De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Boekbeoordelingen.Brieven van Mr. A.C.W. Staring, ingeleid en toegelicht door Dr. G.E. Opstelten, (Haarlem - H.D. Tjeenk Willink en Zoon - 1916).De dichter Staring behoort sinds lang tot onze ‘klassieken’: zijn werk is met zorg uitgegeven en met liefde bestudeerd, maar het biografies en litterair-histories onderzoek is na de verouderde en bijna vergeten levensbeschrijving door B.H. Lulofs (1843) nauweliks gevorderd: nòch Beets nóch Busken Huet hebben zich aan een eigenlike biografie gewaagd. Toch was het uit Lulofs' boek bekend, dat er een belangrijk archief met een schat van materiaal bestond: onuitgegeven stukken, aantekeningen en brieven. De daaruit meegedeelde proefjes smaakten naar meer. Gelukkig dat deze verzameling, die de geleerden uit het oog verloren hadden, door de familie met zorg bewaard, eindelik ontgonnen is. In een boekdeel van 375 blz. gaf Dr. Opstelten ons een reeks brieven en brieffragmenten, door hem gekozen, gerangschikt en van noten voorzien. Vooraf gaat een Inleiding (102 blz.) waarop de schrijver te Leiden promoveerde. Deze Inleiding geeft meer dan de bescheiden titel zou doen vermoeden, maar ‘Schets voor een biografie’ zou misschien weer te veel zeggen. Een ‘voorstudie’ mag men het veilig noemen, want alle punten, waarop de biograaf te letten zal hebben, worden besproken of aangeroerd, en tal van nieuwe gegevens in de tekst of in noten aangewezen. In gedrongen vorm zijn deze degelik bewerkte paragrafen leerzame lektuur voor ieder die in Staring belang stelt. Node mist men aanhalingen en proeven: door de verwijzingen naar de volgende brieven (‘de brieven bevestigen dit’) denkt men vaak aan een lijst zonder schilderij. De hybridiese opzet van dit proefschrift heeft daar schuld aan: het is deels zuiver inleiding tot de Brieven, deels verwerking van het daarin gevonden materiaal. De bewonderaars van de dichter - zegt de schrijver terecht - ‘zullen met mij begeeren het leven van dezen man te kennen om zijn kunst beter te begrijpen.’ Wij zien hem achtereenvolgens onder de leiding van zijn oom, de Gouderakse predikant - een aardig type! - | |
[pagina 310]
| |
als student onder de bekoring van Feith en in gezelschap van sentimentele vrienden, te Göttingen gevormd in de frisse atmosfeer van het jonge Duitsland. Daar ‘heeft Staring de breede belangstelling gekregen in het geestelijk en maatschappelijk leven van zijn tijd, de werkkracht verworven, die hem altijd een kostbaar bezit is geweest’ (blz. 25). Hierdoor is de tegenstelling met de ‘huisbakken’ poëzie van Tollens beter te begrijpen. Uit de Brieven verrijst voor ons het sympathieke beeld van Staring als echtgenoot en vader, als prakties en energiek herenboer (‘de landbouw noemt hij het eerste en edelste van alle bedrijven’), als belangstellend en verdienstelik staatsburger, als dichterlik verheerliker van het landleven, maar ook als veelzijdig beoefenaar van kunst en wetenschap. Dat Staring geen rentenierend buitenplaats-bewoner was, die zich in zelfgenoegzame rust teruggetrokken had, was in hoofdzaak al uit het boek van Lulofs bekend. Staring's houding tegenover de litteratuur van zijn tijd is voor het eerst door het onderzoek van Opstelten helder in het licht gekomen. ‘Ook voor de literatuurgeschiedenis in het algemeen zijn de brieven een waardevolle aanwinst’ (blz. 64). Zijn opvatting van dichtkunst en versbouw, zijn scherp oordeel over Bilderdijk en vooral over de rijmkunst van Tollens, vindt men onomwonden in zijn aantekeningen en brievenGa naar voetnoot1). Wij leren er ook uit hoe hij dacht over de opkomende romantiek, waarvan ‘het wezen als geestesstrooming hem evenals zijn Nederlandsche tijdgenooten ontging’ (blz. 75), over de kritiek en de kunst van de Gidskring. In de geringschatting voor de toenmalige letterkundige kritiek blijkt hij een stille bondgenoot van Drost en Potgieter. Hij verwijt de recensenten dat ze neiging hebben om ‘het onbekookte, het uit de mouw geschudde, het onophoudelijk in den afgezaagden, ons eigenen of bij Duitschers en Franschen geleenden, vorm herhaalde voor goed te stempelen’, dat ze ‘alles wat onze Letterkunde meer verscheidenheid zoude kunnen bijzetten in zijne geboorte zoeken te smoren’Ga naar voetnoot2). Aardig is ook het kijkje dat Opstelten ons geeft in Staring's lektuur en in zijn bibliotheek, waarvan de katalogus bewaard is. Er zijn schrijvers die zich in hun werk geheel geven. Staring, die | |
[pagina 311]
| |
van nature een gevoelig en zelfs opbruisend temperament bezat, heeft zich levenslang geoefend in zelfbedwang. Hij ‘bindt zich aan een zwijgdiëet’ (blz. 172) en dwingt te heftige uitlatingen in bitse epigrammen om als ‘kinderen van de kwade luim’ om ‘bij honk te blijven.’ Vandaar dat zijn nalatenschap ons soms verrassend toont wat hij alleen voor zijn intiemsten of voor zichzelf neerschreef. Uit de 2000 brieven van het Staring-archief moest voor deze uitgave een keuze gedaan worden. Sommige brieven werden geheel, andere gedeeltelik of in uittreksel medegedeeld. Het ligt voor de hand dat de uitgever niet ieder kan bevredigen, want men kan met allerlei bedoelingen een dergelijke verzameling raadplegen. Opstelten plaatste zich - o.i. terecht - voornamelik op het standpunt van de biograaf. Zo kwam hij ook tot een groepering, naar de inhoud, in negen rubrieken, die het overzicht vergemakkeliken. Bij het doorlezen krijgt men de indruk dat de uitgever zijn materiaal beheerst en inderdaad het belangrijkste in zijn bundel algemeen toegankelik gemaakt heeft. Onder de excerpten is soms een ‘teveel’ merkbaar. Een op zich zelf onbelangrijke biezonderheid, een enkele aardige uitdrukking, die in een noot op hun plaats waren, hadden ter zijde gelegd kunnen worden, en bewaard als latere ‘bouwstof’Ga naar voetnoot1). Andere excerpten maken de lezer nieuwsgierig, zonder hem te bevredigen. Als er b.v. staat (blz. 64): Staring geeft een uitvoerige en gewichtige beschrijving van de ‘Kosterfeesten’, dan zouden we dat verhaal, zo tekenend voor de toenmalige ‘verlichting’ wensen te lezen. Of in een brief over het werk van Tollens (blz. 168): ‘Als voorbeelden van Tollens' fouten haalt hij ten slotte een aantal regels uit diens werk aan’, waar de lezer de onmisbare illustratie mist, en liefst nog in een noot iets meer zou vernemen over de kritiek op de Overwintering. Zou het geen overweging verdienen deze leemten aan te vullen in een afzonderlike bundel uit Staring's onuitgegeven werk? Proeven uit zijn dichtgenootschappelike verzen, zijn minnepoëzie, waarin ‘gevoelens van jonge liefde soms met warmte bezongen worden’ (Inl. blz. 34), zijn huiselike gedichten, zijn onuitgegeven puntdichten, verdienen als dokumenten voor de kennis van zijn leven en de wording van zijn kunst evenzeer een uitgave als de brieven. Overwegingen van ‘kiesheid’ behoeven ons daarvan niet meer te weerhouden dan strikt noodzakelik is. Staring heeft geschift wat hij in zijn tijd publiek eigendom wenste te maken. Na een eeuw geldt een andere maatstaf. Het motief van ongepaste nieuwsgierigheid kan slechts | |
[pagina 312]
| |
uiterst zwak zijn, tegenover dat van wetenschappelike weetlust. De schifting die Staring als kunstenaar maakte tussen onrijp en rijp moet geërbiedigd worden, maar die zou alleen ongedaan gemaakt worden als men rijp en groen dooreenmengde in een uitgave voor ieder. Onder de Bijlagen nam de uitgever een reeks brieven aan Staring op, waaronder zeer belangrijke en karakteristieke als die van Oom J.G. Staringh, van zijn vriend Op ten Noort, van Rhijnvis Feith en van Jeronimo de Vries. Nauwkeurige registers en een aantal portretten en facsimilé's verhogen de waarde van deze uitgave. Wij eindigen met de wens dat de samensteller van dit verdienstelike boek zijn Staring-studie zal voortzetten. Wellicht schenkt hij ons dan later een levensbeschrijving die en dichter als Staring waardig is. Nu reeds komt hem de eer toe, het verlangen daarna verlevendigd te hebben. | |
Een spul van sinnen van den siecke stadt. Uitgegeven en ingeleid door H.F. Grondijs (Leids proefschrift) (Borculo - F.G. Repko - 1917).Dit zinnespel ‘geeft ons een beeld van de toestanden te Amsterdam in de eerste helft der zestiende eeuw. De gevoelens van het volk, zijn strijd tegen de Roomschgezinde regeering worden door den ons onbekenden schrijver nauwkeurig weergegeven.’ Sedert Scriftuerlicke Predicatie uit de stad verdreven werd, is Amstelredam ziek. De rijke burgerij, Sulck veel, treedt tyranniek op en veroorzaakt ellende door het opkopen van graan en levensmiddelen. Dit wordt in het spel aangeduid, doordat Sulck veel, met zijn ‘amie’ Financije, onder invloed staat van de ‘sinnekens’ Hypocrisye en Tyranije. Het hervormingsgezinde volk, Meer dan een, lijdt onder de verdrukking en wendt zich tot een bekwaam dokter, Wijse Beraedige, die zuivering van de religie en herstel van de eendracht als middelen aanbeveelt om de zieke stad te genezen. Dichterlike waarde heeft dit rederijkerswerk niet, maar als dokument voor de geschiedenis van de rederijkers is het van biezonder belang. De eerste taak van de uitgever was, het aktuele spel in verband met de tijdsomstandigheden te brengen, en alle toespelingen te verklaren. Enkele kanttekeningen in het handschrift verschaften de sleutel; de Amsterdamse geschiedschrijvers, Hooft, Wagenaar, Ter Gouw vertellen ons van de botsing van de overheid, in 't biezonder Mr. Hen- | |
[pagina 313]
| |
drik Dircxzoon, gesteund door Katholieke ijveraars, met de schutters en de rederijkers, die de ‘edele conste’ als wapen gebruikten. Dit leidt de uitgever tot een tijdbepaling tussen 1534 en 1564. Dat hij daarbij een gebrekkig gebruik maakte van de voornaamste bron, werd overtuigend aangetoond door J.F.M. Sterck (Van onzen tijd XVII, No. 38, 39), wiens artikel over dit spel een onmisbare aanvulling geeft bij de inleiding van Grondijs. Wij kennen namelik de Informacies en Instructies, naar aanleiding van de verhoren van 1533-1535. In het biezonder blijkt dat de Memorie van tgunt dat mijn heer die grave van Hoochstraten te communiceren heeft mitten schout, burgemeesteren van Amsterdam, van 1534, ‘een doorloopende commentaar vormt op 't Spul’. Met stelligheid kan dit dus geplaatst worden in 1535-'36, terwijl er weinig onverklaard behoeft te blijven. Zeer waarschijnlik hebben we dus in dit stuk een van de ‘famosen speelen, inhoudende dwalingen ende blasphemie’, die toen op de schuttersdoelen vertoond werden. Nu Sterck nog eens gewezen heeft op de letterkundige betekenis, willen wij de aandacht vestigen op het belang van deze en dergelijke teksten voor de taalstudie. Het gedeelte van de Inleiding dat daarover handelt, is wel wat schraal uitgevallen. De tijd is voorbij, dat de taalkundige de ‘verbasterde’ rederijkerstaal minachtend voorbijging. ‘Levende’ taal is het niet. Voor de klankleer, de buiging van het Amsterdams in de zestiende eeuw, voor de idiomatiese volkstaal zijn er schaarse gegevens in te vinden. Maar ook de konventionele dichtertaal heeft aanspraak op de belangstelling van de taalonderzoeker en de taalhistoricus, èn als verschijnsel op zich zelf, èn om de wording van de letterkundige taal bij onze zeventiende-eeuwse auteurs te verklaren. De rederijkerstaal bloeit op in de Zuidelike Nederlanden, maar vindt weldra weerklank in het Noorden. Terwijl ons nu de Zuidelike taal - men denke aan de Gentse en aan de Antwerpse spelen - door tal van dokumenten zeer goed bekend is, misten wij voor het Noorden een dergelijke rijkdom en verscheidenheid: de Rotterdamse spelen, de spelen uit het archief van Trouw moet blycken - die ook eens volledig onderzocht dienden te worden - zijn grotendeels uit de tweede helft van de eeuw. Het Amsterdamse Spul, dat nog geschreven is vóór de Gentse spelen, is dus een belangrijke aanwinst. Grondijs heeft voor het eigenlike karakter van de taal die hij bestudeerde, te weinig oog gehad. Hij gaat nu te werk als iemand die een dialekt-tekst beschrijft, en tracht dus vooral vast te stellen wat wij er uit leren voor het toenmalige Noord-Hollands. | |
[pagina 314]
| |
Bovendien is zijn beschrijving niet volledig: de î van bestrijngen (1023), de oy (bloyen, enz.) worden niet vermeld. Maar vooral ‘rare’ vormen als de Manl. Nom. en Acc. eender (992, 1068), het tweelettergrepige ghije (444), de infinitieven op e als vergaene (391), gaene (673), staene (1512) laat hij buiten beschouwing, terwijl juist nagegaan moet worden, welke afwijkingen van de levende taal de rederijkers zich veroorloofden. Dat geldt ook voor hun woordvorming: was daaromtrent op blz. XLVIII niet meer mede te delen? Nu vindt men wel verspreide gegevens in de Woordenlijst, maar ook daar, zonder dat het materiaal voor de woorden op -ich, -lick, -te, -abel bij elkaar geplaatst isGa naar voetnoot1). De toegevoegde n van geringen (1528) wordt in het glossarium wel opgemerkt, maar niet die in de naburige verzen of in eerteenen (414). Zou dit voor de Hollander ook een rijmen voor het oog geweest zijn? Een om het rijm gevormd woord als presente (218) ontbreekt in de woordenlijst. Onjuist geformuleerd is deze opmerking over de buiging: ‘Met het geslacht van de substantieven houdt de schrijver geen rekening; hetzelfde woord wordt manl. en vr. gebruikt, vr. woorden worden manl., en omgekeerd. Ook om de naamvallen bekommert hij zich niet’ (blz. XLVI). De gevolgtrekking moest veeleer zijn: voor de Hollandse schrijver, die naast elkaar gebruikt om den stadt en in die stadt, de wijn en den son bestond blijkbaar in deze gevallen geen geslachts- of naamvalsverschil meer. De hem eigen vormen waren de en die; ongemene bijvormen met n, die hem uit het werk van Zuid-Nederlandse kunstgenoten bekend waren, gebruikte hij willekeurig, als letterkundig sieraad, al of niet ter wille van de klank. Opmerkelik is het dus dat deze dichter reeds op hetzelfde standpunt staat als Bredero in de volgende eeuwGa naar voetnoot2). De vraag hoe ver in deze vroege rederijkerstaal de invloed van de Zuidelike gewesten doorwerkte, is voor de taalgeschiedenis van groot belang. Daarom had de schrijver goed gedaan, de Zuid-Nederlandse taalvormen (connen, dinne, blent enz.) bij elkaar te zoeken, en liefst ook in de woordvoorraad een splitsing te beproeven tussen wat stellig in het Zuiden thuis hoort (jent, jonste, oust, saen (1065), enz.) en wat | |
[pagina 315]
| |
Noordelik eigendom is, b.v. baffen, dwaelen, fniesen (258), geset, poijen, scheel, schijn = bewijsstuk, verde, wrecken. De Hoogduitse woorden (rechtschaffen, doppel) wijzen wellicht op invloed van hervormingsgeschriften. Onopgemerkt bleef dat sommige uitdrukkingen ons zeventiende-eeuws-Amsterdams te binnen brengen: daer sla geluck toe (283) keert terug in de Warenar; tverken compt onder sijn maegen vinden we ook in Bredero's Klucht van de Koe.Ga naar voetnoot1) De tekst maakt de indruk, goed verzorgd te zijn. Soms is men geneigd het handschrift - dat een afschrift is - minder te vertrouwen dan de uitgever doetGa naar voetnoot2). Als men de Woordenlijst op volledigheid onderzoekt, kan hij niet altijd de toets doorstaanGa naar voetnoot3). Bij woorden als bejaene, bieken, geris, commercauseGa naar voetnoot4), verpueteren, versijenGa naar voetnoot5), zou men gaarne bewijsplaatsen zien voor de opgegeven betekenis, omdat men nu niet weet of de uitgever die betekenis slechts uit het verband opmaakt. Elders, b.v. bij weerpael verdiende de gehele plaats bespreking, omdat de moeielikheid niet in één woord schuilt. Enkele vraagtekens kunnen m.i. verdwijnen: vervlijen = Mnl. vervlien, wegvluchten; vellen is in vs. 906 = ten val brengen, in vs. 956 wellicht een techniese term voor het opstapelen van graan op de zolder (uit de takels neer laten vallen?); tis mit ons vloede (691) = het gaat ons voorspoedig, wordt opgehelderd door sijn leven is aen 't ebben uit de Warenar; verwrecken = opwekken; waenschijn = vervalste registers (Mnl. Wdb. i.v. schijn, 2). Zou wruet (418), in de woordenlijst opgevat als imperatief, niet het achtergeplaatste adjektief vroed zijn? Juist omdat nauwkeurig bewerkte glossaria van Noord-Nederlandse | |
[pagina 316]
| |
rederijkerstaal naast de woordenlijst op Everaert, die wij van J.W. Muller verwachten, zo buitengewoon leerzaam kunnen zijn, wees ik op de tekortkomingen van deze taalkundige kommentaar, al zijn we de uitgever dankbaar, dat hij deze belangwekkende tekst algemeen toegankelik gemaakt heeft. C.d.V. |
|