De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de jeugd van onze spraakkunst
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De spraeckonst is eene wetenschap om wel te spreeken’; vandaar dat de naam ‘spraeckonst’ de voorkeur verdient boven ‘letterkunst’. Naar Latijns model verdeelt hij de spraakkunst in vier delen: Spellinghe (Orthographia), Oorspronkelickheyt (Etymologia), Klankmaet (Prosodia) en Tsamenvouginge (Syntaxis). De spelling wordt in vijf bladzijden slechts aangeroerd, omdat die ‘van verscheyde Geleerden grondig beschreven is’; ende ook is het daeglicx gebruyk in veele deelen onberispelic.Ga naar voetnoot1) Het zwaartepunt van dit boekje ligt dus in het tweede gedeelte. Voor ons doel hebben wij voornamelik te letten op die gedeelten, waar hij op oude grondslagen een nieuwe opbouw beproeft. Er zijn drie geslachten die men behoort te onderscheiden: Mannelic, Vrouwelic ende Generley. Die onderscheiding geschiedt voornamelik door de Ledekens (Articuli). Na enige aarzeling is hij gekomen tot deze uitkomst:
Het samenvallen van het mannelike en vrouwelike de vindt vergoeding in het verschil van een en eene. Zijn aarzeling kwam voort uit het feit dat twee groepen van geleerden een uiteenlopende opvatting verdedigden. De eersten ‘begeerden dat men voor de woorden van het manlic geslacht/ welke met eene H of met eene klinkletter beginnen Den zoude stellen/ als Den outaer, Den ommegang, Den Hemel’. Evenzo: de hooge ende heyligen Outaer, de schoonen Hemel. ‘Deze manier wort by de Grieken gebruykt (!) ook schijnt het dat men Den Dach ende Den douw behoort te zeggen’.Ga naar voetnoot2) De anderen eisten kortweg den als mannelik lidwoord. Dit konsekwente stelsel lokte onze Mathematicus aanvankelik sterk aan. Men krijgt dan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom dat dan niet ingevoerd? Van Heule is zich wel bewust dat zijn voorstel tegen het spraakgebruik ingaat: ‘Wy bekennen wel dat verscheyde buygingen der woorden den ongeleerden Nederlanders/ een verzierselGa naar voetnoot1) schijnen te wezen/ waer van zy mede gansch geen kennisse en draegen’. Inderdaad, de Zuid-Nederlanders en Zuid-Hollanders zullen - evenals nu - de n bewaard hebben in bepaald klankverband, ook in de nominatief; de Noord-Hollanders zeiden waarschijnlik vrij regelmatig de, gelijk uit menig ‘ongeleerd’ geschrift te bewijzen is. Maar de invoering van een algemeen-mannelik den zou een nieuwigheid zijn, die elk histories gezag miste: ‘om dat zulcken manier tegenwoordig in geen gemeyn gebruyk en is/ nochte ook noyt en schijnt geweest te hebben/ gelijk ons verscheyde oude schriften/ dat met verwonderinge hebben doen gelooven/ ende dat byzonderlik by die welke acht op de taele gehat hebben/ zo en hebben wy ons tegens dat out ende noch het tegenwoordig gemeyn gebruyk niet dorven stellen/ alhoewel het zelf eerst ons voornemen geweest is/ te doen/ maer door het oordeel eeniger hochgeleerden/ hebben wy bewogen geweest/ dat naer te laeten/ gelijk men ook ziet/ dat de Geleerden Aldegonde/ Wttenhove/ Koornhert/ Heynsius/ Kilianus/ ende andere ook gedaen hebben’ (blz. 11). Wij weten reeds van De Hubert, dat deze geleerden een veel ernstiger bezwaar hadden tegen het konsekwente den bij mannelike woorden, nl. dat men dan het verschil van Nominatief en Accusatief niet kon uitdrukken. Daarvoor is blijkbaar Van Heule gezwicht. De Byvouglicke woorden (Adjectiva) hebben ook drie geslachten: goede - goede - goet. Alleen hebben sommige mannelike een dubbele vorm (een goet man - een goede man) en blijven nog andere (beter - loopende - eerste) onveranderd. Dat men zegt: ‘het goede kind’ wordt niet vermeld. In plaats daarvan vinden we de karakteristieke opmerking: ‘Het kan wezen dat de ongewoonte onze ooren doet twijfelen. Alzo schijnt het zo wel te vallen/ dat men zegt Den goedertieren man, als De goedertiere man, maer ick zoude voor best achten/ indien wy ons gehoor na gemeyne regelen gewenden’ (blz. 13). Deze ‘gemeyne regelen’ vloeiden volstrekt niet alle voort uit het toenmalige ‘gemeyne gebruyk’. Bij de Voornaemen (Pronomina) - zegt Van Heule - valt de ‘scheydinge des geslachts al wat duysterder’. Voor de meeste tijdgenoten gold dat reeds voor het vrouwelike mijne naast mannelik mijn, maar dit verschil berust op taalgebruik in een oudere periode. Een onderscheiding als bij het bezittelike uw, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nl. M. u, Vr. uwe, Onz. u wil door afwijkende spelling het verschil vergroten. Voor een nauwkeurige toepassing zijn nu geslachtsregels nodig, die naar het voorbeeld van de Latijnse grammatica opgesteld worden: het is een kern die later welig zal gedijen. Maar deze eerste taalwetgever laat één gebied vrij: de poëzie. ‘Dit onderscheyt der geslachten en behouft in den rijm altijt niet nagevolgt te worden/ want om die oorzacke zouden de Rijmers al te nouw gebonden zijn/ en het waarnemen der voeten/ dewijl dan dat eenen afbreuk van onze spraekx cierlickheyt zoude veroorzaeken/ zo wort den Rijmers eene volle vryheit gelaten/ om de byvouglicke woorden somtijts te verkorten’ (blz. 16). Was deze vrijgevigheid mede veroorzaakt door het voorgevoel dat de dichters toch hun eigen gang zouden gaan? In het hoofdstukje Van het Geval (De casibus) worden de zes naamvallen van de Twe-spraack met hun namen gehandhaafd. De buiging van het lidwoord brengt, na De Hubert, maar één nieuwigheid: bij de 3de nv. vr. enkelv. wordt de keuze gelaten tussen drie vormen: de, der of ter. ‘Eenige ervarenen’ (o.a. De Hubert) hebben in de ‘Gever’ der aangenomen ‘om dat het Geval van den Gever nootzaekelic behoort uytgedrukt te worden’. Van Heule heeft iets beters bedacht, want nu de ‘Baerer’ ook al der heeft, ‘zo vereyscht de gelegentheyt der zaeke/ dat de Buyginge in den Baerer ende in den Gever verscheyden zy/ daerom hebben wy in den Gever ter gestelt/ alhoewel het woordeken Ter somwijlen in eenen heelen anderen zin gebruykt wort’ (blz. 25). Dit was een eerste gevaarlike stap op het glibberige pad van de willekeur! Een wijze voorzichtigheid neemt de schrijver in acht, door des bij vrouwelike woorden, op De Hubert's voorgang uit het paradigma geweerd, niet onvoorwaardelik af te keuren: het was immers bij de beste dichters, b.v. bij Hooft, telkens te vinden! ‘De woorden van het Vroulic geslacht en veranderen in geen Geval/ dan alleenlic in de Ledekens/ ende als zy eene S aennemen/ zo worter ook wel het woordeken Des voor gestelt/ als des Waerelts, des Lochts, men vint ook des Wijsheyts, deze manier en mach niet dan op zeekere Voetstappen der Geleerden na gevolgt worden’ (blz. 26). In zijn lektuur vond hij genitieven als Jannen, Pieteren, Vrouwen, Propheeten, Nichten, die niet in het opgestelde paradigma passen - en is immers bestemd voor het meervoud! - maar zijn vonnis neemt een zachte vorm aan: ‘deze manier schijnt verworpelic te wezen’ (blz. 27). Hij voelt er veel voor, evenals De Hubert, de twee meervouden op s en en over de naamvallen te verdelen, om onderscheid te maken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Mans - der Mannen, maar hij is nog zo inschikkelik om achter de 1ste en 4de naamval te zetten: ‘ofte Mannen’. Andere dubbele vormen zijn:
Bij de Voornamen (Pronomina) zien we hetzelfde streven naar ‘verrijking’. Van Heule heeft de vondst gedaan dat de beide objektsvormen my en mijn gebruikt zouden kunnen worden om Datief en Accusatief te onderscheiden, en geeft dus in de Gever: My, in de Aenklager: My ofte Mijn. Onder invloed van De Hubert wordt du weggelaten; dyn krijgt wel zijn plaats in de rij. Het ‘Voorbeeld’ wordt dan, met een zonderlinge menging:
Parallel met de onderscheiding van my en mijn loopt in de derde persoon meerv. de splitsing van hun en hen, twee oorspronkelik dialekties-verschillende vormen; de ‘ofnemer’ kon blijven ‘van hun’, want de regel dat na een voorzetsel altijd een accusatief volgt, was toen nog niet uitgevonden: de toen nog levende vormen wezen even vaak op een datief (den, der). Nog een vondst was de onderscheiding van haerer voor het mannelik meervoud en heurer voor het vrouwelik: dan kon men weer met het Latijn wedijveren, want Haere Vaders stond gelijk met Patres eorum; Heure Vaders met Patres earum. Van Heule gaat weer niet zo ver, dat hij heur bij het vrouwelik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebiedend voorschrijft: in het enkelvoud tenminste laat hij de keuze tussen haer en heur; bij het meervoud geldt slechts heur of liever, ter onderscheiding, heurlieden. Het hoofdstuk over het Werkwoort, waarin ook èn het Latijnse voorbeeld èn de redenering triumfen vieren,Ga naar voetnoot1) laten we hier buiten bespreking. Alleen wijzen we op de verbuiging van het verleden deelwoord, waar van de vormen met en zonder n gebruik gemaakt wordt om het vrouwelik een eigen vorm te verschaffen, dus:
Een tweede vrouwelike vorm eindigt op ene, dus: bedroogene, gebondene, verscheydene. Daarbij sluiten zich de stoffelike adjektieven aan
De eer van de uitvinding redent Van Heule zich niet toe, want hij zet op de rand: ‘Siet Pontus de Heuyter ende Ampsingius’.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning, de uitkomsten van zijn onderzoek bekend te maken ‘tot nut vanden gemeynen man’, en tot aansporing van de geleerden. De betekenis van Ampzing in de geschiedenis van de spelling gaan wij hier voorbij, om zijn grammatiese beschouwing in het licht te stellen. Daarin toont hij zich volbloed aanhanger van De Hubert. Wij moeten trachten ‘onze verlatene en ongehavende/ doen ryke ende zierlyke sprake/ naar vermogen/ op te helpen/ ende tot haere volkomenheyd te brengen/ haer/ en Gode dankbaer/ diese ons gegeven heeft. 'T is meer dan al te kennelijk/ dat tot noch toe de meeste schrijvers hier op gansch niet/ ofte geheel weynich/ gelet hebben/ ende even so luttel op de geslachten/ ende het buygen vande gevallen/ in beyde de getallen: waer in nochtans een groot zieraed van onse Tale gelegen is’. - ‘Daer en is ook geen lammer/ nochte onhebbelijker ding ter wereld in eene sprake/ als de vermenginge der geslachten/ ende de verbrabbelinge der gevallen’. In een vreemde taal zou men zich daarvoor wel wachten. Waarom wordt dan de moedertaal zo schandelik verwaarloosd? ‘De Franzoysen/ Italiaenen/ en Spanjaerden maken schier eenen Afgod van de hunne: ende wy souden de onse by-na met vuyle voeten treden’. Die Romanen hebben bovendien maar ‘eene opgeraepte en verdorve sprake uyt de Latijnsche’, terwijl de onze ‘veel rijker en heerlijker is als de hunne’. Voor hem staat vast, dat alle taalzuivering, en alle regeling van de spraakkunst, uit moet gaan van de taal-op-papier, de ‘schrijftaal’. ‘Wanneer men wat sal schrijven/ en het licht laten sien/ het welke de nakomelingen ook gebruyken sullen/ so behoren wy vlijtich acht te nemen/ ten eersten/ dat wy Duytsch/ en daer na/ goed en suyver Duytsch mogten spreken: op dat de nakomelingen sich met der tijd daer aen mogten gewennen/ en onse Tale toekomstig niet vervalscht/ nochte gebroken/ maer oprecht/ en na haeren oorspronkelijken aerd mogte uytgesproken worden’. Daarom acht hij het van zoveel belang, niet langer ‘blindelings tegens malkanderen te lopen en stoten’, maar tot een vaste regeling van geslacht en buiging te komen, om ‘onse jeugd van kinds been daer toe te gewennen’. De opgestelde deklinaties brengen niets nieuws: ze komen bijna geheel met die van Van Heule overeen: alleen ontbreekt de Datief ter: voor Ampzing is de, eene ook als Datief Vr. bruikbaar. Wel volgen er aardige opmerkingen, die ons een kijkje geven in het door de grammatici verworpen of gedulde taalgebruik. Afgekeurd wordt het lidwoord vóór eigennamen: Saul vervolgde den David, een ‘merkelijke quade aenneminge by velen’. Onverbiddelik is Ampzing tegenover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de nominatiefs-n vóór h en klinkers, ‘also onse Tale van de ontmoetinge der klinkeren geenen afkeer en heeft/ ofschoon sommige geleerden dat sonder reden sich verbeelden. So spelle ik de Arend/ de Outaer/ de Hemel/ so wel als de Man/ de Vrouwe: en niet den Arend/ den Outaer/ den Hemel: want so mosten wy anders/ naer desen regel/ en grond/ dese ontmoetinge der klinkeren ook in het Meervoud/ en Vrouwelijk geslachte/ en ten korsten over al mijden/ seggende; den Arenden/ den Outaeren/ den Hemelen; ja ook den Aerde/ den ere/ den eeuwe/ den olie/ en diergelijke’. Het Hollands taalgevoel dat hier bij de geboren Haarlemmer spreekt, komt ook tot uiting als hij bekent dat in de verbogen naamvallen van mannelike woorden de ‘somwijlen soeter valt’. Zo klinkt: ‘ik sie daer de Man’ beter dan ‘ik sie daer den man’, en ‘ik sie na een vroom Man uyt’ beter dan: ‘ik sie na eenen vroomen Man uyt’.Ga naar voetnoot1) Maar op dat punt zijn koncessies uiterst gevaarlik: dan ging de hele spraakkunst ondersteboven. Ten slotte is dat Hollandse verbastering: ‘Ik achte - zegt Ampzing - dat onse Hollandsche verkortinge en af-bytinge hier van oorsake is/ en dat sulke onse gewoonte dat onse oren ook daarom best doet gevallen: en meyne oversulkx/ dat wy onse monden/ en oren liever aen regelen behoren te gewennen/ en dat wy daerom in sulke manieren van spreken matig moeten wesen/ om den vasten regel niet te verbreken/ tot noodig en zierlijk onderscheid der gevallen’. Ziedaar het renaissance-geloof op taalgebied: de strenge reglementering van de schrijftaal zal heilzaam doorwerken, zodat het beschaafde nageslacht eenmaal zal spreken gelijk wij schrijven. Toch verrast de schrijver ons in de aantekeningen nog met enkele koncessies. Evenmin als Van Heule wil hij des bij vrouwelike woorden zonder meer afkeuren. Des werelds rond, des wijsheyds schat, des lochts regen, des sons stralen klinkt hem in poëzie ‘beter in de oren’ dan der wereld rond enz., maar ‘het rond der wereld, de schat der wijsheyd’ enz. ‘waer ongetwijfeld alderbest geseyd/ doch het en wil in den rijm altijd niet’. Als ‘rijmverlof’ kan het er mee door; een enkele maal ook ‘in eene vrye rede’, maar met soberheid. Dan is het mannelike een bij vrouwelike woorden niet ‘ongevoeglijk’, als er een byworpig woord (adjektief) tussen staat; b.v. een vroome Vrouwe, een goede sake, ‘insonderheyd in onse Hollandsche sprake/ die tot verkortinge/ en uytbijtinge der zilben/ en letteren/ sonderling genegen is’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als waarnemer van oudere taal hecht hij ook zijn goedkeuring aan de Datief der na voorzetsels: uyt der stad, ter goeder ure, tot aller stond, uyt mijner hand, van dijner hulpe, in sijner onnoselheyd, terwijl hij naast elkaar erkent: hij is krank tot de, den, der dood; 't sal met de, den, der tijd wel komen. Zeer juist ziet hij, dat de n van so vroomen man, al te stouten kind, so schoonen Stad, in oorsprong geen buigings-vorm was, maar ‘dat het ledeken een in het by worpige woord niet duysterlijk besloten is’. - Bij de zelfstandig gebruikte adjektieven geeft hij, evenals Van Heule, keuze tussen de vormen met en zonder n. Zelf kiest hij de geleerden, maar hij wil ‘de andere buyging in 't minste niet verwerpen/ insonderheyd daerse dickwijls sachter en aengenamer luyd: met namen in de woorden eenige/ sommige/ weynige/ alle/ andere/ en diergelijke’. Ten slotte wil hij de lezer nog eens op het hart drukken dat hij spreekt als taalonderzoeker, niet als willekeurig taalregelaar: ‘Dese dingen (voorwaer!) en zijn geene versierselen/ maer inderdaed/ en waerheyd verzierselenGa naar voetnoot1) van onse Tale/ uyt den aerd en grond der selve opgesocht/ hoe vreemd sy ook veellicht sommigen sullen mogen schijnen te wesen/ door de gewoonte/ en den ouden slof: waer door te wege gebracht is/ dat wy op onse Moeder-tale niets ter wereld gelet/ en nu dus/ nu so/ los/ en onvast gesproken en geschreven hebben. Derhalven wy ook geene nieuwe Tale en smeden/ maer arbeyden slechts de selve met regelen vast en seker te maken/ datmen ons dan dank behoorde te weten/ so verre van daer is het/ datmen ons sulkx voor euvel ofte ongoed soude willen afnemen’Ga naar voetnoot2) Na een breed middengedeelte over de spelling volgen nog Eenige Taelbedenkingen. Voor het brandende vraagstuk hoe de grammaticus moet staan tegenover ‘'t gemeyne gebruyk’ zoekt hij een oplossing bij de klassieken. Uit de oudheid dagteekent het spreekwoord: Sentiendum cum doctis, loquendum cum vulgo, d.i.: Gevoeld met hun die 't hooft om wetenschappen breken:
Maer voegd u spraek en Tael naer dat de luyden spreken.
Horatius leerde dat taal steeds verandert en dat het gebruik de wet stelt. Maar aan onze taal moet tot juiste onderscheiding van de woorden nog zoveel gearbeid worden, ‘dat wy so aen 't gemeyne gebruyk niet en behoorden gebonden te wesen/ dat ons dat geheel en al een regel/ en breydel van onse tonge zy’. Gelukkig zijn er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook andere uitspraken te vinden bij de Latijnse schrijver Fabius: taalbeoordeling vereist ‘een wacker oordeel’. ‘De over-een-stemminge der geleerden is de rechte gewoonte van spreken’. Dat staat Ampzing beter aan. Naar deze zijde slaat de weegschaal dan ook bij hem over: ‘So en is dan de gewoonte van den gemeynen man niet enkelijk het richtsnoer van de sprake/ nochte hun mond de schatkamer van de suyverheyd der selve: maer by de geleerden is het beste en sekerste oordeel: so behoren die ook op de Tale vlijtigst te merken/ en de selve suyverst en bescheydenst te spreken’ (blz, 73). Wat dan over het voornaamwoord volgt, komt geheel overoen met Van Heule's regeling: alleen wijst Ampzing op het enklytiese se, een ‘aengehechte voor-naem’, die van seer gemeyn/ en liefelijk/ en loffelijk gebruyk in onse sprake is,Ga naar voetnoot1) en die hij merkwaardigerwijze ook uitbreidt tot de nominatief en accusatief mannel. enkelv.: ‘de brief/ isze besteld?’ ‘ik hebse besteld’/ in plaetze van ‘is hy besteld? ik hebbe hem besteld’. Doch - laat hij er op volgen - ‘dit en valt in de mannelijke woorden altijd niet voor’. Het woord ‘brief’ om die reden ook vrouwelik te noemen, komt dus niet bij hem op. Verder worden er een reeks ‘onderscheyde woorden’ behandeld, die ongetwijfeld een bespreking en nader onderzoek verdienen, maar die wij nu ter zijde laten om de hoofdlijnen niet uit het oog te verliezen.Ga naar voetnoot2) Opmerkelik is weer dat Ampzing voor de dichters - en voor zich zelf in zijn poëzie - nadrukkelik de vrijheid voorbehoudt. ‘De Poësije heeft altijd haere vryheyd gehad: so en magmen haer ook by ons de schoenen so enge en bekrompen niet snijden/ datmen haer niet wat bots/ en spelens/ soude geven: sulkx waer de geesten maer quellen/ en den geest uytbluschen’. Alle verkortingen van de ‘eigenlike’ vormen zijn de dichter geoorloofd, ook zonder daarvan met komma-tjes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennis te geven - dit aan het adres van De Hubert! - ‘maer buyten rijm daer de stijl vry en onbedwongen is/ sal ik van mijnen gesetten regel/ die inder waerheyd en eygenschap onser tale gegrond is/ nimmermeer/ en nergens/ een hayrbreed afwijken’ (blz. 79). Toch mogen de dichters zich geen ‘ongebonde en onbepaelde vryheyd’ veroorloven: daarom waarschuwt hij voor het misbruiken van ‘Rijm-verlof’, in 't biezonder op drie punten: in de Reckinge (b.v. vertroostet = vertroost), de Krimpinge (b.v. g'rechtigheyd) en de onnatuurlike of onnederlandse woordvolgorde (een man groot). Daarmee zou men onze taal ‘verwoesten en verderven’. Voor een Spraek-konste - zegt de schrijver in zijn besluit - geeft deze verhandeling zich niet uit. Intussen zien wij de leidende beginselen er nog duideliker in uitgesproken dan in Van Heule's volledige Grammatica. Het betoog en de behandeling van de stof hebben dan ook op de Leidse grammaticus hun invloed niet gemist. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
studie van het Grieks hebben ze hem aangeprezen. Daarin vindt hij steun tegenover Ampzing, als hij zijn analogie in de spelling van de slotmedeklinkers bestrijdt (blz. 5): de Grieken hidden immers ook zulke ‘veranderlicke Letteren’! Hij prijst de kernachtige kracht van het Grieks in het vormen van composita, en geeft een voorbeeld hoe daaruit ook ‘onse sprake eene wonderlicke kracht zoude konnen ontfanghen’ (blz. 46). Opmerkelik is, dat hij ook ondertussen de Hoogduitse spraakkunst bestudeerd heeft, en daarin steun vindt voor zijn streven. Zonder zich rekenschap te geven van het verschillend standpunt der levende taal ten opzichte van het behoud der buigingsuitgangen, prijst hij de grammatica ‘der Hoogduytschen/ welcker loffelicke Taelorder/ ons in velen een gewichtich naerbedenken weirdich is’ (blz. 50).Ga naar voetnoot1) Hierbij moet men bedenken dat voor de zeventiende-eeuwers Nederlands en Duits niet als twee nationale talen gescheiden waren, maar als Neder- en Hoogduyts tot één stam behoorden. Ampzing zegt dat duidelik in deze woorden: ‘Wie twijfelter ook aen/ of de Hoog-duytsche sprake is de Moeder-tale van de onse/ ofte/ om beter te seggen/ de eene en de selve sprake: behalven dat syse wat hooger en mannelijker uytbrengen/ en wy die wat laeger en minnelijker spreken?’ Met tijdgenoten heeft Van Heule van gedachten gewisseld. De ons reeds bekende Jacob van der Schure van Haarlem staat hem opmerkingen in handschrift ten gebruike af.Ga naar voetnoot2) Met Ampzing's Taelbericht heeft hij zijn voordeel gedaan,Ga naar voetnoot3) al behoudt hij tegenover hem en De Hubert zijn zelfstandig oordeel.Ga naar voetnoot4) Door dit alles treedt hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
beter gewapend in het strijdperk. Ligt in de opdracht van Antonius Thysius, Rector Magnificus in de hoge Schole tot Leyden, niet reeds een aanspraak op wetenschappelik gezag? Het weifelende woord Aan den Lezer van 1626 heeft nu plaats gemaakt voor een Voorreden, die in kort bestek een beginselverklaring bevat. De moeielilkheid die Ampzing gevoelde: in hoeverre stelt het ‘gemeyn gebruyk’ de wet, poogt Van Heule scherp te stellen en te ontleden. Hij beseft voor 't eerst de botsing van twee beginselen: het Gebruik en de Reden: daarmee raakt hij de kern, al slaagt hij niet in een verzoenende synthese. Zijn uiteenzetting laten we hier onverkort volgen. Het eerste gedeelte luidt: ‘De beschrijvinge der Neder-duytsche Sprake en heeft in de voorgaende tijden niet wenschelijk konnen geschieden, om der gemeyne Schriften onvolkomenheyt wille, waer door ooc het voornemen der aenzienlicke Taalbezorgers Koornbert, de Amsterdamse Letterkonstenaers, Aldegonde, Kilianus en anderen byzonderlic schijnt verhindert te zijn. Maer onvermits onze Taele tegen-woordich met verscheydene onverbeterlicke werken meer en meer verlicht wert, en gelijc Horatius zegt, onze Poëten niets onbeprouft gelaten en hebben, zo is ons oogmerc uyt de uyt-nementheyt dezer Eewe, een nodich nuttich en ordentlic Tael-gebruyc aen te wijzen: De bequaemste tijt der Tael-beschrijvinge zoude ontwijfelic in lang-voorgaende Eewen geweest hebben, in welke onze Voorvaders alles hebben konnen invoeren, datse tot het gemeyn bevonden te behoren. Nu daer-entegen is ons Gehoor zo teer, ende het Gezicht zo scherp, zo datter niets lijdelic en schijnt, het en zy gebruykelic, kort, zoet, ja zelf de volmaektheyt overtreffende. En aengezien onder onze Tael-lievelingen verschil is, in het navolgen of af-wijcken des gemeynen gebruyx, zo en achten wy het niet ondienstich, van het oordeel der Sprake eenige Tael-wetten voor te stellen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Heule's bedoeling is duidelik: het Gebruik verschaft het materiaal; de Reden verzamelt en ordent. Maar hoe is daarmee de derde wet te rijmen? Geslachts- en naamvals-onderscheid kon immers op toenmalig gebruik niet meer gegrond worden? De sleutel van deze schijnbaar onoplosbare moeielikheid vindt Van Heule in een onderscheiding die bij ons een renaissancist niet bevreemdt: tussen het gemeyn gebruik en het achtbaar gebruik. Het eerste staat gelijk met ‘het gemeyn spreken’; het tweede kan men in het verleden zoeken, toen dat spreken nog niet bedorven was, bij oude schrijvers, maar nog liever in de toenmalige ‘onverbeterlicke werken’ waarvan hierboven sprake was, en waarmee gedoeld wordt op de geschriften van ervaren ‘Tael-bezorgers’ als De Hubert en Ampzing. Dat in hun werk de Reden meer gedaan had dan het gebruik ordenen, namelik willekeurig ingrijpen en voorschrijven, wordt hun stilzwijgend eer tot verdienste dan tot blaam gerekend. Als men dit inziet, is ook het tweede gedeelte van de Voor-reden duidelik: ‘Dewijle het dan blijkt dat het Gebruyc na de Reden aengeleyt een oog-merc ter Volkomenheyt is, zo achten wy deze waerschouwingen vorderlic, om het Gebruyc met Reden te overwegen.
Hier komt het renaissance-begrip van een afzonderlike ‘schrijftaal’ met eigen strenge grammatikale regels, onomwonden voor den dag. Maar ondanks de stelligheid van uitdrukking, verschuilt zich achter termen als ‘zoetvloejendheit der silben’ en streling van de oren - die wij ook bij Ampzing vonden - de strijd van Natuur en Leer bij deze vroeg zeventiende-eeuwers, die oor hadden voor het natuurlik vloeiende ritme van hun eigenlike moeder-taal en die ook zelf alles-behalve een louter ‘papieren stijl’ hebben. Is ook de vrijheid die ze zo nadrukkelik voor de dichters opeisen, niet een hulde aan de vrije beweging van de volkstaal, onbelemmerd door het keurslijf van stelselzucht? Ter toelichting wijst Van Heule op de klove die ‘bij de Hebreen’ bestond tussen de gewoonte en de ‘Tael order’. Evenzo op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vervorming van Latijn tot Italiaans: aanvankelik ‘slecht Latijn’, doordat het ‘gemeyn gebruyc’ de ‘swaricheyt der Latijnse wetten’ vermeed, maar door ‘menichvuldige dagelixse veranderingen’ tot een nieuwe taal gegroeid. De moderne lezer zou menen dat Van Heule hier met zich zelf in tegenspraak komt, want in dit geval is de taal dan toch niet ‘ten verderve gebracht’, maar verjongd en, tot nieuwe glans gekomen, door dichters om de zoetvloeiendheid geprezen. Toch is hier geen tegenstrijdigheid, want de renaissancisten - het blijkt bij Spieghel en Ampzing - beschouwden inderdaad de Romaanse talen, theoreties, als bastaarden. ‘Eene sprake’ - gaat Van Heule voort - ‘bestaat in twee delen, als in kennisse der woorden, ende in de wetenschap van de veranderinge der zelve woorden. Aangaende de kennisse der woorden, die is in het gemeyn gebruyc byna onstraffelic... zo dat het gebruyc dezer woorden, zelf by de ongeleerde, meer verwonderlic als berispelic is’. Hier heerst dus het Gebruik vrijwel onbeperkt. ‘Het andere deel der Sprake, welc in de veranderinge der woorden bestaet, is ten dele onbekent, en ten dele twijfelachtich, ende het byzonder wit onzes tegen-woordigen werx, ende is gelegen in het onderscheyt der Geslachten, ende de Buygingen der woorden, met den aenkleve van dien’. Op dit gebied ligt dus de taak voor de Reden. Uit deze vastere opzet vloeien de meeste veranderingen voort. De geslachtsregels volgen nu niet, als toelichting, maar worden in uitgebreider vorm vóóropgesteld, zodra het Geslacht ter sprake komt (blz. 19-24). Voor de By-woorden wordt de geslachtsonderscheiding niet uit het gebruik opgemaakt, maar door de ‘Reden’ aldus gekonstrueerd:Ga naar voetnoot1)
‘Alhoewel dit onderscheyt der geslachten/ zich aldus uytter nature van een scheyt/ zo is het nochtans in spreken en schrijven gebruykelic/ de N op het eynde der Mannelicke woorden naer te laten/ om de dienstbaerheyt des zelven gebruyx/ en ooc de zoet vloeyentheyt der Tale’ (blz. 25). Dan volgen eerst ‘de exempelen volgens de meeste volkomenheyt des gebruyx’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de pronomina wordt nadrukkelik gezegd dat de ‘scheydinge door het gemeyn gebruyc zeer bedorven en vermengelt is’ (blz. 28). De theorie eist: het kleyn kint, evengoed als ‘een kleyn kint’, maar daartegen wordt veel gezondigd ‘misschien wel te meer/ overmits alle onze geachtste Auteuren Rijmers zijn’. Daarom is het kleyne kint, het zoete Dier volstrekt niet zeldzaam, ‘in welke Tael-spreuken het mis-bruyc/ boven de naturelicke wetten/ schijnt lief-tallich te wezen’ (blz. 32). En even verder: ‘De oorzake waerom deze onvolmaekte Tael-spreuken/ ons bevallic schijnen in hare onvolkomenheyt/ achten wij/ het gemeyn Spreec-gebruyc/ welc alle hardicheyt zeer kan verzoeten’. Een triomf van de ‘Reden’ is ook een strengere doorvoering van vormverschil in onderscheiden naamvallen. Waar vroeger keuze gelaten werd, is nu één vorm de ware, b.v. de mans (niet: mannen; in navolging van De Hubert en Ampzing); den velde (niet meer: het velt). Op het voetspoor van Ampzing treedt hij beslister op tegen de nominatiefs-n vóór klinkers en h (blz. 30). ‘Van de vaderen.’ is de juiste vorm, en niet meer ‘van den vaderen’ (blz. 67). Het smeden van nieuwe vormen wordt voortgezet. De onderscheiding van Gen. der en Datief ter, die geen instemming schijnt gevonden te hebben, laat hij nu varen, maar daarvoor komt een nieuwe vondst in de plaats, van wijder strekking. Als nieuwe Datief-vorm wordt opgedist: derr (blz. 52), die als gevolg een nieuwe meervouds-datief denn krijgt (blz. 48). Blijkbaar betreurt hij het, dat de Dat. en Acc. Sing. den niet te onderscheiden zijn, want niet zonder afgunst zet hij er op de rand naast: ‘De Hoogduytsen zeggen Dem in het derde geval’. Als het ijs eenmaal gebroken is, volgen: heurr (blz. 73), onzenn, onzerr (blz. 75), dienn (blz. 76). Zelfs een komma wordt te hulp geroepen om ons' (nostrum) te onderscheiden van ons (nos). Zo gaat onze Mathematicus, die enige jaren te voren de letter-kunst in spraak-kunst verdoopte, een taal-op-papier konstrueren, buiten alle werkelikheid om. Ten dele wordt hij slachtoffer van zijn eigen geleerdheid: ter verdediging van de dubbele n zegt hij, dat hij hierin de Grieken volgt, ‘welke tot onderscheydinge der gevallen een Iota subscripta gebruyken’. Alsof dat slechts een tekentje was! De dubbele r, ‘volgens het lof-weirdich gebruyc der oude tijden/ is mede by de Hoochduytschen gebruykelic’. Met een beroep op Van der Mijle's De lingua Belgica ontleent hij aan het Oud-Germaans een vorm him, die uitmuntend als Datief dienst kan doen naast de Accusatief hem, een mooi pendant van hun - hen! Het voornaamwoord du, te voren op gezag van De Hubert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Ampzing als verouderd - dus op grond van het ‘gemeyn gebruyk’! - verworpen, wordt nu, ter wille van de regelmaat in het paradigma, in ere hersteld. Aldegonde en Kats hebben tegenover elkaar du en ghy - ‘dienstich omdat de woorden kort zijn’ - gebruikt: dat ‘zoude ooc lichtelic in het gemeyn gebruyc plaetse grijpen’. Bij de Datief en Accusatief my was Van Heule in verlegenheid geraakt. De Acc. mijn had geen genade kunnen vinden: waarschijnlik gold die toen al voor minder-beschaafd-Hollands.Ga naar voetnoot1) Maar de grammaticus heeft er slag van gekregen om zich te redden. Hij stelt nu als Accusatief voor: me, naast de Datief my. ‘Dit woordeken is derr sprake dienstich/ dotc weynich van Auteuren gebruykt’ (blz. 71). Daarentegen geeft hij nu voor de 2de en 3de persoon meervoud meer keuze: gy, gyly, gyluy; Mnl. zy, zyly, zyluyden of zylieden; Acc. haer, ze of Hem; Vr. zy, zyly, zyluy, ze of zylieden; Acc. heurr of ze. Op de rand geeft hij toe: ‘Haer of Heur wort zelden onderscheyden’, maar uit het voorbeeld blijkt dat heur ‘eigenlik’ tot het vrouwelik beperkt moet worden, terwijl ze - van Ampzing overgenomen - uitgesloten wordt voor de Nominatief van mannelike woorden. Een vereenvoudigende verandering is, dat de vijfde en zesde naamval verdwijnen, omdat de Rouper en Ofnemer ‘in onze sprake by na geen veranderinge en lijt’Ga naar voetnoot2); de andere gevallen worden liever genummerd, omdat de puristiese namen ‘vreemt zijn, en daarenboven zeer hart vallen’ (blz. 47). Heeft hier het voorbeeld van de Hoogduitse spraakkunst gewerkt, waaruit hij op blz. 50 een paradigma aanhaalt? Ten slotte merken we op, dat de schrijver duideliker laat uitkomen welk taalgebruik ongeoorloofd is. Mijnes moeders is een foutieve genitief: men schrijve: mijne moeders of mijner moeder (blz. 53). Jannen als Genitief ‘schijnt geen aen-nemelicke gewoonte’Ga naar voetnoot3), maar in plaats van het tweede geval te gebruiken: Mijn oom zijn kint is ‘noch afsienelicker’ (blz. 56). ‘Door eene taal-achteloze blintheyt’ begint men in plaetse van Du te gebruiken Uwerlieden (blz. 72).Ga naar voetnoot4) Nadat zelve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de drie geslachten als normaal voorgeschreven is, volgt do opmerking: ‘Men zegt ooc veeltijts zelfs voor zelf, welc niet hart en valt/ ooc zeggen wy met de Hoochduytschen zelverGa naar voetnoot1) voor zelf, doch eene onvermengde order ware best ghevolcht’ (blz. 78). Met deze grepen uit het merkwaardige boekje kunnen we volstaan, omdat onze bedoeling was, Van Heule te karakteriseren als de overtuigde pleiter voor een ‘onvermengde order’ in de spraakkunst, en aan te tonen op welke dwaalwegen hij geraakte. Een volledige geschiedenis van onze spraakkunst zoo zijn verdiensten duideliker moeten laten uitkomen, en ook zijn prosodie en syntaxis behandelen. Een belangrijke vraag blijft nog over: in welke kringen heeft het driemanschap De Hubert - Ampzing - Van Heule aanhang gevonden en welke invloed is er van hun grammatikale beginselen en beschouwingen uitgegaan? (Slot volgt). C.G.N. de Vooys. |
|