De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Boekbeoordelingen.A.G. van Hamel, Inleiding tot de Keltische Taalen Letterkunde. (Neophilologische Bibliotheek no. 1; Groningen - J.B. Wolters - 1917). Prijs ƒ1.90.Tweemaal heeft de Keltiese literatuur grote invloed uitgeoefend op de Europese en daardoor ook op de Nederlandse, de eerste keer door de Arthurromans, de tweede keer door de poëzie van Ossian, en ook onze tegenwoordige schrijvers (b.v. Couperus, A. Roland Holst) kunnen zich aan die toverban niet onttrekken. Daarom mag degeen, die de hierop betrekking hebbende problemen van Kelties standpunt behandelt, op de belangstelling ook van neerlandici rekenen, vooral wanneer het een zo voortreffelik boek geldt als het bovengenoemde. Bij de Arthur-romans is het de grote vraag, hoe de Franse werken, die het voorbeeld waren voor de Middelnederlandse, ontstaan zijn; een vraag die tot op onze dagen de gemoederen in vaak heftige beweging brengt.Ga naar voetnoot1) Terecht stelt Van Hamel de eis, dat alleen hij, die in de geest der Keltiese literatuur is doorgedrongen en zich met de produkten er van in de oorspronkelike taal vertrouwd heeft gemaakt, over deze kwestie zal meespreken. Zelf schetst hij ons in grote lijnen de wordingsgeschiedenis, waarbij hij het zekere en onzekere scherp scheidt, en hoewel de opzet van zijn boek hem geen gelegenheid geeft zijn opvattingen wetenschappelik te dokumenteren, voelen wij overal, dat hier iemand met zelfstandig oordeel aan 't woord is. Hij zoekt de oorsprong van de Arthurverhalen in een bij Ieren en Britten voorkomende sage van de grote jager Arthur en zijn heldenschare; later werd deze Arthur vereenzelvigd met de historiese held der Britten, die ± 500 tegen de Saksen streed; beide figuren vindt men reeds bij Nennius (Historia Brittonum) tot één samengesmolten. In de oudere delen van het grote Britse kompilatiewerk de Mabinogion vindt men dan ook duidelik Arthur als de grote jager; de | |
[pagina 52]
| |
jongere delen daarentegen (de drie Arthurromans van Peredur, Owain en Geraint) tonen ons een hoofse Arthur, welke nader tot die van de Franse dichters (Chrestien de Troyes) staat: Arthur met zijn jachtstoet is de koning van de tafelronde geworden. De drie genoemde Britse en de Franse romans berusten dan ook op een gemeenschappelik niet-Kelties origineel, n.l. een in Anglo-normandies geschreven tekst, welke vermoedelik in Cornwallis ontstaan is en zelf weer op Kymriese sagen berust: immers in Cornwallis stonden reeds in de 9de eeuw Anglies en Kelties, later ook Frans als gelijkwaardige talen naast elkaar. Dat van die Anglo-normandiese tekst niets bewaard of bekend is, is, meen ik, het zwakke punt in het betoog. In verband met deze opvatting wordt de betekenis van Geoffrey van Monmouth (Historia Regum Brittanniae, ± 1135) voor de Kymriese literatuur vrij laag aangeslagen; diens bewering, dat hij uit 't Bretons zijn werk vertaald heeft, geldt als verzonnen en de kwestie van de invloed van Bretagne wordt niet verder besproken.Ga naar voetnoot1) Ook mis ik een bespreking van de graalkwestie. Een andere Ierse jagersage was die van Finn en zijn zoon Oisín, welke door de Schotland bevolkende Ieren naar dit land werd overgebracht en daar door hun nakomelingen werd gelokaliseerd; daarbij werd in jongere tijd Finn Gaedhel (= Finn de Ier) verbasterd tot Fingal. Onder invloed van deze Schotse balladen maakte Macpherson zijn zgn. Ossiaanse zangen (eig. poëties proza), waarvan het eerste fragmentGa naar voetnoot2) ‘Autumn is dark on the mountains; grey mist rests on the hills’ in 1760 verscheen. Was de stof altans ten dele Kelties, de wijze van behandeling was het geenszins; het overwegend epies karakter der balladen maakte plaats voor lyriek, en zowel ‘the joy of grief’ als het geheimzinnig-pathetiese, waaraan Macpherson's poëzie zijn sukses te danken had, zijn onkelties. Zo verschillen deze zangen niet minder van hun voorbeeld dan dit de neo-Ossiaanse verzen van A. Roland HolstGa naar voetnoot3) doen. | |
[pagina 53]
| |
Hoewel er meer voorbeelden van literair kontakt te geven zijn (men denke aan de heiligen-[Brandaen] en de visioenenliteratuur), wil ik liever er nog op wijzen, hoe ook de linguist nutte lering in het boek vinden kan. Ook ons land was eens, altans in het zuiden, door Kelten bewoond en, nadat ze door de Germanen verdrongen waren, ondergingen deze later de invloed van de Gallo-romaanse kultuur. In onze dagen kan men de sporen er van vinden in de oudere laag van rivier- en de jongere van plaatsnamen,Ga naar voetnoot1) met behulp waarvan de diepte en breedte van die invloeden vast te stellen is. Maar behalve met het oog op deze meer of minder direkte inwerking, is het wenselik het hoofdstuk over de Keltiese talen te lezen, daar vreemde-taalfeiten plotseling een nieuw licht op de eigen taal kunnen werpen. Zo beschouwen wij te vaak de, woorden als afzonderlike elementen; in de Keltiese talen daarentegen is zeer duidelik de zin de eenheid en veranderen de aanvangsklanken van de woorden onder invloed van de slotklanken der voorafgaande woorden evenzo als wanneer zij in 't midden van de woorden staan; vooral in 't Kymries wordt dan dit foneties verschil tot een syntaktiese onderscheiding. Van Hamel zelf is door de studie van de Keltiese talen vroeger reeds op 't idee gekomen om de wisseling van v en f in b.v. volk en tfolk uit dergelike sandhi te verklaren, waarbij dan de f de primaire konsonant zou zijn.Ga naar voetnoot2) Maar genoeg om het belang van dit boek, dat naast de overzichten van Zimmer, Meyer, Stern een eervolle plaats inneemt, ook voor de neerlandici, aan te tonen; onze gelukwens aan de redaksie van Neophilologus met dit eerste werk, dat in haar bibliotheek verschijnt. Hilversum. M. Schönfeld. | |
A. Meillet, Caractères généraux des langues germaniques. Paris, Hachette & Cie 1917. XVI, 222 p. 3.50 francs.De meest gebruikelike wijze van historiese beschrijving ener taal is deze: dat men de verschillende klanken en flexievormen, eventueel ook syntakties en lexikologies materiaal, zoals dit alles in een zekere | |
[pagina 54]
| |
periode der taal voorhanden is, vergelijkt met de klanken, vormen, enz. van een vroegere periode, die er aan beantwoorden. Gewoonlik gaat men dan uit van de oudere periode en niet van de jongere: zo zal de beschrijver van de Angelsaksiese of Nederlandse taal achtereenvolgens nagaan, hoe de Westgermaanse a, ā en andere klanken in de speciaal door hem beschouwde taal optreden; naast de klanken zal hij ook klankverbindingen behandelen, - verder flexievormen, en, al naar hij meer of minder uitvoerig is, ook woordvorming, syntaxis, vokabulaar. Natuurlik kan het zeer licht gebeuren, dat een dergelijke taalbeschrijving, die de afzonderlike taalverschijnselen ener periode niet zozeer in hun onderling verband als wel los van dat verband beschouwt, een slecht beeld geeft van het gehele komplex van vormen, klanken, enz., dat de taal vormt, die men beschrijft. Vragen wij: hoe verhoudt zich die taal, als een geheel beschouwd, tot de oudere taal, waaruit hij voortkwam, dan is minder van belang de geschiedenis van de a en de ā en de g enz. enz., dan wel de ontwikkelingstendensen, waaraan de afzonderlike details moesten gehoorzamen, en de grote lijnen, karakteristiek voor het beeld der taal in de twee ontwikkelingsperioden, die met elkaar worden vergeleken. Liggen die perioden ver van elkaar af en is de taal in die tijd aan sterke invloeden van buiten of aan andere omstandigheden, die snelle evolutie bewerken, onderworpen geweest, dan zullen wij zien, dat menigmaal het beeld der jongere taal geheel andere trekken vertoont, dan dat der oudere, al is dan ook het woordmateriaal regelrecht door een nooit onderbroken band verbonden met dat der oudere periode. In het boekje, dat hier aangekondigd wordt, heeft de grote Franse geleerde Meillet - die steeds meer oog heeft voor de grote lijnen dan voor de details, al onderschat hij hun waarde dan ook niet - klaar uiteengezet, hoe het Germaans, hoewel een Indogermaanse taal en volgens vaak duidelik zichtbare ontwikkelingswetten uit de Indogermaanse moedertaal ontstaan, in menig opzicht totaal andere eigenschappen vertoont als het Indogermaans - beginbetoning en daarmee samenhangende reduktie van uitgangen zijn hierbij faktoren van betekenis geweest! - en hoe de ontwikkeling in de eenmaal ingeslagen richting nog steeds voortgaat, in de ene taal sneller, in de andere langzamer: zo is in 't algemeen het Hoogduits konservatiever dan het Engels, dat geleidelik, onder meewerkende invloed van zijn uiterlike geschiedenis, een taal ongeveer zonder flexie geworden is, daardoor in het scherpst mogelike kontrast staande tot het Indogermaans, met zijn rijk ontwikkeld kasus- en persoonsvormen-systeem. | |
[pagina 55]
| |
Het boek is zeer royaal gedrukt: korte regels en weinig regels op de bladzij. Het geeft dan ook meer multum dan multa. Soms zouden wij wel wat meer wensen: zo komen de moderne Skandinaviese talen er in vergelijking met Duits en Engels vrij mager af:Ga naar voetnoot1) zelfs ontbreken bij de bibliografie naast werken als Wilmanns' Grammatik en Jespersen's Growth and Structure of the english language de niet minder belangrijke geschriften, aan de Zweedse taal gewijd, van Kock en Noreen. - En niet altijd zullen wij het met Meillet eens zijn: zo meen ik niet te veel te zeggen, als ik beweer, dat de ‘umlaut’ van i tot e niet zonder meer als een Westgermaans verschijnsel mag worden beschouwd (Meillet blz. 63 v.): wat in 't Hoogduits regel is, is in 't Angelsaksies een tot een paar woorden beperkte uitzondering. Doch het heeft m.i. weinig zin, om op dergelijke onjuistheden en op de veel talrijker gevallen van meningverschil, zonder dat van fouten sprake kan zijn, telkens de aandacht te vestigen: Meillet is het meer om het bos te doen dan om de bomen, - en zijn schilderij is schitterend overeenkomstig het plan uitgevoerd; zowel de vakgeleerde als ieder, die zich voor taalwetenschap interesseert, zal het met vrucht gebruiken: in dit boek, zoals ook elders, toont de grote geleerde Meillet tevens de kunstenaarsgaven van originele groepéring en klare expositie te bezitten. N.v. Wijk. | |
Vondel en de Regeerders van Amsterdam, door Dr. A.J.M.H. Schillings. - A.H. Kruijt, Amsterdam, 1917. (Amsterdams Proefschrift).Dit proefschrift kunnen wij niet voorbijgaan, zonder er enige bedenkingen tegen in te brengen. Voor iemand die uit de gehele Vondel een stuk karakteristiek naar voren wil brengen, is de keuze van een onderwerp als ‘Vondel en de Regeerders van Amsterdam’ verre van ongelukkig. Evenmin kan gezegd worden, dat de schrijver, binnen het bestek, dat hij zich heeft gesteld, de gegevens, welke de werken van Vondel hem aan- | |
[pagina 56]
| |
bieden, heeft veronachtzaamd, terwijl hem de lof niet onthouden kan worden, dat hij zich er voor heeft gewacht, al te zeer op details in te gaan en de gestelde grenzen onevenredig te verwijden;Ga naar voetnoot1) fouten, tegen welke dergelijke wetenschappelike geschriften zich niet altijd weten te vrijwaren. Natuurlik zijn er bij de eenmaal vastgestelde indeling moeielikheden gerezen. De aanvankelik opgezette chronologiese volgorde: Inleiding. Vondel's verhouding tot de Amst. regering (1620-1648). Hoofdst. I. Vondel en de Vredevaders. Hoofdst. II. Vondel en het Verzet van Amst. tegen Willem II, en (desnoods) alsnog Hoofdst. III. Vondel en de Staatkunde van Amsterdam (t.w. in haar verhouding tot de buitenlandse groeperingen) kon niet in allen dele worden gehandhaafd in Hoofdst. IV, Vondel's Lof van Amsterdams Grootheid, en Hoofdst. V, Vondel's Verheerlijking der Patricieërs, al zou ze kunnen worden besloten met Hoofdst. VII, Vondel als Stadsambtenaar. Beter ware wellicht een indeling tot zijn recht gekomen, waarin getracht was, de bestelde poëzie van de vrijwillige toewijdingen, de gedichten uit vriendschap van die uit eerbetoon te scheiden. Dat de grens tussen deze categorieën moeilik is te trekken, geven we gaarne toe. Eén ding is zeker, - en het komt ook in dit proefschrift telkens uit - dat Vondel, bij al zijn lof aan Amsterdam en aan hen die Amsterdam op 't Raadhuis vertegenwoordigden, in verschillende verhoudingen tot de bewindvoerders zelf heeft gestaan. Die verhoudingen zullen trouwens niet altijd tot dezelfde personen dezelfde zijn gebleven; ook verliest hij vertrouwden na zijn overgang; Hooft had hem reeds te voren veronachtzaamd: van de Baecks hoort men voortaan evenmin. Doch andere geslachten blijven bij voortduring het voorwerp van zijn waarderende vriendschap en van zijn verering, met name de de Graaf's, de Hinlopens, de Bickers en de Vlooswijcks.
Inmiddels had de proefschrijver, onder het opzet van zijn geschrift, in 't oog moeten houden, dat hij Vondel, ook al met de bedoeling, hem als enkel Amsterdammer te beschouwen, minstens heeft moeten halveren. Regenten-families hebben nu eenmaal ook hun parentages, en de neven en magen van een Burgemeester kunnen niet altijd tevens bewindsmannen zijn. Nochtans mochten deze vanwege de vooropgezette taak van de schrijver, hier niet worden genoemd. Wij spreken nog niet eens van de families, welke, door in wetenschappelike en litteraire richting de geestelike verheffing van Am- | |
[pagina 57]
| |
sterdam te bevorderen, eveneens de tal der bewondering van de zijde van Vondel hebben mogen inoogsten. We moeten dus afzien van combinaties als de Vossiussen - Juniussen, Van Baerle - Brandt, Opmeer - Sasbout, de Sweelincks en dergelijke. Maar tevens moeten worden geschrapt de relaties Anslo - Schouten - Blok (ofschoon geparenteerd aan de Hooft's en de Panoras'), al de Bassen, de Reaels, de Oetgens - Spiegels (alhoewel met de Schaaps vermaagschapt), Le Blon, de Wuijtiers, ondanks hun bloedverwantschap met de Banningh's en de Baecks, de Van Gerwens met hun breedvertakte stamverwantschap, o.a. met de van de Poll's, om nog niet te spreken van het groot aantal elkander afwisselende geestelike verwanten, van af Daniel de Breen tot en met Marius toe.
Doch ook al had de schrijver zich deze concessie veroorloofd en Vondel geheel laten opgaan in het wereldlik en geestelik Amsterdam, dan nog zou hij opzettelik het oog hebben moeten sluiten voor het feit, dat Vondel, overal waar hij na omstreeks 1635 de Amsterdamse regenten-politiek in zijn verzen gedenkt, deze politiek wenst te beschouwen als die van het Gemenebest, welke dan allengs een aanwijzing en leiding wordt van een te volgen Wereldpolitiek. Immers, in een proefschrift als 't onderhavige ontkomt de bewerker het gevaar niet, om de universele Vondel, met zijn blik op het beloop van het wereldprogram, te verdoezelen. Want dit wereldprogram geven nu juist niet de gedichten, welke al te nabij de specifieke huis- en stadsbelangen van de regerende families ten doel hebben, maar veelmeer de Oranjeliederen, de Interventies en Staatswisselingen, voor zover bezongen, en de Heldendaden der onzen en van hun Bondgenoten, in de Oostzee en aan de Middellandse kusten. Hier vinden wij Vondel in 't groot, in de lengte en in de breedte; hier is hij de heraut van de krijg, die het einde der volkeren beroeringen en 't begin van het Vrederijk brengt; hier is hij de profeet van het eenmaal te stichten en 't vurig verhoopte Godsrijk. In deze taak is het Gemenebest der Nederlanden het middel, de Amsterdamse Regentenrij, naar zijn ingebeelde hoop, de beleidvol beschikkende agent.
Dit alles neemt niet weg, dat, ook zonder Vondel en zijn verhouding tot de Amsterdamse regeerders uit het boven aangeduide gezichtspunt te beschouwen, de meer rechtstreekse betrekkingen tussen de dichters en de toonaangevende geslachten, 't zij uit nabuurschap en vriendschap, 't zij uit persoonlike hoogachting of bij overeenstemming van inzichten en aspiraties, in een geschrift als van Dr. Schillings tot | |
[pagina 58]
| |
haar waarde kunnen komen. Maar naast en boven 't persoonlike staat dan toch het tendentieus-historiese en zelfs actueel-propagandistiese element. En het ijverig-warme en vurig-aangezette in deze verstrekkende Opdrachten en Vrede- en Zegezangen is niet recht te verstaan, wanneer slechts aan plaatselike omstandigheden en aan enkel voor Amsterdam geldende desiderata wordt gedacht. Ze zijn eerst te goed te herkennen en op de volle waarde te schatten, wanneer er tevens bij in 't oog wordt gehouden, dat de Amsterdamse Vondel, na zijn Gijsbrecht, de eerste manifestatie van zijn breedste Katholiciteit, steeds is en blijft de propagandist van een Godsrijk, die op aarde afspiegeling verlangt in één universeel wereldlik gebied, waarin een plaats is voor de te bekeren Heidenen, en waarin, tegenover de elementen, die door dwang en rechtsverkrachting de nadering van de dag des Lichts op goddeloze wijze vertragen, aan de Nederlanders een plaats is toegewezen om als voorvechters de komst van het Rijk der Vrede en van een evenwichtige Vrijheid te dienen. J.K. | |
Dichters uit Zuid-Afrika. Bloemlezing voor Groot-Nederland. Met inleiding en woordverklaring door E.C. Pienaar. B.A.) (Amsterdam - J.H. de Bussy - 1917).Hoewel uitgaven van hedendaagse dichters in dit tijdschrift meestal niet aangekondigd worden, maken we voor deze Bloemlezing een uitzondering. De opbloei van deze ‘nieuwe loot van de Nederlandse stam’, zich openbarend in Afrikaanse poëzie van eigen karakter, is van verschillende zijden als verheugend verschijnsel begroet. Proeven van deze jonge kunst vonden reeds een weg naar bekende schoolboeken. De originele uitgaven kwamen intussen nog niet binnen ieders bereik. Het was dus een goede gedachte van de heer Pienaar om een ruime en goede keuze in één bundel te verenigen. Behalve reeds bekende dichters - sommigen, als Leipoldt, door nog niet gebundelde gedichten vertegenwoordigd - vonden hier ook enkele van de jongsten, als A.D. Keet en Theo Wassenaar, een plaats. Een beknopte inleiding en een woordelijst met de nodigste woordverklaring verhogen de waarde van dit boek. Wij wensen dit boek een ruim debiet, en hopen dat de Afrikaner dichters er nieuwe vrienden door mogen verwerven. C.d.V. |
|