| |
Uit de tijdschriften.
(September-Oktober).
De Gids.
Okt. In een belangwekkend artikel, dat zich aansluit bij een vroegere studie over het sentimentele in de achttiende eeuw, behandelt J. Prinsen J.Lz. Het sentimenteele bij Bilderdijk, dat - wellicht juister - te betitelen zou zijn ‘Bilderdijk als romanticus’. De schr. tekent ons Bilderdijk als voorloper van de West-Europese romantiek en vergelijkt hem met Byron: ‘Bilderdijk is een Byron binnen de nauwe, beangstigende muren van een duffe Hollandsche binnenkamer’. Er loopt een sentimentele ader door zijn leven en werk; dat openbaart zich duidelik in zijn eerste liefde, maar al spoedig ‘stijgt hij van het sentimenteele tot den eersten hoogeren trap; hij wordt de heerschende eenling’. En juist in die ‘steigerende hybris’ is ‘de uitdagende held, die heel de wereld tart hem te gelijken’ een volbloed romanticus. Zijn ‘dichterlijk delirium’ is echt; bij zijn latere sentimentaliteit rijst de twijfel, of hij er geen geestig spel mee drijft, want achter de nog half sentimentele romanticus zit nog de realistiese ras-artist met ‘zin voor den echten Hollandschen humor’. Romanties is de ‘drang naar antithesen’, het hartstochtelik verzet tegen de conventie van de omringende maatschappij, vooral sedert zijn ballingschap en ‘de prachtige romantische liefde’ van zijn tweede huwelik. ‘Ook het épater le bourgeois van de Fransche Romantiek zien we telkens door zijn zonderling geestesleven buitelen’. Al voelt Bilderdijk geen eenheid met de jongere romantiek, ‘hij heeft zich wel degelijk zeer bewust, den drager van het nieuwe gevoeld’, ook in de literatuur, gelijk zijn ‘Kunst der Poëzij’ bewijst. Toch heeft Bilderdijk's school ons geen eigen Romantiek gebracht.
| |
De Beweging.
Sept. In een artikel Taal en Rechtswetenschap wijst J. Israël de Haan op de verwarring die de gangbare ‘spraakbeelden’ in de rechtstaal kunnen stichten. ‘Men spreekt van rechts- | |
| |
bronnen, van recht zoeken in de maatschappij, van de faktoren van rechtsvinding. Alles, alsof het Recht een soort verloren voorwerp was, dat ergens moet worden gezocht en kan worden gevonden’. - ‘De keuze van de spraakbeelden is voor de rechtspraak van overwegend belang. Wij deden beter niet te spreken van recht zoeken en van recht vinden, maar van recht bouwen’. De konklusie luidt: ‘Rechtswetenschap en rechtspraktijk moeten bevrijd worden uit de macht van de onbezonnen spraakbeelden. Dat is de taak van de rechtskundige significa’. - Albert Verwey vertaalt het twaalfde tot veertiende Vizoen van Hadewich.
Okt. J. Israël de Haan geeft het eerste gedeelte van een studie over Strafrechtelijke Significa, ‘meer taalkundig dan rechtskundig’, omdat hij ‘de waarde van de bewegingswerkwoorden in de strafrechtstaal’ wil behandelen, en daartoe eerst zeer uitvoerig nagaat ‘het wezen en da waarde van het werkwoord in de algemeene taal’. Voor de bewegingswerkwoorden moet ‘tevens een onderzoek ingesteld worden naar de beteekenis van de voorzetsels’.
| |
De Nieuwe Gids.
Sept. J.B. Schepers vraagt opnieuw aandacht voor het liefdeleven van Bredero in een studie Bredero en Tesselscha, Zijn doel is, de verhouding tussen hen beiden uit Bredero's werk vast te stellen, en tevens, wanneer hun liefde zich heeft afgespeeld. Tot nu toe dacht men aan 1611, misleid door de uitdrukking ‘eersteling’ in de voorrede van de Lucelle. Schepers betoogt dat dit woord slaat op het eerst-gedrukte stuk, en maakt het zeer waarschijnlik dat die liefde valt in de jaren 1616-1617: ‘De liefde van Bredero voor Tesselscha is kort van duur en weinig hartstochtelik geweest. Zij valt in 't laatst van zijn leven, maar was de laatste niet, gelijk bekend is’. Belangrijke gegevens bevat de opdracht van Griane van M(aria) P.D., waarachter Schepers - ondanks de P - Roemers dochter zoekt. De opsomming van zijn verliefdheden in het bekende gedicht ‘Kon ick eerst recht bedwingen’ wordt nu geheel duidelik. De schr. acht het waarschijnlik dat Tesseltje de dichter niet zo spoedig kon vergeten als hij haar. In een Naschrift wordt een ‘Liedeken’ op Tesselscha uit de Apollo afgedrukt, dat ook van Bredero zou kunnen zijn. - In de Litteraire Kroniek prijst W. Kloos de roman De Stille Lach van N. van Suchtelen als ‘een mooi en boeiend boek’, vlot van stijl, dat een blijvende, diepe indruk maakt.
| |
Groot=Nederland.
Sept. F.H. Fischer toont zich, in een bespreking van Knuttel's Bloemlezing uit Nederlandsche schrijvers sinds
| |
| |
de Renaissance, weinig ingenomen met dit soort boeken: ‘Leerlingen of leeken een leiddraad door de litteratuurgeschiedenis te willen geven met behulp eener keur van goede stukken is hetzelfde, alsof een botanicus een schoone bouquet ging samenstellen uit typische vertegenwoordigers der voornaamste plantenfamilies; het botanisch belangrijke zou vaak ontbreken, omdat het niet in een bouquet ging en mooi zou het niet worden, omdat er van alles wàt in moest’. In het derde deel laakt hij ‘de stijve terughouding tegenover de jongeren’. - Frans Coenen veroordeelt de roman André Campo's Witte Rozen van P.H. van Moerkerken ‘als vertegenwoordiger van een onaangename soort’, nl. van het slappe eigen-zielsnaturalisme, dat in de plaats van de overgedreven ‘naturalistische bui’ gekomen is. Sedert worden ‘de epische werken alle min of meer autobiografisch, als objectieve werkelijkheid toebereide episodes van eigen gemoedservaring en lyrische zielsbelevingen’. Deze romanschrijverij wordt licht ‘pretentieus en onbenullig, sentimenteel en kinderachtig’. ‘Door dit maakwerk der romantische omkleeding, de werkelijkheidsaankleeding, zien wij heen en de lyriek lijkt ons toch niet belangrijk genoeg een heel boek te vullen, d.w.z. een onwaarschijnlijk episch verhaal aannemelijk te maken’.
| |
Onze Eeuw.
Sept. E.F. Kuiper bestudeerde Het Geuzenliedboek, omdat hij van oordeel was dat het ‘tot nu toe niet genoeg de aandacht heeft getrokken juist van de mannen van het vak’. ‘Zowel histories als literaries is het, geloof ik, belangrijker dan men het tot nog toe heeft geacht’. De schrijver ontleedt het liedboek, bepaalt de ouderdom, en toont aan dat de liederen werkelik gezongen werden. De letterkundige waarde is groter dan men gewoonlik aanneemt, al hebben aan de andere zijde beoordelaars als Wackernagel die te hoog gesteld. Als historiebron moeten deze liederen voorzichtig gebruikt worden. Zelfs historici als Bakhuizien van den Brink hebben hierin misgetast. Zorgvuldig moet men nagaan èn in welke tijd een geuzenlied thuis hoort èn ook, waar het ontstaan is. Een eigenaardige groep vormt de ‘propagandistiese volkspoëzie’, niet uit volkskringen afkomstig, maar van hogerhand verbreid om stemming te maken. De geleerde dichter kiest dan opzettelik de volkstoon. Onder de dichters van deze liederen wijst de schr. op Laurens Jacobsz Reael, Dirk Adriaensz Valcoogh en Cornelis Niervaert. De laatste, als ‘canonnier’ aangekondigd, is ‘het type van een nieuw soort geuzendichters, die onder invloed van Maurits' militarisme opkomen’ in hun liederen ‘is iets van de “frische, fröhliche Krieg”, dat de vroegere geuzen- | |
| |
liederen vrijwel geheel missen’. Ook Bisdom slaat die toon aan. De vraag of de geuzenliederen voornamelik voortkomen uit een dogmatieskalvinistiese sfeer wordt ontkennend beantwoord. Opmerkelik is ook ‘dat men in het Geuzenliedboek vóór de grote twisten tijdens het bestand bijna tevergeefs zoekt naar bewijzen voor de onderlinge animositeit tussen de verschillende protestantse sekten’. Evenmin komt de tegenstelling tussen Noord
en Zuid sterk op de voorgrond. Ten slotte wordt de vraag besproken ‘wat de geuzendichters denken en zeggen van de tiende penning’.
Okt. A.C.S. de Koe bespreekt in de rubriek Nieuwe Boeken een viertal romans, o.a. De Stille Lach van Nic. van Suchtelen en André Campo's Witte Rozen van P.H. van Moerkerken.
| |
De Beiaard.
Okt. J.L. Horsten publiceert enige Gezelle-brieven, tussen de jaren 1891-93 geschreven aan de redaktie van een Tilburgs tijdschrift Bloemkrans. Nieuwe gezichtspunten geven ze niet; ‘toch vormen zij een mooie illustratie van de deugden, die het gemoed zo zeer tot deze dichter trekken: zijn bescheidenheid en goedheid’. Voor de verbreiding van Gezelle's poëzie in Noord-Nederland heeft de Bloemkrans zich al verdienstelik gemaakt, toen hij nog uit de Zuid-Nederlandse scholen geweerd werd.
| |
Stemmen des tijds.
Okt. Onder de titel De Aanvankelijke Natuur tracht J. Petri de opgang te verklaren die Pallieter van Timmermans hier te lande maakte. ‘Pallieter is de gepersonifieerde natuur’, en ‘deze schoone natuurlijkheid’ treft ons juist nu, ‘omdat het de poëzie openbaart daar, waar de beschaving nog niet geldt’. Wij mogen het intussen ‘niet verheffen boven stiller werk van grooter waarde’. - Vor der Hake bespreekt met ingenomenheid het Nederlandsch Leesboek van G. Bolkestein, M.A.P.C. Poelhekke en J. Prinsen J.Lz.
| |
Van onzen tijd.
No. 48. In een artikel waarin J.F.M. Sterck De brief van Tesselscha over ‘Eusebia’ bespreekt, verwijt hij Mej. Bruining (schrijfster van een artikel over Tesselscha in Onze Eeuw) dat zij ‘noch haar overgang tot het roomsche geloof, noch haar mystieke verhouding tot Vondel’ kende.
| |
Den Gulden Winckel.
Sept. D. Fuldauer geeft een verslag en beschouwing over Vondel's Joseph in Dothan en de Openluchtvertooning te Bergen. - P.H. Ritter Jr. beoordeelt het laatste boek van Joh. de Meester: De Kindsheid van Harlekijntje: voor hem is de
| |
| |
betekenis van deze schrijver ‘dat hij de ziel geeft van onzen tijd’. - Jan de Vries prijst Pallieter van Felix Timmermans, ‘een schoongelogen vertelsel’.
| |
Elseviers Maandschrift.
Sept. H. Robbers noemt de Mensch van Nazareth van Arthur van Schendel een ‘enorme vergissing’; met Marie Koenen's roman De Moeder toont hij zich ingenomen.
Okt. H. Robbers bespreekt vol lof het jongste boek van Jac. van Looy, Jaapje, waarin de schrijver zoveel jeugdherinneringen heeft verwerkt.
| |
Museum.
Okt. A. Kluyver beoordeelt uitvoerig en zeer waarderend J.W. Muller's Reinaert-uitgave met de Critische Commentaar.
| |
De Nieuwe School.
Afl. 8. Th.J. Thijssen vervolgt zijn afbrekende beoordeling van Uit de levende taal I-III door T. van den Blink en Th. Lancée, waarin hij in plaats van oefeningen in ‘levende taal’ niet veel anders ziet dan ‘antiek spraakkunst-gedoe’, een achteruitgang bij Bogaers en Koenen.
Afl. 9. De derde afdeling van bovengenoemd taalboek zou Thijssen willen betitelen: ‘In de gruwelkamer’: eerst komen de ‘verhaspelde literatuur-stukjes’, dan de vreemde-woorden-behandeling, waarover de criticus zeer juiste opmerkingen maakt, en ten slotte de over-oude invul-oefeningen ‘in het zuiver schrijven’, zoals ze nog steeds op de onderwijzers-examens prijken. ‘Zonder genade moest de regering de mensen die verantwoordelik zijn voor deze gruwel-opgaven, de boodschap thuis sturen, dat op soortgelijke bemoeiïngen van hen met het onderwijs geen prijs meer wordt gesteld’.
| |
School en Leven.
No. 1. C. Pinkhof schrijft een aardig artikel over Stellen in het eerste leerjaar, dat wij gaarne ter overweging en ter navolging aanbevelen. De slotsom van dit stukje praktijk luidt: ‘De kinderen hebben het mij geleerd: wie kan praten en wie de letters kent, kan opstellen maken. Dus óók op de lagere school, en óók in de eerste klas’.
No. 5. T. van Mierop-Mulder schrijft, ter aanvulling van het bovenvermelde, over Stellen vóór het eerste leerjaar, d.w.z. over brieven die de ouders uit de kindermond opschreven. Dit bleek een uitstekende vooroefening.
C.d.V.
|
|