‘innerlijke dichterstem’, wil hij onderscheiden van de toevallige ‘stemklank’ bij de dichter. Die ‘gedroomde’ stem, ook de lezer die oor voor verzen heeft hoort ze, want haar wezen is niet individualiteit, die andere individualiteiten zou uitsluiten, maar normaliteit die tal van natuurlijke stemmen binnen de ring van haar gemeenschap trekt.
| |
Onze Eeuw. Nov.
P.D. Chantepie de la Saussaye opent de aflevering met een biografie van George Frans Haspels, die ook in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde afgedrukt is.
| |
Des.
In een artikel Ruusbroec in 't Nieuwnederlandsch bespreekt J.W. Muller het opmerkelike feit dat de belangstelling in Middeleeuwse mystiek in onze eeuw zozeer verlevendigd is, vooral naar aanleiding van Moller's Ruusbroec-vertaling (Alle de werken van Jan van Ruusbroec, de wonderbare, in nieuwere taal overgezet I, 1914). De moeielikheden van een dergelijke omzetting acht hij niet gering, vooral wegens ‘het gevaar, eigen aan alle paraphrase van poëzie, dat alle geur er uit vervliegt en alle kleur er van verschiet’, waarbij dan komt ‘de moeilijkheid om de middeleeuwsche mystieke terminologie te vervangen door eene vaste, gelijkwaardige en verstaanbare.’ Tegen de uiterlike vorm ontwikkelt hij het bezwaar dat Moller in zijn taalbehandeling te zeer ‘particularist’ en ‘modernist’ is, wat aanleiding geeft tot ‘wanstaltige druksels’, en soms voortkomt uit
| |
| |
‘een bedroevend gemis aan stijlgevoel.’ De schrijver besluit met een beschouwing over Ruusbroec's mystiek, zijn stijl en zijn taal.
| |
De Nieuwe Gids. Nov.
Th. E.C. Keuchenius schrijft een paar bladzijden over Pieter Vlaming als natuurdichter. In zijn buitenplaatsgedicht Hogerwoert (1710), op 22-jarige leeftijd geschreven, treffen ons vele aardige en frisse trekjes: hij overtreft Luiken en Poot in de waarneming en uitbeelding van het landschap en zijn onderdelen, van planten en dieren. Toch blijft zijn werk als geheel ‘weinig belangrijk.’
| |
Des.
J.R. van Stuwe Hz. publiceert een Engelse voordracht over Dutch Literature, gehouden voor de ‘University of London’ op 5 Febr. 1917: zijn overzicht, door vertaalde proeven geïllustreerd, eindigt met Vondel's dood.
| |
Groot-Nederland. Des.
Het laatste woord van het individualisme schrijft Frans Coenen boven een bespreking van Louteringen, door J. van Oudshoorn.
| |
De Beiaard. Des.
Jos. Schrijnen geeft als voorproeve uit zijn Handleiding bij de studie der vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap, die aan het verschijnen is, een paragraaf over De eenheidstaal.
| |
Den Gulden Winckel. Nov.
D. Fuldauer schrijft een feestartikel voor Prof. Dr. Jan te Winkel, waarin hij een overzicht geeft van het leven en de werken van deze veelzijdige en onvermoeide geleerde.
| |
Elseviers Maandschrift. Nov.
Herman Robbers neemt de romanschrijfster Marie Metz-Koning stevig onderhanden over haar zelfverheffing en haar ‘onbenullige’ roman De Bannenburgh. - De schetsenbundel De Kindsheid van Harlekijntje van Joh. de Meester is heterogeen van inhoud, maar bevat veel prijzenswaardigs.
| |
Des.
De Kroniek van Herman Robbers bevat een vrij ongunstig oordeel over De Zuivere Eros van Louis Carbin; twee andere boeken, de Typen en Curiositeiten uit Italie van C. en M. Scharten-Antink en In 't Gedrang van Maurits Sabbe, blijven volgens deze beoordelaar, beneden het talent van de schrijvers.
| |
Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis XIV, afl. 2.
F.W. Grosheide levert een nieuwe bijdrage tot de geschiedenis van onze bijbelvertalingen in een artikel Het Nederlandsche Nieuwe Testament, uitgegeven te Embden in 1559. Dit blijkt afkomstig van een tot nu toe onbekende vertaler, Johannes Dyrkinus, waarschijnlik
| |
| |
een Gents advokaat en predikant uit de kring van Utenhove. Hij ging bij het vertalen zelfstandig te werk ‘onder beslist Gereformeerde invloed’, n.l. met hulp van de Franse vertaling van Genève en Beza's Latijnse vertaling. Zijn werk is daarom van zoveel belang, omdat het opgenomen werd in de Deux-aes-bijbel, terwijl het N.T. in de latere Statenvertaling ‘wellicht een herziening genoemd mag worden van den Deux-aes-bijbel.’
| |
Onderwijs en Opvoeding. Bijblad voor taal en letteren V, No. 2 en 3.
H.H. Knippenberg vervolgt de reeks Letterkundigen uit Limburg met een opstel over de Maastrichtenaar Lodewijk Pascal Delruelle, wiens gedichten ‘voor de kennis van het Maastrichtsche volksleven tegen het einde der 18e eeuw en voor de studie van het Maastrichtsche taaleigen van onschatbare waarde zijn.’ - P. Maximilianus geeft een esthetiese beschouwing over Vondel's Vertroosting aan Geraart Vossius - André Schillings vertelt niet veel nieuws in een Aanteekening over Vondel als echtgenoot, vader en grootvader. - H.H. Knippenberg bespreekt De Sint Geerten minne (de Middeleeuwse dronk bij het afscheidnemen), vooral naar aanleiding van het bekende verhaal bij Willem van Hildegaersberch. - P. Maximilianus toont weinig sympathie voor De Bloeiende Bongerd, ‘die de leeraars tot eigen leering met nut kunnen doorwerken’, maar waarvan de loutere-schoonheid-verering van Katholiek standpunt te verwerpen is.
| |
Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde XXXVI, afl. 3 en 4.
De aflevering begint met een nagelaten bijdrage van H. Kern Over een paar Zwitsersche en tevens Nederlandsche verkleiningsvormen, n.l. ji of je en ti. - M. Schönfeld behandelt De Nederlandse plaatsnamen op -ik, die hij met de Keltiese oorsprong in verband brengt. - W. Draaijer onderzoekt de Persoonsnamen voorkomende in de cameraarsrekeningen van Deventer van 1337-1393, en bracht een rijke verzameling bijeen, die hij zoveel mogelik groepeert en verklaart. Ze geven soms een aardig kijkje in de veertiende-eeuwse maatschappij. - Een uitvoerige studie schreef G.S. Overdiep Over het Nederlandsche participium praesentis in hedendaagse letterkundige taal. Hij onderscheidt drie typen van syntaktiese verbinding, elk met drie varianten, en gaat in vijf bekende auteurs (Augusta de Wit, Jac. van Looy, Ina Boudier-Bakker, Arthur van Schendel en Louis Couperus) op 100 blz. deze verbindingen na, zodat hij tot een statisties overzicht komt, waaruit blijkt welke typen het meest voorkomen en welke voorkeur er bij een bepaald auteur bestaat. - Een nagelaten verhandeling van J.S. Speyer is getiteld: Iets over de herkomst van het
| |
| |
verhaal van Aristoteles rijpaard eener vrouw. Uit de dïsjecta membra van dit verhaal in de Westerse litteraturen reconstrueert de schrijver het oorspronkelike Indiese verhaal. - In een artikel De oudste Geuzenlicdboeken geeft E.F. Kuiper een bibliografiese aanvulling van zijn artikel in Onze Eeuw. Een onderlinge vergelijking der oudste uitgaven (1581 en 1588) leidt hem tot het resultaat dat er een uitgave van 1574 bestaan moet hebben, die J.F. Willems wellicht kende, maar die sedert nergens gevonden is. - M. Schönfeld en G.J. Boekenoogen komen terug op de persoonsnamen Walewijn en Walewein, in verband met de populariteit van de Britse romans: de eerste meent te kunnen bevestigen, de tweede betwijfeld dat ‘die 12de_ en 13de_ eeuwsche Walewijns petekinderen van den neef van Koning Arthur zijn geweest’. - J. Prinsen JLz. schrijft Eenige aanteekeningen bij den Spaanschen Brabander, ter aanvulling en verbetering van de editie-Terwey - de Vooys. - K. Kooiman bespreekt Een oude critiek op Hoogstratens geslachtslijst, uitgaande van de Dokkumer rectorboekhandelaar Johannes Hilarides († 1726), schrijver van Niewe Taalgronden der Nederduytsche Taal; weegens het gebruijk der Voorleedekens de, den, die, deeze, dit, dat, het. ‘Het is zijn grote verdienste, dat hij duidelik beseft heeft, waarin zijn reglementerende tijdgenoten te kort schoten en er op gewezen heeft, dat ze geen grond onder de voeten hadden’. In deze kritiek was hij zijn tijd vooruit; hij werd dus door de tijdgenoten als een zonderling ter zijde geschoven, als ‘een revolutionair, die het Nederlandse Renaissance-taalpaleis, waaraan ieder zijn steentje behoorde bij te dragen, dat opgetrokken, “verrijkt en versierd” moest worden, trachtte te slechten’. Vandaar dat
hij uitgemaakt werd voor ‘een botterik in Vriesland’, ‘een Knipperdolling’. Een tekortkoming zijnerzijds is ‘dat hij de belangrijkheid van het Hollands dialect onderschat, hetzij uit onpartijdigheid, hetzij uit antipathie tegen Hoogstraten’. - A. van Herk tracht de bekende bezweringen in de sotternie van Nu noch (vs. 155) daaruit te verklaren, dat ‘de duivelbanner zich moest vergewissen van den naam, den aard, het doel en de herkomst van den duivel.’
| |
Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde 1916-17.
P.D. Chantepie de la Saussaye geeft een met zorg en liefde geschreven biografie van G.F. Haspels, waarin deze predikant ook als litterator in zijn ontwikkeling getekend wordt. Als gewoonlik volgt een nauwkeurige ‘lijst der geschriften.’
| |
Het Boek. Nov.
D. Fuldauer eert prof. Jan te Winkel op zijn
| |
| |
zeventigste verjaardag door een zorgvuldige bibliografie van zijn geschriften, voorafgegaan door een korte biografiese inleiding.
| |
Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur. Okt.
J.W. Muller behandelt in een artikel Zum Reinaert de ‘Anmerkungen’ die A. Leitzmann in ditzelfde tijdschrift gepubliceerd had. Hij toont aan dat de Duitse geleerde op dit gebied zeer weinig tehuis is en zelfs de hulp van het Middelnederlandsch Woordenboek versmaadde.
| |
Neophilologus III, afl, 1.
G.G. Kloeke publiceert het eerste gedeelte van een studie (omwerking van zijn ‘openbare les’) over De beoefening der Duitsche dialectkunde, waarin hij het belang van dialektologies onderzoek in 't algemeen uiteenzet: ‘de beoefenaars van levende talen mogen een zoo bij uitstek levend element als de volksdialecten niet van hun wetenschappelijk onderzoek uitsluiten.’ Verder wijst hij er op, dat het onderwerp van zijn studie een zoo rijk vergelijkingsmateriaal voor het Nederlandsche dialect- en taalonderzoek oplevert. Een nauwkeurige bibliografie verhoogt de waarde van deze studie.
| |
De Nieuwe School. Nov.
J. Thijssen besluit zijn artikel Het groene hout, een vinnig afbrekende kritiek van Uit de levende taal door T. van den Blink en Th. Lancée. Hij ziet daarin niets beters dan het oude normaalschool-gepruts, dat met ‘levende’ taal weinig uit te staan heeft. Van de laatste auteur had hij iets beters verwacht, en ‘als dit het groene hout is, dan valt het dorre buiten alle menselik voorstellingsvermogen.’
| |
School en Leven. No. 10.
In een artikel Abraham Kuyper geeft R. Casimir een treffende karakteristiek van Kuypers biezondere taal en stijl.
| |
No. 12-15.
A. de Vletter beoordeelt met grote ingenomenheid Van Ginneken's brochure Als ons Moedertaal-onderwijs ooit gezond wil worden en de daarin aangeduide Leergang. Terwijl hij de brochure een ‘prachtig pleidooi’ noemt, ‘gloedvol en overtuigend’, dat alleen tè hoge eisen stelt aan de gemiddelde leraar, ontwikkelt hij tegen het eerste deel van de leergang ernstige bezwaren: de schrijver ‘schudt de taalgeleerde niet altijd af’, wordt niet genoeg ‘kind met de kinderen’, maar vooral: hij kiest leesstukken die vaak boven de kinderlike bevatting gaan. Ook met de symboliese tekeningetjes toont de beoordelaar zich niet ingenomen.
C.d.V.
|
|