De Nieuwe Taalgids. Jaargang 12
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSpraakkunstonderwijs.De Nederlandsche Taal in al haar uitingen en gedaanten. Handboek voor Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en Lycea door Joh. Vorrink, Leeraar aan het Gymnasium en de Vijfjarige Hoogere Burgerschool te Kampen. Eerste deel, eerste en tweede stuk. Amsterdam, S.L. van Looy, 1917.De Nederlandsche Taal in al haar uitingen en gedaanten! Een titel, in zich zelf aantrekkelik en veelbelovend, omdat hij getuigt van ruimte van blik bij de beantwoording van de vraag, wat het voorwerp van de studie der moedertaal aan onze middelbare scholen behoort te zijn. Ook een titel die op zich zelf een zekere voldoening geeft, als men terugdenkt aan een vijftig jaren geleden, toen de leerlingen als hulpmiddel bij die studie een spraakkunst in handen kregen (sedert zes maal herdrukt) die naar eigen getuigenis diende ‘om de schrijftaal zooveel mogelijk te leeren kennen, begrijpen en gebruiken,’ en waarin de ‘beschaafde spreektaal’ zich mocht vergenoegen met de genadige aanduiding als ‘een tongval die zich zooveel mogelijk naar de beschaafde schrijftaal richt.’ Sedert is er veel veranderd - altans in de boeken. De oude indeling in ‘etymologie’, waaronder men destijds klankleer (dat was te zeggen spelling), de leer der rededelen en der woordvorming samenvatte, en ‘syntaxis’, de leer van de zin, werd te eng, toen de vorderingen der taalwetenschap een verruiming van horizon hadden veroorzaakt, waarvan de sedert verschenen spraakkunsten min of meer duidelik de bewijzen vertonen. De uitsluitende waarneming van onze goede schrijvers uit het begin en midden der 19de eeuw moest wel als te beperkt worden begrepen toen de literaire taal zich in later tijd o.a. naar het beschaafd gesproken Hollands ging vervormen. Het verhelderd besef van het wezen der taaluiting ging zich weerspiegelen in een logiese gang van de taalontleding, die uitgaande van de beschouwing van de zin tot die van het woord en van het woord tot de klank voortschreed. Klankleer bleef niet langer | |
[pagina 38]
| |
de naam voor een min of meer uitvoerige uiteenzetting van de spelregels van De Vries en Te Winkel, maar werd een wezenlike behandeling van de klanken, nu waargenomen met het oor, en werd èn om zich zelf èn als grondslag voor de praktiese en kritiese behandeling van de spelling in de leerboeken ingevoerd. Bij het doordringen van de kennis der oudere taal en der dialekten ging de wisselende betekenis der woorden groter aandacht vragen, zodat men een opzettelike behandeling van de betekenisleer binnen de kring der grammatica bracht. De oren zijn opengegaan niet alleen voor de klanken als abstrakte elementen der woorden, maar ook voor de gang van het rytme in al zijn verscheidenheid, en de noodzakelikheid is gevoeld van een behandeling van het accent, o.a. in verband met de modaliteit. Dit zijn enige aanwinsten van betekenis, die men kan konstateren als men de lange reeks van de sedert verschenen Nederlandse spraakkunsten de revue laat passeren. Of het inzicht, daar waar dat het geval moest zijn, wel altijd in evenredigheid met die aanwinsten is verhelderd, is een andere vraag. Wie soms uit de mond van nieuwaangekomen leerlingen meningen gehoord heeft als: ‘dat een dialekt een verbasterde vorm is van de goede taal’ - een bewering die de bovenbedoelde oude spraakkunst toch niet op zijn geweten heeft - weet wel dat er nog altijd zijn voor wie die nieuwere werken vergeefs zijn geschreven. Des te meer moet de genoemde titel als een waarschuwende wegwijzer worden gewaardeerd. Als we willen dat onze leerlingen de school zullen verlaten niet in de eerste plaats met een dosis grammaticale regels in het hoofd, maar met een enigszins onbevangen gehoor, met een beetje verstand van taal, een beetje oordeel in taalkwesties, dan moeten we de richting uit, die deze wegwijzer afbakent. Nu ik het boek, dat deze sympathieke titel draagt, heb aan te kondigen, doet zich de vraag voor of het, vergelijkenderwijs, in de rij der bestaande grammatica's mag worden geplaatst. ‘Om de Nederlandsche Taal in al haar uitingen en gedaanten te beschrijven’, zegt de schrijver in zijn Inleiding, ‘moeten we nagaan hoe ze geuit, wat er geuit en door wie ze geuit wordt;... hoe men in het algemeen zijn gedachten en gevoelens uit en hoe de dichter het in schooner vorm doet’... ‘Bovendien is een inzicht, op welke wijze taal, en vooral onze Nederlandsche taal gegroeid is tot wat ze tegenwoordig is, niet te versmaden. Vandaar de verdeeling van de te behandelen stof in vijf hoofdstukken; die van den zin, het woord, de klank, de taal en de kunst...’ Van deze vijf hoofdstukken vindt men de drie eerste in het tot dusver verschenen eerste deel. ‘Het woord’ is weer verdeeld | |
[pagina 39]
| |
in vier onderhoofdstukken: ‘de soorten’, ‘de vormen’, ‘de beteekenissen’ en ‘de vorming’, zodat we in dit deel in hoofdzaak de stof terugvinden, die onze meeste spraakkunsten behandelen. Enigszins ter kenschetsing van de inhoud kan misschien dienen een globale vergelijking van de omvang der hoofdstukken met de ruimte, die deze respectievelik bij Den Hertog (De Nederlandsche Taal), Holtvast en Van Wijk innemen, al moet men daarbij in het oog houden dat dezelfde vlag niet altijd dezelfde lading dekt, zodat b.v. opmerkingen over de naamvallen bij de een onder Woordsoorten, bij de ander onder De Zin voorkomen. Het blijkt dan, dat de leer van de zin bij Vorrink niet meer dan 15 % van de hele inhoud beslaat, een beknoptheid waarin alleen Holtvast, die er 10 % voor over heeft, hem overtreft, terwijl de beide anderen er ongeveer 30 % voor inruimen. In de behandeling der woordsoorten (onderscheiding der soorten en buiging) heerst tamelike gelijkheid. Typies is het verschil bij klanken en spelling: aan de klanken besteedt Den Hertog 3, Vorrink 14 %, aan de spelling Den Hertog 11 % en Vorrink 2; Holtvast geeft 5 % aan de klanken en 16 % aan de spelling, Van Wijk aan klank en spelling samen 14 %. Het verschil tussen Vorrink en Holtvast vloeit hieruit voort, dat de eerste de praktiese behandeling van de spelling eigenlik geheel aan de lagere school overlaat, terwijl Holtvast dit blijkbaar op de H.B.S. geen overbodige weelde acht. Aan de woordvorming eindelik besteedt Vorrink evenals Den Hertog 23 %, maar hij neemt bovendien 10 % voor de betekenisleer, die Den Hertog niet afzonderlik behandelt. Bij Holtvast nemen betekenis en woordvorming samen 12, bij Van Wijk 10 % in. Ook dit verschil is te begrijpen, als men bedenkt dat Holtvast en Van Wijk de historiese taalbeschouwing zooveel mogelik buiten hun boek houden, terwijl Vorrink daar (ook in zijn andere hoofdstukken, met name bij de buiging) veel aan doet. Trouwens in zijn Voorbericht noemt hij onder de beginselen die hem hebben geleid: ‘taalvergelijking in de breedte en in de diepte’, waaronder we blijkens zijn toelichting respektievelik hebben te verstaan: vergelijking met gelijktijdig gesproken dialekten en moderne talen en met de vroegere taal. Hierover aanstonds meer. In zijn zo even aangehaalde beginselverklaring belooft de schrijver zich te zullen bezighouden met ‘beschouwing van de algemeen beschaafde taal’. De vraag of hiermee de algemeen beschaafde omgangstaal is bedoeld, schijnt bevestigend beantwoord te worden door een uitlating op blz. 121, ‘dat het de taak der grammatica is zich enkel en alleen te richten naar de algemeen beschaafde spreektaal’, wat | |
[pagina 40]
| |
men in die vorm wel niet zal willen aanvaarden (waarom zou men zich het schrijven der grammatica van een andere taalvariëteit niet tot taak mogen stellen?), maar waarvan men de goede bedoeling zal willen aannemen. Nu is naar mijn overtuiging het kiezen in de eerste plaats van de beschaafde omgangstaal als object van taalwaarneming van uitnemende paedagogiese waarde. Al kan men niet zeggen dat de leerlingen die taal volkomen beheersen, ze kunnen toch geacht worden ze voldoende te verstaan. Die omgangstaal is eenvoudig, vergeleken bij de literaire taal, die we ze ook willen leren begrijpen, en het is altijd goed om van het eenvoudige uit te gaan. De studie van het algemeen beschaafd zal hun het wanbegrip ontnemen dat die omgangstaal niets is dan een verbasterde schrijftaal, ‘dat je dit of dat wel zo zegt, maar dat het eigenlik toch anders moet wezen’; het zal hun leren dat deze taal in zich zelf goed is en hun de moed geven zich er van te bedienen. Zeker is ook het aanhalen van voorbeelden uit andere taalkringen nuttig en nodig, mits dan ook steeds op het verschil in kleur wordt gewezen. Daardoor kan de grammatica-les ten goede komen aan het begrijpen van literaire taal, in zoverre dat de aandacht voor nuance-verschillen wordt gescherpt. Dat Vorrink het merendeel van zijn voorbeelden aan de beschaafde omgangstaal ontleent, lijkt mij daarom voortreffelik; waar hij af en toe van deze gewoonte afwijkt, zou hij goed hebben gedaan daarop uitdrukkelik te wijzen. Zinnen als ‘Wilson is president der Vereenigde Staten’, ‘Oldenbarneveld werd als een vijand zijns vaderlands uitgekreten’, ‘Hij moge rijk zijn, hij is toch niet gelukkig’ kunnen in verband met andere worden behandeld, maar ze moeten als biezondere taal worden gesignaleerd. En waarom als eerste voorbeeld van zinsontleding juist een passage uit Van der Palm gekozen? Bij de beoordeling van dit boek mag men niet over het hoofd zien dat het als ‘handboek’ wordt aangeboden. Als ik het goed begrijp is dus de bedoeling deze: dat de leerling het vooral zal gebruiken om het op school besprokene er in na te lezen of te bestuderen, niet om er lessen uit te leren. Waarin nu echter een dergelijk werk ook van een kort-zakelik overzicht zal mogen verschillen (b.v. door uitvoeriger betoogtrant en groter leesbaarheid, verwachtingen waaraan Vorrink over het algemeen wel beantwoordt), het zal in ieder geval niet bij een meer beknopte spraakkunst mogen achterstaan in helderheid van taal en strengheid van formulering. Het zou onredelik zijn hier het vertonen van hogere stijlkwaliteiten te vergen, maar aan ieder studieboek, vooral voor jeugdige leerlingen, mag en moet men als eis stellen, dat het zal uitmunten door duidelikheid en zuiverheid | |
[pagina 41]
| |
van uitdrukking, niet alleen omdat het de leerling niet in de war mag brengen in zijn opvatting van wat de schrijver wil zeggen, maar ook omdat hij in zijn studieboeken voorbeelden van stijl onder de ogen krijgt, waarnaar hij zich onbewust in zijn eigen manier van uiten zal richten. Als men dit boek echter leest en herleest, stelt het op menige bladzij te leur door een slordigheid, die de leraar wel in de verzoeking moet brengen het af en toe als kakografie te gebruiken, aangezien hij er telkens en telkens zinnen en wendingen in ontmoet, die hij als niet genoeg doordacht, als niet beantwoordende aan de gedachten die ze moeten vertolken, in de stijlproeven van zijn leerlingen zelf zou moeten veroordelen. Gedurig stuit hij op een zekere slapheid of onbeholpenheid, alsof men zich de tijd niet gegund heeft om hetzij naar de eenvoudigste uitdrukking, hetzij naar de beste ordening van de woorden of zelfs naar de juiste woorden te zoeken. Of is dat niet het geval in zinnen als: ‘Er zijn gevallen waarin hetGa naar voetnoot1) onmogelijk of overbodig is dat er een onderwerp is’ (Iste stuk blz. 10); ‘ook in deze·gevallen is de betrekking dus aangeduid en de betekenis der zinnen zelf door de woordorde’ (I 44); ‘men zou b.v. kunnen onderscheiden woorden die zelfstandigheden noemen, hoedanigheden of werkingen’ (I 46); ‘in vormelijke taal komen nog voornaamwoorden met hoofdletter geschreven voor’ (I 68); ‘wat de deelwoorden als werkwoordvormen betreft, moeten we ook hiervoor weer verwijzen naar hetgeen we daarvan schreven’ (I 120); ‘waar we vroeger de persoonsvorm de kern van den zin noemden waarom de andere zinsdeelen zich schikken, daar verstaat men onder den samengestelden zin er een’ enz. (I 30) en een andere zin met de fraaie wending ‘waar - daar’ op blz. 15. Tot misverstand aanleiding geeft een zin als ‘Waar (inpl. daar) tot een hoogte verheffen een figuurlijke uitdrukking is, wordt die niet nader ontleed’ (I 41), en de werkelike bedoeling is wel te gissen maar niet te lezen uit ‘De metonymia of figuurlike beteekenis van een woord ontstaat zoodra men de betrekking, den samenhang uitspreekt die er bestaat tusschen verschillende zaken’ (II 13). Een antwoord dat niet slaat op de vraag: ‘Wat is nu het merkwaardige hierbij, waarop goed dient gelet te worden? Het goed leeren onderscheiden van zinsdeelen’ (I 18). Gewoon foutief is deze formulering, die nog wel in de beginselverklaring voorkomt: ‘Het wijzen op de overeenkomsten die er bestaan tusschen het hedendaagsche Nederlandsch en de taal in den volksmond (is dat geen hedendaagsch Nederlandsch?) en van de dialecten’, waar | |
[pagina 42]
| |
blijkbaar wordt bedoeld: ‘de overeenkomst die er bestaat tussen het hedendaags beschaafd en de dialekten’. Erger nog is het dat deze slordigheid herhaaldelik ten gevolge heeft, dat onzuivere definities uit de tekst zijn af te leiden. Op blz. 10 (II) is het alsof alleen een bepaalde kategorie van bijwoorden ‘modewoorden’ kunnen heten; op II 35 wordt van ‘vreemde nieuwe woorden of neologismen’ gewaagd (in een verband waar met ‘vreemde’ bedoeld moet zijn ‘aan vreemde talen ontleende’); uit een plaats I 5 zou zijn af te leiden dat van ‘samentrekking’ alleen wordt gesproken ‘waar twee of meer zinsdeelen worden samengetrokken op den persoonsvorm’. I 22 heet het: ‘Wanneer er van andere naamduiding sprake is, noemt men de bepaling een bijstelling’, waar dus b.v. de ‘bepalingen van gesteldheid’ mede onder gevangen kunnen worden. I 5 worden de benamingen ‘onvolkomen zin’ en ‘ellips’ zonder meer gelijk gesteld. Wat te denken van ‘woorden die als betrekking dienst doen’ (I 46), ‘onder vormen verstaat men de veranderingen der woorden’; ‘de betrekking van bezit of afkomst die er bestaat tusschen twee zelfstandige woorden noemt men den 2den naamval’; ‘den eersten vorm noemt men het actief d.i. dus de toestand waarin het onderwerp van den zin handelend optreedt’ (I 93). Woorden en begrippen worden hier dooreengehaspeld, evenals in: ‘Een zelfstandigheid kan evengoed een hoedanigheid noemen, b.v. zwaarte, of een werking, b.v. eten. Daarnaast zijn er hoedanigheden die tevens een zelfstandigheid voorstellen, b.v. een gek, en werkingen die een hoedanigheid noemen, b.v. witten’ (I 46); ‘de zelfstandigheid is te vervangen door een bijwoord’. Op dezelfde wijze wordt omgesprongen met logies en grammaties onderwerp, waar van de zin ‘er wordt gerookt’ wordt gezegd: ‘er is wel een onderwerp te noemen: men rookt.’ En deze aanhalingen zou men maar al te gemakkelik met vele kunnen vermeerderen! Dat de leer van de zin, zoals ik reeds opmerkte, in betrekkelik weinig bladzijden wordt afgedaan, brengt mee dat de schrijver zich tot hoofdzaken bepaalt, maar hoeveel duideliker had hij die hoofdzaken kunnen behandelen bij meerdere zorg voor de helderheid van zijn betoog. Als voorbeeld neem ik wat hij over de voorwerpen schrijft. Aan de ene kant bevredigt de daar gegeven beschouwing als geheel genomen, omdat ze niet de indruk geeft dat de zinsdelen, die we onder die naam samenvatten, altijd met zekerheid te onderscheiden en met wiskunstige juistheid in drie soorten te verdelen zouden zijn. Een negatieve kwaliteit, zal men zeggen, maar van waarde tegenover de oppervlakkigheid van al te positieve taal-indelers, omdat de schrijver het begrip bijbrengt van het onophoudelik wisselende, het vluchtige | |
[pagina 43]
| |
en voor scherpe begrenzing der kategorieën wegduikende karakter van de grammatiese bouw. Aan de andere kant bevredigt de beschouwing niet, omdat ze, nu toch een verdeling beproefd moet worden, te weinig vasthoudt aan vooropgestelde principes en al weer lijdt aan onnauwkeurigheid van uitdrukking. Eerst worden de voorwerpen ‘noodzakelike vermeldingen van zelfstandigheden bij het werkwoord’ genoemd. In verband daarmee was op blz. 15, waar we lezen: ‘in sommige gevallen wordt geen lijdend voorwerp genoemd of acht men het overbodig’, een toelichting nodig wat dan eigenlik met ‘noodzakelike vermelding’ was bedoeld. Volgt de onderscheiding der verschillende voorwerpen ‘naar den aard der betrekking’. Deze is ‘lijdelijk in het geval dat er slechts een eenvoudige vermelding van de zelfstandigheid plaats heeft, b.v. Ik zie den man’ enz.; wat er volgt is duidelik, maar wat heeft men onder een ‘eenvoudige vermelding’ te verstaan? Ook uit het vervolg, waar een paar keer van ‘noodzakelijke vermelding’ wordt gesproken, is mij de bedoeling niet helder geworden. ‘Behalve uit de beteekenis blijkt de aard der betrekking tusschen gezegde en lijdend voorwerp ook wel eens uit den vorm der vergezellende woorden’. Met ‘beteekenis’ schijnt de betekenis van het werkwoord en van het zelfstandig woord te zijn bedoeld. ‘Deze (lees “de”) betrekking tusschen gezegde en lijdend voorwerp werd vroeger heel dikwijls door een vorm van het woord-zelf en zijn gezellen uitgedrukt.’ Dat is waar, maar de vorm kan onmogelik als herkenningsmiddel voor het lijdend voorwerp dienen, immers zelfs niet voor het voorwerp in het algemeen, want men vindt die vorm evengoed in de bijwoordelike bepaling. ‘Die betrekking heet vierde naamval of accusatief’ - maar dat is niet waar! de vorm heet accusatief! Na deze behandeling van een vaag betekeniscriterium en van een criterium dat er geen blijkt te zijn, komt de schrijver dan tot de omzetting van de zin in de lijdende vorm. Ten slotte: ‘Met een eenvoudige vraag wat? kunnen we het lijdend voorwerp dat daarop antwoordt, soms vinden in een zin met meerdere zinsdeelen.’ De voorbeelden helderen dit middeltje op, maar zoals men merkt is het verkeerd geformuleerd (Het huis bevat tien kamers. - Wat bevat tien kamers?). Bij het ‘deelnemend voorwerp’ wordt op dezelfde manier als boven over de vorm gesproken en naief er bij gevoegd: ‘welke vorm meestal gelijk is aan dien van het lijdend voorwerp’. Het in veel gevallen wezenlik uiterlik verschil tussen lijdend en belanghebbend voorwerp, de plaats in de zin, wordt niet besproken. In de behandeling van het gezegde hindert dezelfde onduidelikheid. | |
[pagina 44]
| |
Dat de persoonsvorm onmogelik uit de volzin kan worden weggelaten, is waar, als men onder volzin een zin met een persoonsvorm verstaat, maar zo draait men in een kringetje rond. ‘Wanneer we den persoonsvorm als deel van een zin beschouwen, noemen we hem het gezegde’. Daarmee klopt niet: ‘Wordt de persoonsvorm vergezeld van een of meer woorden, m.a.w. bestaat het gezegde uit nog andere deelen dan de persoonsvorm alleen, dan heeft men altijd met een persoonsvorm van het werkwoord zijn enz. te doen’, en ‘De werkwoorden zijn enz. noemt men koppelwerkwoorden, omdat ze den persoonsvorm met nog andere woorden koppelen tot het gezegde’. Met genoegen zal men konstateren dat er afzonderlike paragrafen gewijd zijn aan de woordorde en aan de betrekkingen. Van het laatste onderwerp was echter m.i. meer te maken geweest en de behandeling van het eerste treft door onvolledigheid. Dat er slechts één vaste regel te trekken is voor de zelfstandige of onafhankelike zin, n.l. dat het onderwerp en de persoonsvorm steeds in elkaars onmiddelike nabijheid staan, is niet waar: bovendien geldt dat de persoonsvorm steeds de tweede plaats in de zin inneemt. Een woordorde als in ‘Een huis kocht zijn vader’ is mogelik, maar mocht niet als gelijkwaardig naast ‘Zijn vader kocht een huis’ worden vermeld. Wensende zinnen als ‘Leve de koning’ of ‘Was het maar waar’, met de persoonsvorm voorop, worden niet eens genoemd. In de bespreking van de woordorde van de bijzin is verzuimd er op te wijzen dat de persoonsvorm niet alleen gescheiden van het onderwerp, maar ook steeds achteraan geplaatst wordt. Ik keer nog eens terug tot de principes, door de schrijver vooropgesteld en wel tot de reeds aangehaalde ‘taalvergelijking in de breedte en in de diepte’, waaronder hij dus vergelijking met de tegelijkbestaande dialekten en historiese vergelijking verstaat. Beide leiden tot hetzelfde doel: het ontvankelik maken van de geest voor allerlei taalmogelikheden, waartegenover men de leerling onbevangenheid van oordeel wil meegeven. Inderdaad zou een spraakkunst, die alleen en uitsluitend zou zijn een konstateren van het nu voorkomende, zonder ooit een historiese terugblik te wagen, uitmunten door onvolledigheid, en zou het geven van een inzicht in de onophoudelike verandering der taal een noodzakelike factor van het moedertaalonderwijs moeten zijn ook al zou de voorbereiding tot de lezing der oudere schrijvers daar niet toe dwingen. Het wijzen op veranderingen die hebben plaats gehad moet de overtuiging wekken dat zulke veranderingen ook voortaan mogelik zullen blijven en de van nature in taalaangelegenheden konservatieve leerlingen van voor- | |
[pagina 45]
| |
oordeel tegen mogelike latere ontwikkelingsverschijnselen vrij houden. Trouwens de ‘levende’ taal is zo vol archaïsmen in grammaticale zin, kent als gelijktijdig bestaande vormen er zo vele, waartussen een histories verband bestaat, dat men vanzelf tot taalhistorie komt. Juist zulke gevallen moeten dan ook de beste voorbeelden leveren, waaraan de ontwikkeling is aan te wijzen, want met historiese vergelijking moet men uiterst voorzichtig zijn als men niet wil dat het besprokene als ijdele geleerdheidsklinkklank in het geheugen blijft hangen (wat erger is dan dat de leerlingen het helemaal vergeten). Ieder zal daarom het best doen met voorbeelden uit zijn eigen omgeving aan te halen, waarmee hij binnen het waarnemingsveld van zijn leerlingen blijft en hun toch inzicht geeft in merkwaardige verschijnselen van taalvervorming. Een straatroep in Den Haag van ‘spinazie zoveel centen de mande’ geeft gelegenheid om er op te wijzen dat in dialekt de oude vorm op -e is blijven bestaan, en het meervoud mandes geeft o.a. stof tot vergelijking met andere soortgelijke meervouden in het beschaafd. Door de bespreking van zulke woorden en vormen kan men tegelijk iets wegnemen van de meelijdende spot waarmee, dialektiese eigenaardigheden zo dikwels vooral door leerlingen worden beoordeeld. Dergelike voorbeelden worden door Vorrink dan ook wel aangehaald, b.v. waar hij de werking der analogie aan een dialekties ‘we wazze’ naast ‘ik was’ demonstreert, en daar is hij op zijn best, evenals waar hij een stel Gotiese of Latijnse buigingsvormen met de onze vergelijkt. Maar waar hij de hele ontwikkeling van havjo, havit en habda tot hebbe, heeft en had overhoop haalt, gaat hij mij altans veel te ver, en zijn conclusie ‘men ziet dus dat het verloop der geschiedenis heel regelmatig is’ lijkt mij voor een boek als het zijne van geen waarde. Hij had hier kunnen beweren wat hij wilde, de jongens zouden het slikken, maar niet verteren! En wat moet de leerling denken van ‘een wortel ki of ski’ bij de behandeling van het woord heer?! of wat heeft hij aan problematiese vormen als ‘kinnen’, ‘skelen’, ‘magen’ en ‘maten’, die naar de schrijver beweert misschien de oorspronkelike infinitieven van kunnen, zullen, mogen en moeten zouden zijn geweest? Ook zijn de gegeven etymologiese ‘ophelderingen’ soms verre van juist. Om van ‘verscherping’ van ‘stamslotconsonant’ (k is al zo scherp!) te spreken bij zocht uit zoeken lijkt mij wat zonderling, evenals te zeggen ‘mocht staat voor moogde’. Is het wel zeker dat dorst bij durven ontleend is aan dorren? Kan men zeggen dat ‘hij zeit’ (klankwettig te verklaren uit zeget) ‘ook al in het praesens is doorgedrongen?’ Mag goties im als vorm van dezelfde stam als ben worden opgegeven? | |
[pagina 46]
| |
Is de tweede lettergreep van Brab. wilde, wilde ge een overblijfsel van du? En wie heeft ooit gehoord van ‘het oude mee, dat groot of machtig beteekende’, en waarnaast meer en meest zouden zijn gevormd?! Wat de aan dialekten ontleende opmerkingen betreft, wullie en hij wascht 'm of hij wascht z'n eigen mogen niet als beschaafd Hollands worden vermeld. Of een constructie als ‘Wij deelen u mede de goederen zijn afgezonden’ juist is gekarakteriseerd als ‘een afschuwelijk (sic!) anglicisme dat uit de handelskringen in onzen briefstijl is doorgedrongen’, is twijfelachtig, en een vraagteken zou ik ook willen plaatsen bij de opmerking op blz. 79: ‘In de middeleeuwen zei men b.v. Daar ghingen twee ghespeelkens zoet’, waar men vermoedelik met een literaire mode te doen heeft. In ieder geval mag men de schrijver de raad geven, zijn etymologiese illustraties nog eens grondig te herzien. Over het algemeen zal men het hoofdstuk over de woordsoorten met meer genoegen lezen dan dat over de zin, al gelden de boven ontwikkelde bezwaren ten dele ook hier. Eenvoudig en duidelik is b.v. het overzicht over de soorten van werkwoorden en als een van de best geslaagde paragrafen moet men die over het lidwoord beschouwen. Verwarring van oorzaak en gevolg vind ik in de opmerking op blz. 66 ‘dat we bij de persoonlike voornaamwoorden vormen vinden zonder klinker en dientengevolge (ik curs.) ook proclitisch en enclitisch gebruikt’. Met de beschouwing over zelf op blz. 73 kan ik me niet verenigen; in al die zinnen kan zelf, onverschillig waar het staat, ook op het onderwerp slaan; het verschil zit niet in de klemtoon van zelf, maar van het woord waarbij het behoort. Zonderling uitgedrukt is weer op blz. 78 ‘die samen met den werkingsnaam overeenkomen met het bijwoord dat bij het met het substantief overeenkomende werkwoord behoort’ (lees voor ‘samen met’: ‘gevoegd bij’). ‘Zijn leven lang’ is geen voorbeeld van een attributief gebruikt adjectief. Wat de betekeniswijziging met attributief of praedicatief gebruik te maken heeft is mij niet duidelik. Aardig en bevattelik is de grafiese voorstelling van de betekenis der werkwoordelike tijden, maar de bewering aan het slot, dat we dus eigenlik één tegenwoordige, één toekomende en zes verleden tijden hebben, lijkt me niet op een zuivere redenering te berusten, omdat dan immers ‘verleden’ beurtelings met betrekking tot de plaats van het uitgangspunt in de tijd en tot de beschrijving van de handeling van uit dat punt wordt gebezigd. Spreek ik nu met betrekking tot dat uitgangspunt van ‘tegenwoordig’, ‘verleden’, ‘toekomend’ en ‘verleden-toekomend’ (d.w.z. wat toekomend was in het verledene), en met betrekking | |
[pagina 47]
| |
tot de beschrijving van de handeling van ‘durend’ en ‘afgelopen’, dan krijg ik telkens twee tegenwoordige, verleden, toekomende en verleden-toekomende tijden en van die twee telkens één durende en één afgelopen tijd. De fout is dat de ‘afgelopen’ bij de ‘verleden’ tijden zijn gerekend, maar zo meet men met twee maten. De betekenissen zijn door Vorrink blijkbaar met voorliefde behandeld. Hij brengt hier allerlei interessante kwesties ter sprake en menige bladzij munt uit door een heldere uiteenzetting en gelukkige keuze van voorbeelden; ik wijs op de behandeling van het woord pen, op de bespreking van het verschijnsel der isolering, op de opmerking dat de voor ons meest gewone betekenis van een woord niet altijd de oorspronkelike is, op de bespreking van ironie en overdrijving, gunstige en ongunstige betekenis, het ontstaan van eigennamen en van appellativa. Jammer vind ik het echter dat hij geen of niet genoeg gebruik heeft gemaakt van de uiteenzéttingen die De Vooys naar aanleiding van Wundts onderzoekingen in dit tijdschrift heeft gegeven. Uitgaande o.a. van de opmerking dat iedere woordbetekenis feitelik een complex is van betekeniselementen, van welke nu eens dit, dan weer dat in de voorstelling overheerst, en dat bovendien voorstellingen kunnen worden geassocieerd, die oorspronkelik door het woord niet worden gewekt, heeft hij daar een verrassend inzicht gegeven in allerlei verschijnselen, die bij Vorrink eenvoudig als nu eenmaal voorkomende worden meegedeeld, zonder dat een verklaring wordt beproefd. Beperking, verruiming, metafoor, metonymia, overdrijving, ironie, het naar voren treden van een bijbegrip worden nu in die volgorde als gelijkwaardig naast elkander vermeld, terwijl het geven van een perspectief mogelijk was geweest. Het geheel afzonderlik karakter van de metafoor als berustende op vergelijking had duideliker moeten worden in het licht gesteld. Overdrijving, euphemisme en ironie, als voortvloeiende uit biezondere geestesgesteldheden, hadden gescheiden moeten worden behandeld van de andere meer onwillekeurige betekenisveranderingen. Bij zo'n behandeling zou ook ‘het naar voren treden van een bijbegrip’ besproken zijn in verband met de ‘verruiming van betekenis’ en met de metonymia, terwijl ze nu van elkaar gescheiden zijn alsof ze niets met elkaar hebben uit te staan. Duideliker en vaker had moeten zijn aangetoond, dat bij hetzelfde woord achtereenvolgens verschillende veranderingen in betekenis hebben plaats gehad; een geval als een gouden oorijzer had toch niet gegeven moeten worden als voorbeeld van beperking alleen, maar van beperking, later gevolgd door het ‘op de voorgrond treden van een bijbegrip’. Bij een woord als snijder, ‘oorspronkelijk natuurlijk ieder | |
[pagina 48]
| |
in wiens beroep snijden - knippen - hoofdzaak is’, wordt uit het oog verloren dat de beperking van betekenis zal hebben plaats gehad tegelijk met de naamgeving, juist zoals op blz. 4 naar aanleiding van kijker, vlieger enz. te verstaan wordt gegeven. Minder gelukkig is het denkbeeld geweest om alle appellativa, die toch alleen in vormingswijze overeenkomen, hier in één rubriek te behandelen en nog wel als biezonder geval van ‘het naar voren treden van een bijbegrip’, wat onjuist is; bij woorden als Amsterdammer en amersfoorter (tabak)' is hiervan geen sprake, wel van beperking, en een brave Hendrik hoort onder de metafora. Bovendien worden hier afgeleide en werkelik van betekenis veranderde, maar in vorm onveranderd gebleven woorden dooreen behandeld, hoewel bij de eerste niet de betekenisverandering maar de betekenisverhouding tussen grondwoord en afleiding de eigenlike kwestie is. De overstelpende lijst voorbeelden verloopt in een verzamelìng taalcuriositeiten. Ik voor mij zou er de voorkeur aan hebben gegeven er een keuze van sprekende en gemakkelik verklaarbare gevallen uit te doen, waarbij men zich ten volle rekenschap van de betekenisverandering kan geven; de geschiedenis van veel van die woorden op zich zelf biedt immers nog weer ingewikkelde problemen. Hetzelfde bezwaar, n.l. dat verschijnselen van verschillende aard ten onrechte onder één dak zijn samengebracht, voel ik in nog sterkere mate tegen het hoofdstuk ‘grammatische figuren’. Op traditionele wijze zijn hier een aantal gevallen van klankverandering naast elkaar geplaatst, waarvan de groepering in ‘weglating’, ‘bijvoeging’ enz. resp. aan 't begin in het midden en aan het eind van een woord, voor de tegenwoordige wetenschap niet meer is te verantwoorden. Nu van een aantal van die gevallen aannemelike verklaringen zijn gegeven, heeft het weinig zin om bij elkander te voegen wat alleen uiterlike gelijkenis vertoont en b.v. het ontstaan van naarstig uit ernst, het bestaan van tachtig in plaats van achtig en de opkomst van herinneren voor erinneren samen te vatten onder de naam ‘voorvoeging’, of het voorkomen van de d in wijden en in diender over één kam te scheren door beide gevallen met de naam ‘epenthesis’ te betitelen. Het was immers heel goed mogelik geweest om b.v. enige eenvoudige gevallen van analogie, van assimilatie, van sandhi, van invloed van het accent op de waarde der klinkers enz. op grondige wijze te bespreken en de rest van de zgn. grammatiese figuren te laten voor wat ze zijn? Ik zeg dit omdat het mij een raadsel is, hoe de schrijver op het ene ogenblik in dergelijke dingen zo ver te kort schiet, terwijl hij op het andere, zoals juist ook weer | |
[pagina 49]
| |
blijkt in het hoofdstuk over de klank, de bewijzen geeft zelf zo veel voor een betere behandeling te voelen, zijn leerstof op bevattelike en onderhoudende wijze weet voor te dragen en daarbij ook wel tot de kern van de zaak weet door te dringen. Het inleidend paragraafje over de grammatiese figuren, hoewel er voor leerlingen niet duidelik in gezegd is, wat eigenlik onder grammatiese figuren wordt verstaan, bevat de kern van een behandeling in de geest zoals ik aangaf, en ik weet het alleen aan een enigszins vluchtige en haastige manier van werken, aan een gebrek aan zelfkritiek toe te schrijven, dat hij het met hetgeen er volgt niet tot iets beters heeft verwerkt. Hoe zeer hij overigens getracht heeft volledig en ‘bij’ te zijn, bewijst wel dat hij in dit hoofdstuk niet alleen een duidelike, door figuren opgehelderde uiteenzetting van het ontstaan der spraakklanken geeft, maar ook een afzonderlik stuk wijdt aan het accent en een aan de rompstanden. Bij het overzien van dit hoofdstuk in zijn geheel bevreemdt het mij nog dat hij ‘modaliteit’ als een onderdeel hiervan behandelt, te meer daar hij zelf bij de opsomming van de middelen om modaliteit uit te drukken, het accent als slechts één uit vele, zij het dan ook een belangrijk middel opnoemt. Dat hij kort is over de spelling, is boven al aangestipt; zeer terecht geeft hij evenwel (niet onder ‘spelling’ maar aan het begin van het hoofdstuk) een kijkje op de verschillende wijzen waarop verschillende volken in allerlei tijden bij het aanduiden van klanken zijn te werk gegaan.
In die gedeelten van het boek, die in bovenstaande bladzijden niet zijn besproken, vind ik nog menige plaats, waar ik op onderdelen met de schrijver van mening verschil of wel mij met zijn wijze van uitdrukking niet kan verenigen. Dit alles te behandelen ligt niet in mijn bedoeling. Alleen nog dit: de ruimte aan het hoofdstuk Woordvorming toegemeten lijkt mij b.v. in tegenstelling met die aan de behandeling van de zin gegeven wel wat onevenredig groot. Overigens meen ik genoeg te hebben gezegd om mijn bezwaren in grote lijnen aan te geven en ze met bewijzen te staven. Mocht ik die bezwaren wat breed hebben uitgemeten, dan is dit omdat ik ze inderdaad nogal van belang vind, niet omdat de schrijver een veroordeling van zijn werk zonder meer verdient. Trouwens, ik heb ook niet nagelaten op goede eigenschappen te wijzen. Het boek bevat werkelik heel wat bladzijden die te prijzen zijn om hun duidelikheid en levendigheid van voorstelling. Daaronder reken ik er b.v. een die men aan het hoofd van de paragraaf over leenwoorden vindt. Hij schrijft daar: ‘Wanneer we den volgenden zin eens wat nauwkeuriger beschouwen, | |
[pagina 50]
| |
zullen we tot verrassende uitkomsten geraken: “In de krant van Zaterdag stond een brief van den Haagschen medewerker vol geestige opmerkingen over de politiek van Regeering en Tweede Kamer.” Zoo oppervlakkig beschouwd is de zin geheel en al zuiver Nederlandsch en het eenige vreemde woord hier: politiek. Maar het is voor het grootste deel van ons volk niet vreemd meer; het is geheel en al ingeburgerd, getuige b.v. een afleiding als politieker, persoon, die van de politiek een “vak” maakt. Als vreemde woorden, d.w.z. die niet van ouder tot ouder zuiver Nederlandsch, maar uit andere talen tot ons overgekomen zijn, moeten we noemen: krant, Zaterdag, brief, geestig, politiek, regeering, hamer, dat zijn er liefst zeven! Zie maar eens: krant is uit courant en dit uit Fransch: courante nouvelle (= loopend nieuws); Zaterdag is half vertaald en half ontleend uit Lat. Saturni dies (= Saturnusdag); brief uit Lat. breve scriptum (= een kort schrijven); geestig is een - goede - navorming van Fransch: spirituel; politiek, door het Fransch heen aan het Latijn: politicus (= staatkundig) ontleend, en dit had het weer uit het Grieksch: politikos van polis (= stad); regeering, van regeeren, en dit is ontleend aan het Lat. regere, of aan Fr.: régir; kamer, ontleend aan Lat. camera, dat voor de tweede maal werd ontleend aan het Latijn, maar in zijn oorspronkelijken vorm gehandhaafd bleef en met andere beteekenis (fotografietoestel).’ Wat men in andere opzichten van zo'n stukje zal denken daargelaten, ik meen dat hier toch wel een aardige kijk op de gemengde afkomst van onze woordvoorraad is gegeven. Verder wil ik hier aan het slot konstateren dat bij de bespreking van allerlei onderwerpen overeenkomstige en afwijkende verschijnselen in andere talen, moderne en klassieke, dikwels met oordeel ter sprake zijn gebracht. En eindelik, en dit acht ik een niet geringe lof: het moet erkend worden dat de schrijver altans in dàt opzicht de beginselen van het moderne taalonderwijs goed heeft begrepen, dat hij geen taalregels opdringt, maar ze demonstreert. Als algemene indruk hoop ik met mijn bespreking dan ook deze te hebben gevestigd, dat zijn tekortkomingen minder te wijten zijn aan de principiële opzet van zijn werk dan aan de vorm waarin hij dit heeft laten verschijnen. En hiermee neem ik afscheid van dit eerste deel, benieuwd naar wat het tweede zal brengen. D.C. Tinbergen. |
|