De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |||||||
Enige Fragmenten uit een nieuw schoolboek.Ga naar voetnoot1)1. Uit het hoofdstuk ‘spreekwoorden’.Indien gij wist dat er een mens leefde van vele eeuwen oud, die een schat van wijsheid had verzameld en die voor iedereen de weg kende tot het geluk, zoudt ge niet hard naar hem toe lopen? Welnu, die Wijze leeft inderdaad. Het is de Geest onzer voorvaderen die spreekt uit de schat van spreekwoorden. Maar die schat ligt verspreid in losse stukjes, hier een en daar een; ge moet die verzamelen. Als er stukjes goud en zilver op de grond lagen, dan zoudt ge het wel de moeite waard vinden om even te bukken en uw beurs uit uw zak te halen. En bij het ontmoeten van een nieuw spreekwoord moet gij uw aantekenboekje voor den dag halen om uw vondst op te bergen. Van taalcollecties kunt ge evenveel en nog veel meer plezier hebben dan van postzegels- of muntenverzamelingen.
Al heeft iemand nog zo'n mooie verzameling penningen, al zijn ze nog zo mooi gerangschikt naar tijd en plaats en onderwerp, het is toch maar een dood bezit, als hij niet bij elk stuk een verhaal weet te doen. Elke penning moet kunnen spreken tot hem, moet hem een treffende geschiedenis kunnen verhalen. Zo is het ook met de spreekwoorden. Zij moeten uw fantazie wakker maken. Gij moet bij elk wijs gezegde een geval scheppen of u er een herinneren, dat duidelik maakt hoe de spreuk kon ontstaan. Elk spreekwoord is maar een onderschrift van een plaatje; maar dit plaatje moet gij er zelf bij tekenen. Dan eerst wordt het een bezitting die uw geest en uw stijl verrijkt. | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
(Dan volgt een voorbeeld van een verhaaltje dat een gegeven spreekwoord moet illustreren. De leerlingen moeten daarna zelf een geval vertellen dat aan een aantal gegeven spreekwoorden leven geeft).
Hebt ge wel eens 'n Roos van Jericho gezien? Het is een woestijnplant, een dood, dor, bolvormig ding, dat door de wind wordt voortgerold over de zandvlakte. Maar gij neemt het op en legt het in een kom met lauw water. Een wonder vertoont zich dan voor uw ogen. De stelen gaan zich uitspreiden, de bladeren ontplooien zich, en het dode ding verandert in een levende plant. Zo kunt ge uit den dood oproepen elk spreekwoord, en trouwens elk ander stukje taal, als gij het brokje leven herschept, waarvan zij niets dan het etiket zijn. | |||||||
2. Uit het hoofdstuk ‘volkshumor’.De kleine luitjes, zij die het rijkst zijn aan volkshumor, hebben ook het meeste moeite om aan hun broodje te komen. Zij kennen de betekenis van 't woordje ‘armoe’. Ziekte is voor hen nog heel wat anders dan voor de rijke lui. Vandaar dat er zoveel komieke volkswoorden zijn, waarin men spot met eigen zorg en kommer. Men noemt dat spotten met eigen tegenspoed: galgenhumor, en denkt daarbij aan een veroordeelde die op het schavot nog een grapje zegt tegen de beul of tegen het publiek. ‘Dat zul je me niet voor de tweede keer lappen!’ zei bijv. een verharde schelm tegen de scherprechter. Met die zelfbespotting kan men zich een houding geven om z'n verlegenheid te bedekken, en men kan er ook z'n leed wat mee luchten. In de Middeleeuwen riep een ongelukkige stumper eens uit: 't Hoeft wel, dat een arm man Koenraad heet. Koenraad = de koene van raad. Dat bedoelde hij ten minste. - Als er honger en ziekte in een gezin is, dan mag de huisvader wel Koenraad heten. 'n Arm vrouwtje woonde in een bouwvallig hutje. 'n Vreemdeling kwam even binnen en zei: ‘Wat ligt je huisje toch mooi. Wat heerlik uitzicht op die velden en heuvelen!’ ‘Ja,’ zei 't ouwe moedertje die veel meer oog had voor haar eigen armoe, ‘'n mooi gezicht door 'n kapotte ruit!’ De vreemdeling lachte, vertelde de grap verder, en 't werd een cliché. Nu zit op een heerlike voorjaarsdag een arme klerk op zijn duffe kantoor; het zonnetje schijnt, de vogeltjes zingen. ‘'n Mooi gezicht.... door 'n kapotte ruit.’ Of er is bal in een feestzaal. De rijke lui stappen uit hun ekwipage en de arme kinderen bewonderen die kostelike toiletten. ‘'n Mooi gezicht.... door....?’ | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
‘Hoe gaat 't met je kiespijn?’ vroeg ik aan iemand. ‘O, die kiespijn maakt 't goed,’ zei hij, ‘maar ik....!’ Op een dorpskermis stond een mallemolen. Hij was versierd (hm!) met schilderstukjes waaronder versjes stonden. Eén toneeltje stelde voor: 'n stadsgezicht in de winter: witte daken en straten. 'n Arme tobber, zonder jas, liep in z'n boezeroen, ineengekrompen van kou, langs de huizen. En er onder stond te lezen: 't Is fris as je jas in de lommerd is. 'n Klein ambtenaartje kreeg 'n betrekking met vrije woning. ‘Heb je ook vrij licht?’ vroeg een vriend. ‘Ja,’ zei hij, ‘als de zon schijnt.’ ‘Waar woon je tegenwoordig?’ vroeg hem een andere vriend. ‘In Hongarije!’ zei de grappenmaker, ‘want ik verdien te veel om van te sterven en te weinig om van te leven.’
***
Wat de inhoud betreft, kan men deze stereotiepe grapjes verdelen in allerlei groepen. Het weer is in ons Holland, met zijn veranderlikheid van temperatuur en wind en bewolking, een veelbesproken onderwerp. Dat geeft dus aanleiding tot veel gekheid. ‘Het is nu goed weer om een erfenis te delen,’ hoort men vaak zeggen, als men geen voet buiten kan zetten. En een voorzichtige buurman roept wel eens: Vrouw, haal je kat in huis, want het gaat regenen. En welk onderwerp is gewichtiger dan de dood? Vele ongepaste aardigheidjes doen daarover de ronde, zoals: Is hij dood? Hij eet geen brood. Of: Die zieke maakt 't slecht, hij is op sterven na dood. De dronkenschap, die oude Hollandse ondeugd, wekt ook vaak de spotlust: de hoogte hebben, boven z'n teewater zijn, 'n vijand zijn van 'n vol glas en van 'n leeg glas. Al wat afwijkt van 't gewone, vooral in bouw of gesteldheid van 't lichaam, wordt een mikpunt: Wie 'n beetje over éen kant kijkt, kijkt naar de Willemstad of de Klundert in brand staat. Is iemand heel klein, dan kan-ie net op tafel kijken als-ie op 'n aardappel staat. Is een ander heel lang, dan zegt men: Wat zal hij 't eenzaam hebben daarboven. Is men heel mager, dan moet men tweemaal binnenkomen, voor men d'r is. Een mager man die toch gezond eet, is een binnenvetter of een schendekeuken. Een heel dikke man, die hoef je niet te rijen; je kunt 'm wel rollen. Wie door onbestuurde eigenliefde zich al te naïef prijst, die heeft 't goed met z'n eigen getroffen, of hij heeft kwade geburen. | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
In de huiskamer en 't familieleven worden de meest onschuldige grapjes geboren. 'n Kleine jongen zit wel eens met z'n adamsvorken in z'n bord. Komt hij uit school, dan hangt-ie z'n boekentas of z'n pet wel eens op aan 'n spijkertje op de vloer. Kleine jongskes die beginnen op te groeien, komen al boven en onder d'r broek uit. Krijgen ze straf, dan laten ze d'r lip op 't derde knoopsgat hangen. Groote jongens kunnen soms geducht eten, ze lijken wel hol of zetten d'r buik op de leest. 't Huwelik is ook 'n heel interessante zaak. Zie maar eens, als de koetsen naar 't stadhuis rijden: van alle kanten lopen de nieuwsgierigen toe. En dan gaan de mondjes: er is maar éen paar bedorven of je kunt met je beien veel meer armoe lijen dan alleen. Is de bruigom wat lang en de bruid wat klein, dan heet 't: anderhalve sent. | |||||||
3. Uit het hoofdstuk ‘semantiek’.De betekenisverandering die wij nu bespreken, is een heel ander verschijnsel dan de beeldspraak. Als men een woord figuurlik gebruikt, dan gebeurt de verandering van betekenis ineens. Men draagt de naam over van het ene begrip op het andere. Toen men ging spreken van de kelk ener bloem, veranderde niet langzamerhand de betekenis van drinkglas of drinkbeker in die van groen bloembekleedsel, de verandering gebeurde ineens, opzettelik. Maar de begripswijziging die de semantiek behandelt, is een langzaam verschijnsel, dat zijn gang gaat, zonder dat wij het bemerken. Wèl behoort tot de semantiek de geleidelike verandering van een figuurlik woord in een letterlik. Zolang men, sprekend over de kelk ener bloem, nog dacht aan de overeenkomst in vorm met een wijnkelk, was het woord figuurlik. Maar de aandacht ging langzamerhand over van de vorm op de kleur. Men zegt nu niet: de kelk ener bloem is dat gedeelte dat lijkt op een wijnkelk, maar: het is het groene deel. Hij die figuurlik spreekt, ziet altijd twee dingen tegelijk bij het overdrachtelike woord; bij ‘de rozen op haar wang’ denkt hij niet alleen aan de blos op de wang, maar ook aan een bloem, de roos. Als de aandacht echter langzamerhand afgaat van de letterlike betekenis en men maar aan één zaak gaat denken, dan houdt het woord op, figuurlik te zijn; het verandert in een gewone naam Deze verandering in ons begrip door verplaatsing van aandacht behoort tot de semantiek. Op die manier zijn ontstaan woorden als: het oor ener kan; de kroon van een boom; de ezel van een schilder; de kraan aan een haven (overeenkomst met een kraanvogel); borstkas; ooglid (lid = deksel). | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
Alle begripswijziging ontstaat door een geleidelike verplaatsing van de aandacht. Om dit te begrijpen, moeten we ons eerst herinneren, dat elk ‘ding’ bestaat uit de som van zijn eigenschappen en verrichtingen. Een kachel b.v. is zwart; zij is van ijzer; er worden steenkolen in verbrand; zij verwarmt de kamer; er wordt eten op gekookt; enz. Al deze ‘eigenschappen’, om het met één woord te zeggen, vormen samen het begrip kachel. Maar gewoonlik ia de aandacht sterk geconcentreerd op één van die eigenaardigheden. Bij de kachel in de huiskamer denken we vooral aan verwarmen; bij de keukenkachel (fornuis) aan koken. En nu kan het gebeuren dat langzamerhand, bij het spreken, de aandacht zich verplaatst van de ene ‘eigenschap’ naar de andere. Daardoor verandert het woord van betekenis. Dit is het geval bij het spreken over een droge sloot. De aandacht is gegaan van het water naar de greppel of de diepte.
Als de aandacht regelmatig één der eigenschappen loslaat, dan wordt het begrip ruimer, want elke bepaling is als een hekje waardoor de betekenis kleiner wordt. Witte paarden vormen een kleiner groep dan paarden. Kleine witte paarden, weer een kleiner groep. Een vader zegt: ‘Ik ben met de jongens naar de kermis geweest,’ terwijl hij bedoelt: àl zijn kinderen, jongens en meisjes. ‘Jongens’ zijn mannelike kinderen; maar de bepaling ‘mannelik’ is dan uit het begrip verdwenen en daarmee is het ruimer geworden. Deze verandering in de betekenis heet in de semantiek: uitbreiding of verruiming.
Ook kan het gebeuren dat een nieuwe eigenschap wordt opgenomen in het begrip, waardoor de betekenis kleiner wordt. Een geweer was vanouds: elk wapen. Denk aan het werkwoord: zich weren. Later ging men spreken van een schietgeweer. Er was een bepaling bij gekomen. En daar schietgeweren de gewone wapens werden, vond men het niet meer nodig, die bepaling uit te drukken. Het sprak vanzelf, dat een geweer diende om te schieten. Deze verandering in de betekenis heet in de semantiek: beperking.
Wij onderscheiden dus drie soorten van begripswijziging:
Maar alle drie ontstaan door verplaatsing van de aandacht. | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
Nu nog een voorbeeld van elke soort. A. Verplaatsing. ‘Wat een spektakel (schouwspel, toneel) zagen wij daar in de kamer: alle kinderen lagen op een hoop te vechten.’ ‘Wat maakten die vechtende kinderen een spektakel (lawaai, drukte); wij hoorden het van verre.’ De aandacht is hier gegaan van het vechten naar het geraas. B. Uitbreiding. ‘Wij zijn gegaan, op die voettocht, van Tilburg naar Breda.’ (gaan = lopen, zich verplaatsen met de benen.) ‘Je kunt van die ene plaats naar die andere gaan: te voet, met het spoor of met de boot.’ (gaan = zich verplaatsen.) De bepaling ‘met de benen’ is nu uit het begrip verdwenen, en daarmee is het verruimd. C. Beperking. ‘De vrouwen behoeven niet in het leger te dienen.’ ‘De boeren reden met hun vrouwen naar de markt.’ Nu is er een bepaling bij gekomen: getrouwd, en daarmee is het begrip beperkt. Het verschijnsel dat een figuurlik woord letterlik wordt, behoort tot A (verplaatsing). Toen men sprak over het oor van een kan, dacht men eerst aan iets dat de vorm had van een oor; later dacht men aan de bestemming: het aanvatten, vasthouden. (Nu volgen een dertigtal paren van zinnen, waarin een woord in twee betekenissen voorkomt. De leerlingen moeten de begripswijziging daarin verklaren.) | |||||||
4. Uit het hoofdstuk ‘woordverklaring’.De gewoonte is als een wolk die voor de zon komt; ze maakt alles grauw, egaal. De schilderijen die we dageliks zien in de huiskamer, we zien ze niet meer. De gewoonte maakt de dingen tot een transparant waar geen licht achter schijnt: ze worden mat en openbaren hun ware natuur niet. Wie ziet wel eens met blijde verbazing dat de goede zon die ons gisteren verliet, in de morgen weer terugkomt? Maar voor de frisse geest wordt alles fris en nieuw. Het oude bekende landschap wordt nieuw voor ons, als we 't zien in een nieuw licht, bijvoorbeeld bij maneschijn, of bij een nevel, of bij bloedrood ondergaande zon. En zo kan het oude woord nieuw voor ons worden door woordverklaring. | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
Vele woorden zijn afgesleten dubbeltjes. Maar nu zetten wij er de loupe op van nadenken en zich-bewust-maken, en we zien opeens de beeltenis, het randschrift, de versiering. Het oude, platte ding verrast ons door zijn relief.
Neem als voorbeeld het woord dubbeltje. Het betekent: dubbele stuiver. Och ja, zegt ge; dat is aardig; daar had ik nooit aan gedacht. En een kwartje is een kwartgulden. En een sent is 't honderdste deel van een gulden. En een gulden moet vroeger geweest zijn een muntstuk van goud.
Dit bedoelen we echter niet met ‘woordverklaring’ in de engere betekenis. Anders zou alle woordafleiding woordverklaring zijn. Maar er zijn vele woorden, waar vanouds een beeldspraak in zit, een vergelijking. Een man van geest heeft in een ogenblik het karakter van een ding mooi uitgedrukt in een figuurlik woord. Hij noemde bijvoorbeeld een stuk dat iemand had geschreven, een opstel. Dat was mooi gezegd. Hij dacht misschien aan zo iets als een kermistent die werd opgesteld en in mekaar gezet uit allerlei onderdelen. Allerlei mooi in elkaar sluitende delen maakten samen een groot geheel. Wie dat woord voor 't eerst las, moet verrast zijn geweest door z'n juistheid. Maar doordat men 't zo dikwels hoorde, vergat men hoe 't was ontstaan; het werd een klank die men wel begreep, maar men zag het vernuft niet meer van hem die 't woord het eerst maakte. Later werd het woord beperkt tot de schoolwereld. Maar tegenwoordig wordt het weer gebruikt voor elk artikel in een krant of tijdschrift. ‘Wat heeft hij een mooi opstel geschreven over Vondel in De Gids,’ zegt men nu. Doordat de nieuwere schrijvers voor zichzelf een ‘woordverklaring’ hebben gegeven van dat oude woord, zijn ze het weer gaan gebruiken in zijn oorspronkelike betekenis van: compositie, samenstelling.Ga naar voetnoot1)
Met ‘woordverklaring’ in engere betekenis bedoelen we dus: de stervende beeldspraak in een woord of uitdrukking weer tot leven brengen voor ons bewustzijn; dat is: het licht ontsteken achter een transparant, zodat we alle lijnen en kleuren en tinten weer bewonderen. We zien het woord dan in de frisheid van zijn jeugd, in zijn status nascendi, d.i. in de toestand waarin het geboren werd. Onze geest | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
komt daardoor in gemeenschap met het vernuft en de geestigheid en de fijngevoeligheid van de voorbijgegane geslachten. | |||||||
5. Het slothoofdstuk ‘stijl’.Wat is dat toch, Stijl hebben? Buffon heeft gezegd: Le style est l'homme même. Dat betekent: in de stijl zit de hele mens. Maar de mens zelf is de stijl nog niet. Als iemand z'n mond houdt, dan heeft hij geen stijl. De stijl is de in woorden uitgedrukte menselikheid. Eerst moet men dus iets in zich hebben dat de moeite waard is om uitgedrukt te worden; maar dan moet men nog de kunst verstaan om dat uit te drukken. Deze twee dingen zijn wel te onderscheiden: het innerlik bezit en het vermogen om dat over te geven aan een ander. Daar is bijvoorbeeld een eenvoudige boerenjongen: hij eet, drinkt, werkt, slaapt. Dit laatste met z'n ogen dicht en open. Wij willen eens proberen of hij stijl heeft, en vragen hem: ‘Toe, vertel eens wat, praat eens wat!’ Hij antwoordt: ‘Ik weet niks.’ Het innerlike bezit ontbreekt dus. Maar nu wordt die jongen opgeroepen in het leger. Hij brengt enige dagen door aan het front in de moderne oorlog. Wat een schrikkelik bezit heeft hij nu in zich van angst, meelij, afkeer. Nu heeft hij stof tot spreken, schrijven. Maar kan hij 't ook? Waarschijnlik niet. De andere helft van 't stijlvermogen ontbreekt hem vermoedelik: de kunst om anderen te doen beleven wat hij zelf heeft ondergaan.
Grote stilisten, kunstenaars, zijn vaak geneigd om die tweede helft van de ‘stijl’ niet mee te tellen. Omdat ze zelf het vermogen van uitdrukking van nature hebben, menen ze dat iedereen het heeft. Ook door gewone mensen hoort men wel zeggen: ‘Nu ja; goed schrijven, dat kun je of dat kun je niet.’ Tot zekere grens, is dat waar. Ook met tekenen is het zo: dat kun je of dat kun je niet. Maar toch geeft men overal tekenonderwijs, en uit de ondervinding blijkt, hoe veel er is te leren, met goede wil en oefening en volharding. Dat geldt ook van het stileren. Men kan er zich in oefenen, en door volharding grote vorderingen maken.
De Stijl is aan te kweken in 'n mens, maar niet zonder de gehele menselikheid te doen groeien. | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
De hoogste en voornaamste stijlvorming begint vanbinnen, in onze geest en onze ziel. Telkens als gij iets met verrassing bizonder helder hebt begrepen, als gij iets diep hebt doorvoeld, iets sterk hebt beleefd, dan groeit uw stijl, omdat uw menselikheid groeide. Dit gedeelte van de stijlontwikkeling krijgt gij bij uw lezen, in uw familieleven, bij al uw studie van al uw vakken; gij krijgt het op reis, door kennismaking met vreemde mensen en streken; altijd, altijd wordt er aan uw stijl gewerkt, indien ge tenminste niet leeft als een plant. Maar vooral het lezen ontwikkelt uw menselikheid. Als gij langzaam, genietend leest, en met grote aandacht de mensen uit uw boeken aankijkt en hen doorziet; als gij meeleeft met ze en meevoelt; als gij werkelik tegenwoordig zijt bij de dingen die gebeuren; als gij alles ziet, ziet, of het in tastbare werkelikheid voor u was; als gij zó leest of wilt leren lezen, dan zult gij inwendig groeien, soms meer in één uur, dan door het werkelike leven in 'n jaar.
Maar dat is nog slechts de helft der stijlontwikkeling. Na het opnemen, moet het weergeven komen, waardoor gij anderen doet beleven wat ge zelf hebt ondergaan. Als gij nu maar de kunst verstondt om de dingen net presies uit te drukken zoals ze ìn u gedrukt zijn. Daarvoor is zelfwaarneming nodig. Het moet u bewust zijn, hoe al uw feitenkennis, al uw begrijpen, al uw aandoeningen in u zijn gekomen; gij moet die dingen duidelik in uzelf hebben zien groeien; dan zult gij ook begrijpen, hoe ze in anderen te doen komen, ze bij uw lezers te doen ontstaan. Dit is het vermogen van een goed onderwijzer, die langzaam en met fijn overleg in zijn luisterende leerlingen aanbrengt, wat in hemzelf is. Een goed schrijver moet een goed onderwijzerstalent hebben.
Nu volgt het laatste onderdeel van het stijlvermogen. Eerst zeiden we: men moet wat bizonders in zich hebben; toen zeiden we: men moet met onderwijzersbekwaamheid dat bizondere kunnen overbrengen. Maar voor die overbrenging is de taal nodig, het transportmiddel. Stijlstudie is dus ook taalstudie, beoefening van spraakleer en stijlleer. De spraakleer onderzoekt, uit welke delen de zinnen zijn gebouwd, samengestelde en enkelvoudige; wat die delen met elkaar te maken hebben. De spraakleer is van het begin tot het eind analyse, ontleding: zij neemt een samengesteld of afgeleid woord op en breekt het in stukken en zegt, welk verband daartussen bestaat. Zij verdeelt een woord in zijn stam en zijn verbuigings- of vervoegingsvormen, | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
en zoekt weer de betekenis van die vormveranderingen. De spraakleer is altijd aan 't verdelen en verklaren. Het is zuiver verstandswerk, het wiskundig gedeelte van de taalstudie.
Er wordt wel eens ontkend dat de grammatica vormende waarde zou hebben voor de stijl. Maar lees eens 'n brief van een ongeschoold mens, dan kunt ge zien wat aan iemand ontbreekt die geen levende grammatica in zich heeft. Het is een warboel van belang, 'n potjemet-pieren van verwarde gedachten, stukken van gedachten; 'n knoeierij met verbuiging, vervoeging, woordvorming, die alles te zamen onverstaanbaar maakt. De eigenaardigheid van keukenmeidenstijl is vooral, dat er grammatica aan ontbreekt.
Maar ten slotte komt de stijlleer, die in dit boek is behandeld. Zij let op melodie, rythme, klank, woordnuances, tegenstellingen, op verrassende effecten in 't gemoed van de lezers, op ontelbaar vele kleine dingen die 't groot publiek niet opmerkt, maar waarvan ze toch de invloed ondergaan, gelijk men aan een dinee geniet van de spijzen zonder te denken aan de kunst van de kok.
De stijlleer let op de schoonheid en de doelmatigheid der woorden. Wie de hoofdstukjes van dit boek, en al de opgaven achter elk hoofdstuk, met zorg heeft doorgewerkt, en als gevolg van deze arbeid langzaam in zich heeft gekweekt de gewoonte om te letten op de verschijnselen in de taal der schrijvers die hij leest, en ook in zijn eigen taal als hij schrijft, die mòet zijn stijl verbeterd hebben. Hij begrijpt de middelen waardoor een schrijver zo krachtig en treffend de geest en het gemoed van zijn lezers raakt. Op bescheiden manier zal hij er zelf ook gebruik van maken, bij gelegenheid. Lettend op de vormen waarin de hogere menselikheid der auteurs tot ons kwam, zijn we ook in aanraking gekomen met die hogere menselikheid zelf, waardoor we de innerlike stijlvorming kregen, zonder welke alle techniek weinig betekent. Het spreekt vanzelf: dat innerlike is de hoofdzaak, en de vormen zijn bijzaak. En daar de meeste mensen maar eenvoudigen zijn van geest en ziel, blijven ze ook maar eenvoudigen van stijl. Dat is ook wenselik. Niets is naarder dan dat iemand probeert te schrijven boven zijn stand. Gewilde mooischrijverij is verregaand belachelik. Elk vogeltje moet zingen zoals het gebekt is. | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
Uw schrijven moet zijn: praten. Eenvoudig, natuurlik praten. Uw doel is: gemeenschap te brengen tussen uw lezer en u. Welnu, breng die gemeenschap met eerlike woorden, presieze woorden, rake woorden. Al wat die gemeenschap der geesten hindert, is: stiilfout. En geen groter hindernis dan dat de lezer u niet vertrouwt, omdat hij merkt dat ge met uw stijl draait, u aanstelt, komedie speelt. De natuurlikheid van spreken is een der machtigste middelen van elke onderwijzer of advokaat of redenaar, van ieder die zich moet meester maken van een ander, met z'n woorden. Deze natuurlikheid ontstaat, zelfs bij grote talenten, niet zonder arbeid en inspanning. Maar die inspanning moet verborgen blijven. Dat gij op uw woorden let en ze bestuurt, moet niemand merken. Aldus, in kunstvolle kunsteloosheid, zult ge u meester maken van uw lezers, die met gemak en genoegen opnemen, wat gij ze te geven hadt. J.M. Acket. |
|