De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Boekbeoordelingen.Van den vos Reinaerde, naar de thans bekende handschriften en bewerkingen critisch uitgegeven met eene inleiding door Dr. J.W. Muller (Gent, Utrecht - 1914). Prijs ƒ 1.50.Critische Commentaar op Van den vos Reinaerde, door Dr. J.W. Muller (Utrecht - 1917). Prijs ƒ 3.50.Een lang gekoesterde wens van onze bekendste ‘vossenjager’ is door de voltooïing van deze uitgave vervuld. In 1914 schonk hij ons een tekst, ‘teruggebracht in den vorm, dien wij, zoo al niet den oudsten, oorspronkelijken, althans den ouderen mogen achten’, voorafgegaan door een uitstekende Inleiding, waarin, met volledige beheersing van de stof, beknopt en in populaire vorm ‘de geschiedenis van ons dierenepos’ beschreven werd. Nu ligt in een lijvig boekdeel, de vrucht van jarenlange studie, de verantwoording van de kritiese uitgave voor ons. De strijdvaardige schrijver begint met een geharnast hoofdstuk over Het goed recht van critische uitgaven in 't algemeen. Zijn lans is gespitst tegen zijn vroegere medewerker Buitenrust Hettema, maar het gekozen strijdperk is ruim: de vraag wordt in beginsel gesteld en veelzijdig besproken. Men weet waarom het gaat. Bij het uitgeven van teksten kan men in hoofdzaak drieërlei standpunt innemen: 1o op logiese of subjektief esthetiese gronden de tekst zuiveren (de Leidsklassieke school), 2o op grond van een handschriften-stamboom een reconstructie van de oorspronkelike tekst beproeven, met normalisering van spelling, taal en stijl (de Duitse methode), 3o het beste handschrift, of de verschillende handschriften zo nauwkeurig mogelik afdrukken (de diplomatiese methode). Bij de Reinaert-studie vindt men deze drie opvattingen nu typies vertegenwoordigd in de uitgaven van Van Helten, Muller en (Muller-) Buitenrust Hettema. Wij kunnen veilig zeggen dat de eerste opvatting, in zijn uiterste konsekwentie, tot het verleden behoort: Van Helten's Reinaert wordt door niemand meer in bescherming genomen. Is echter de klove tussen de tweede en derde opvatting wel zo onoverbrugbaar als Muller dat in het begin van zijn polemiese uiteenzetting (blz. 3 vlg.) doet voorkomen? De | |
[pagina 258]
| |
‘modernen’ - zegt hij - zijn ‘eigenlijk afkeerig van alle tekstcritiek en ontzeggen derhalve den uitgevers het recht en de bevoegdheid daartoe.’ Hun leuze is: ‘geen filiatie en stemma van handschriften’. Wordt hij hier, geprikkeld door het op-de-spits-drijven van Buitenrust Hettema, niet op zijn beurt eenzijdig? De grote meerderheid van wat Muller modernen noemt, zullen waarschijnlik met mij overtuigd zijn dat ‘het goed recht van tekstkritiek iets anders is als het goed recht van een kritiese tekst. Het laatste kan op wetenschappelike gronden ontkend worden; het eerste kan in een standaarduitgave niet miskend worden, zonder het wetenschappelik gehalte te schaden.’Ga naar voetnoot1) Wij geven intussen onmiddellik toe dat de grote kracht van Muller's betoog juist daarin zit, dat zijn kritiese en Hollands-nuchtere geest hem behoedt voor eenzijdige bewondering voor de ‘Duitse’ normaliserende methode. Een gewichtige uitspraak is, dat de wijze van uitgeven afhankelik moet zijn van de aard van het werk: een enig handschrift van een onbekend auteur, geschriften van geringe artistieke waarde vereisen z.i. geen genormaliseerde edities.Ga naar voetnoot2) Bij belangrijke werken beschouwt hij diplomatiese uitgaven van de voornaamste handschriften als ‘onmisbare voorloopers’ (blz. 12); de vereniging van diplomatiese uitgaven met de reconstitutie van de kritiese tekst er naast vindt hij zeer aannemelik (blz. 13). Ligt hier niet een brug over de klove, die menig ‘tegenstander’ met hem zal willen bewandelen? Bovendien moet erkend worden dat Muller met de uiterste voorzichtigheid te werk gaat. Van de tegen zijn methode geopperde bezwaren ziet hij er geen over het hoofd. Hij beseft dat het einddoel - het herstel van de ‘urtext’ - een onbereikbaar ideaal is, dat dus slechts benaderd kan worden. Maar terwijl hij in theorie met beslistheid spreekt over in het werk zelf gevonden normen,Ga naar voetnoot3) komt hij bij de praktiese toepassing tot de ‘ruiterlijke verklaring’, dat normalisering een hachelik werk is (blz. 43), en tot de erkenning ‘ten slotte een middelweg gekozen te hebben, die vol kronkelingen en kuilen is’, terwijl hij meermalen genoodzaakt was, ‘op eigen inzicht en smaak te steunen’ (blz. 39). Op verschillende plaatsen vergelijkt Muller de kritiese tekst- | |
[pagina 259]
| |
rekonstruktie met de restauratie van een oud bouwwerk.Ga naar voetnoot1) Inderdaad is er treffende overeenkomst Er zijn door de nakomelingschap mishandelde gebouwen, die alleen door oudheidkundigen in die toestand gewaardeerd worden, maar die herstel behoeven om weer sieraden van hun omgeving te zijn. Zo kan ook een oude tekst voor de nietfiloloog ongenietbaar zijn, terwijl ze, door bekwame hand hersteld, aan velen literair genot zullen geven. Oude litteratuur mag geen monopolie van geleerden zijn. Er is ook een groot verschil tussen tekstherstel en restauratie van gebouwen. In het laatste geval gaat het gebouw in zijn overgeleverde staat onherroepelik te niet; in het eerste geval gaat er van de overlevering geen letter verloren. Wij kunnen dus elke verdienstelike kritiese uitgave welkom heten, mits de oude overlevering door goede diplomatiese uitgaven binnen ieders bereik is; mits de bedoeling van de kritiese uitgave niet is, de overgeleverde teksten voorgoed ter zijde te schuiven. De hoofdzaak in dit geschil blijft, dat de tekstbehandeling steeds afhankelik moet zijn van het doel dat de uitgever zich stelt, van de kring waarvoor hij zijn tekst bestemde. Welnu, - zal men zeggen - Muller's uitgave is bestemd voor de ontwikkelde leek, en de tekst van alle handschriften is tot ieders beschikking,Ga naar voetnoot2) welke kniesoor zou dan nog aanmerkingen maken? Laten anderen, naar hun inzicht en smaak, gerust dat voorbeeld volgen. Deze beschouwing zou Muller's verdiensten verkleinen. Hij heeft veel meer beoogd dan het samenstellen van een bruikbare en genietbare tekst voor de leek: hij heeft als ervaren bouwmeester het bewonderde kunstwerk in oude glans willen herstellen. Daaraan moest een grondige studie van Middeleeuwse spelling, taal en stijl voorafgaan, waarvan de resultaten verder strekken dan het naaste doel. Zijn boek is meer dan een ‘kommentaar’: het is een streng-methodies onderzoek, dat voor alle beoefenaars van het Middelnederlands tal van belangrijke opmerkingen en bouwstoffen bevat, en dat daarom een nadere beschouwing ten volle verdient. Normalisering van de spelllng is uiterst gevaarlik, wanneer niet een grondig onderzoek naar de klanken voorafgaat, Muller heeft dit ten volle ingezien. Hij begint dus met een uiteenzetting van de | |
[pagina 260]
| |
klankleer, met behulp van J. Jacobs' Vergelijkende klank- en vormleer der Middelvlaamsche dialecten, en op grond van een nauwkeurig onderzoek naar de rijmklanken. De rijmen leren ons b.v. dat de dichters van de Reinaert onderscheid hoorden tussen de zgn. zacht- en scherpheldere e en ee, o en oo. Het nauwkeurig nagaan van de spelling ‘levert vanzelf tevens een bijdrage tot de algemeene kennis der taal en der spelling van oudere en jongere tijden en zuidelijke en noordelijke gewesten.’ (blz. 46). Dit alles is voortreffelik: de verwaarloosde studie van de M.E. spelling is volstrekt niet onbelangrijk. Nu zou restauratie in dertiende-eeuwse stijl naar mijn vaste overtuiging wisseling van vormen eisen, evengoed als de houtsnijder aan een Middeleeuwse kerkbank de koppen en ornamenten varieerde. Wij bezitten immers in de oorkonden dertiende-eeuwse autografen, van clercken, waarschijnlik in dezelfde school opgevoed als onze auteurs. Het komt mij vrij zeker voor dat de enkele-klinker-spelling in gesloten lettergrepen, die de hss. F en E, maar ook de oudste oorkonden kenden, tot de spelling van de Reinaert-dichters behoord heeft. Muller's genormaliseerde spelling lijkt mij voor de dertiende eeuw een anachronisme: hij neemt de spelling van hs. A, waarin ‘een duidelijk streven naar etymologische spelling valt waar te nemen’ tot grondslag, en gaat die volmaken... volgens ‘de daar bedoelde regelmaat’ (blz. 52). Is die ‘bedoeling’ zo zeker? Neen, want de schrijver geeft toe dat de dd van ‘andwoordde’ er ‘ongewoon’ uitziet, evenals ‘mesleedtene’ (blz. 72). De dertiende-eeuwers spelden zeker niet zuiver-foneties, maar nog minder konsekwent-analogies. De restaurateur heeft dit bezwaar gevoeld en tracht het te weerleggen door de opmerking dat het toch niet aangaat in een kritiese tekst een hutspot van spelling te maken uit allerlei handschriften. Voor de vakman - die weet dat de Middeleeuwers geen eenparigheid kenden - lijkt mij dit bezwaar zo groot niet; voor de leek die nu eenmaal eenparigheid verlangt en zo min mogelik door ongewone woordbeelden afgeleid wenst te worden - zou een sterk gemoderniseerde spelling m.i. de voorkeur verdienen. In elk geval heeft de uitgever ons niet overtuigd dat hij orthografies de ‘urtext’ zo dicht mogelik benaderde. Zeer belangrijk is de nauwgezette studie aan de taalvormen gewijd. Door verwijdering van het vernis (b.v. de e : en-rijmen) komen interessante biezonderheden omtrent de dertiende-eeuwse buiging aan het licht. Met grote voorzichtigheid onthoudt de restaurateur zich van ingrijpen waar hij weifelt (b.v. blz. 98). Daarentegen komt hij m.i. in botsing met de Middeleeuwse opvatting van schrijven, wanneer hij sterke voorkeur toont voor het schrijven van de ‘volle’ vormen. | |
[pagina 261]
| |
Over 't algemeen zijn de vormen zonder syncope en apocope verkozen boven de gesyn- en geapocopeerde, en de volle, beklemtoonde boven de pro- en enclitische. Zelfs wanneer daardoor het vers oogenschijnlijk te lang of te zwaar werd. Men mag immers aannemen dat in de ME. bij 't voordragen vanzelf de voor het vers noodige syncope's, apocope's, elisies, proclises zijn aangebracht, ook wanneer de volle vormen geschreven stonden (blz. 52; vgl. blz. 145). Mij dunkt veeleer dat in de levendige, voor 't oor geschreven taal van de Reinaert alleen dan de ‘volle’ vormen op het perkament gezet zullen zijn, waar het taalgebruik of het vers-ritme ze eiste. Aan al die samensmeltingen die Jonckbloet en Van Helten op grond van hun versleer aannamen, hecht ik niet veel geloof. Van ver strekkend belang is de studie van ‘de lexicologische verschillen tussen de handschriften’ (blz. 131 vgl.), als bijdrage tot ‘onze middeleeuwsche woordgeographie’, maar ook als ‘bijdrage tot de kennis der wijze van af- of omschrijven van Vlaamsche of Brabantsche geschriften door Hollandsche afschrijvers.’ Hier wordt een gebied betreden dat nog veel te weinig onderzocht is. Een zwak punt is de versbouw. Muller ‘erkent gulweg aan deze zijde van zijn onderwerp geen afzonderlijke, opzettelijke studie gewijd te hebben’ (blz. 144). Maar het samenstellen van een genormaliseerde tekst, waarbij telkens weer gekozen moet worden, eist nu eenmaal een norm! De uitgever nam zich nu voor, in hoofdzaak hs. A te volgen, maar telkens als hij om andere redenen van A afwijken moest, ‘zich door zijn gehoor te laten leiden, zonder een bepaald stelsel te volgen’ (blz. 144). Is het gehoor niet een te subjektieve en te weinig betrouwbare gids, om veranderingen te maken tegen het gezag van beide handschriften? Want ook dat is niet zeldzaam, b.v. vs. 1082 vlg.: Hi tooghede mi soo fel ghelaet
Ende hi dochte mi soo overstaerc,
Dat ic omme dusent maere
Den wech met hem niet en hadde bestaen.
De gekursiveerde woorden, die in de handschriften ontbreken, zijn m.i. allesbehalve verbeteringen in het versritme. Wanneer men bij het lezen op een zo lange regel als deze laatste stuit, blijkt het meermalen dat er een woord ingevoegd is, b.v. 729.[regelnummer]
Daer soe des daghes omme hadde ghesponnen
939.[regelnummer]
Ende uwe ruwe hantscoen af ghedaen
993.[regelnummer]
Alle die hooghe baroene bi namen
1060.[regelnummer]
Fibeert sprac: Reinaert, God die rike
1676.[regelnummer]
Te wakene ende sine salme te lesene.
| |
[pagina 262]
| |
Wie dit met het oor wil beoordelen, leze vooral de rijmende regel er bij. Zou de dichter rijmende regels ook niet vaak in ritmiese harmonie gebracht hebben, of tenminste te groot verschil in duur vermeden hebben? De tweede helft van dit boekdeel bevat de uitvoerige Critische Commentaar, getuigende van grote scherpzinnigheid, van geduldig onderzoek, maar ook van takt en voorzichtigheid. De ‘stoute’ gissingen, het invoegen van geheel nieuwe - of eigenlik overoude - woorden, die in geen handschrift staan (als daernelike in vs. 2094 en schelle in vs. 2148), blijven zeldzaamheden. Veel talrijker zijn overtuigende verbeteringen, door onderlinge vergelijking van de beide handschriften verkregen of door vernuftige gissing uit de oude Latijnse vertaling afgeleid. Deze bespreking biedt geen ruimte om in biezonderheden af te dalen: natuurlik zullen tal van plaatsen aanleiding geven tot verschil van mening. Dat ligt nu eenmaal in de aard van een dergelijke kritiese tekst: het blijft een proeve van rekonstruktie, die ook in de ogen van de uitgever zelf geen eindresultaat is: herhaaldelik moest hij reeds ‘ontdoen’ wat reeds gedaan was.Ga naar voetnoot1) Ten slotte zij nog vermeld dat men in dit werk veel gegevens vindt die tot opheldering van de tekst dienen, al behoudt de schrijver zich voor, later een volledige exegetiese kommentaar te geven, die als noodzakelike aanvulling van dit deel alle beoefenaars van het Middelnederlands welkom zal zijn. Ons eindoordeel is aldus samen te vatten: deze verdienstelike, met takt en smaak samengestelde tekat is voor de ontwikkelde lezer die geen speciale studie van Middelnederlands maakt, een aanwinst, al zou een populaire taalkundige toelichting in noten of woordenlijst voor dat doel zeer bevorderlik zijn. Studerenden zullen met deze tekst, als de beste proeve van rekonstruktie dienen kennis te maken, maar een nauwkeurige afdruk van de overgeleverde teksten is tot doorlopende vergelijking daarnaast onmisbaar. De Critische Commentaar zal ieder, hoe hij ook in beginsel over een kritiese tekst denkt, een belangrijke plaats toekennen in onze Reinaert-litteratuur. C.d.V. | |
[pagina 263]
| |
Dr. J. Prinsen J.Lzn.: Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis ('s Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1914-1916) Zes afl. á ƒ 1.25.In de tijd toen Jonckbloet een breed tafereel ontwierp van onze letterkunde, hebben Van Vloten, Hofdijk, Ten Brink e.a. zich beijverd om ook in beknopte vorm de geschiedenis zo samen te vatten, dat de ontwikkelde Nederlander er door geboeid kon worden. Sinds vele jaren zijn deze boeken verouderd. Nu Jonckbloet plaats gemaakt heeft voor Kalff en Te Winkel, was ook de tijd gekomen om een beknopte geschiedenis, op de hoogte van onze tijd, te schrijven. De uitgever deed een gelukkige keuze toen hij Dr. Prinsen daartoe uitnodigde, die zich door menige studie in De Beweging en De Gids deed kennen als een degelik en artistiek kenner van onze letterkunde. Een boek van zijn hand zou vanzelf meer ‘leesboek’ dan ‘handboek’ worden, en dus volkomen aan het doel beantwoorden. Nu het werk volledig voor ons ligt, verheugen wij ons over deze aanwinst. Dat Prinsen zijn voordeel gedaan heeft met de voorafgaande standaardwerken, spreekt vanzelf, maar het is geen geringe verdienste dat hij tegenover deze voorgangers zijn zelfstandigheid bewaard heeft, zowel in de kompositie van het geschiedverhaal als in de beoordeling van personen en verschijnselen. Dat vereiste op menig punt een zelfstandig onderzoek of het opfrissen van vroegere lektuur. Prinsen is de tegenvoeter van Te Winkel. Geheel-onthouding op estheties gebied is hem een gruwel: hij moet zijn bewondering en zijn afkeer krachtig uiten. Uitbundigheid ligt in zijn aard. Terwijl Te Winkel, als een getrouwe conservator, ons rondleidt in zijn museum, waar hij de ene toonkast vóór, de andere na, opent en ons elk etiket voorleest, zonder te laten bemerken wat nu eigenlik de meeste aandacht verdient, is Prinsen de kunstlievende gids, die koel blijft voor oudheidkundige kuriositeiten, maar die belangrijke kunstwerken in het volle licht plaatst. Te Winkel's tafereel blijft vlak en kleurloos, zijn stijl heeft de eentonigheid van onpersoonlike ‘boekentaal’; Prinsen heeft relief en afwisseling van tint, met het sterk persoonlike van een tekenachtige stijl. Voor Te Winkel is de indeling een vraag van louter prakties belang, van ‘ordening’ van ‘stof’; Prinsen streeft er naar, de grote historiese lijnen in de ontwikkeling zichtbaar te maken. Hij voelt de kompositie als iets van overwegend belang. Als geschiedschrijver staat Prinsen dus dichter bij Kalff, al onderscheidt hij zich ook van deze voorganger door een sterker kun- | |
[pagina 264]
| |
stenaars-temperament en een meer persoonlike stijl. Daarentegen mist hij vaak Kalff's geduld, zelfbeheersing en objektiviteit, eigenschappen die een geschiedschrijver moeielik missen kan. Prinsen's boek kreeg een eigen stempel door zijn niet verborgen voorkeur voor het ‘Romaans-paganistiese’ boven het ‘Germaans-Christelike’, en door zijn streven om doorlopend de ontwikkeling van onze letterkunde te tonen in samenhang met de omringende Europese. Deze opvatting is ook Kalff niet vreemd, maar Prinsen is, ook blijkens zijn voorafgaande studies, hier te lande de meest talentvolle baanbreker van zulke vergelijkende litteratuur-studie, die het grote voordeel heeft dat men zich voor overschatting van het inheemse behoedt, oorspronkelikheid van navolging leert onderscheiden, en ook in het internationale de nationale omwerking en kleur waardeert. De konstruktie van dit boek werd beheerst door het eerstgenoemde kenmerk. Renaissance en Humanisme vormen het belangrijke keerpunt in de wereldlitteratuur. Dit internationale verschijnsel met zijn afspiegeling in het nationale leven moet in het volle licht komen. Het proces blijft in de zestiende eeuw onvoltooid: een tweede renaissance werd noodzakelik voor de zelfatandigmaking van de menselike geest, voor de verlossing uit de Middeleeuwse wereldbeschouwing. Lessing wordt als de grote pionier geëerd, die deze beweging in gang bracht. De negentiende-eeuwse romantiek is als een tweede fase te beschouwen. Opnieuw laat de schrijver in parallelle hoofdstukken zien, hoe die stromingen buiten en binnen onze grenzen zich voortbewegen. Daarmee is de achtergrond van het doek gereed, waartegen de détails in het ware verband histories verklaarbaar worden. Ongetwijfeld heeft de schrijver op veel punten een verrassend perspektief bereikt, maar tot een samenstel dat hem ten volle bevredigde, is hij nog niet gekomen. Zijn lievelingsgedachte: door het gehele geschiedverhaal de lijnen van het Germaans-Christelike en het Romaans-paganistiese te volgen, kon hij niet verwezenliken.Ga naar voetnoot1) Voor de Middeleeuwen neemt hij dus Kalff's indeling naar standen over, zonder de andere splitsing, in veertiende- en vijftiende-eeuwse litteratuur - een biezondere verdienste van Kalff's boek - te handhaven.Ga naar voetnoot2) Eén poging om de | |
[pagina 265]
| |
‘paganistiese’ lijn even te laten zien, nl. het afzonderlike hoofdstukje over Die Rose lijkt mij minder gelukkig. Voor Frankrijk moge dit werk ‘een eerste schok in de beweging van Renaissance en Humanisme’ geweest zijn, de Dietse vertaling wordt overschat door er die betekenis voor ons geestesleven aan toe te kennen. Binnen de eenmaal getrokken lijnen volgt Prinsen de voor zijn doel voortreffelike methode om karakteristieke persoonlikheden en werken naar voren te brengen, om door goedgekozen aanhalingen de indruk te verscherpen en duurzaam te maken. De kunst van weglaten of even aanduiden wordt met sukses toegepast. Niets zou in een dergelijk werk de aandacht meer verslappen dan een doelloos streven naar volledigheid. Talrijk zijn de geslaagde hoofdstukjes en bladzijden. Met voorliefde is de tijd van de humanisten behandeld, maar ook de ‘gouden eeuw’ is met grote zorg geschilderd. Dat de ‘zoekers van schoonheid’ er beter af komen dan de ‘zoekers van nutte leering’ is bij deze schrijver begrijpelik. Van een ‘eerherstel’ van Cats wil hij niets weten. De behandeling van de ‘Nieuwe Renaissance’ in de achttiende eeuw rekenen wij zonder aarzeling tot de beste gedeelten van dit boek, al leidde de aarzelende poging om hier te lande de ‘lijn van Rousseau’ naast de ‘lijn van Lessing’ af te bakenen (blz. 454) niet tot overtuigende uitkomsten. Daarvoor heeft het werk van Bellamy's kring te veel overeenkomst met dat van Feith en Van Alphen. Het minst geslaagde gedeelte lijkt ons de negentiende eeuw vóór 1880. Voor het grootste deel wordt dat verklaard door het ontstaan van dit werk, waarvan het afdrukken vóór de voltooiïng begon. Met de grenzen, door de uitgever gesteld, heeft de schrijver aanvankelik niet voldoende rekening gehouden. Hij voelde dat hij pas goed schreef als hij zich liet gaan, zonder te veel te cijferen. Maar... na de voltooiïng van het hoofdstukje over Bilberdijk kwam de nood aan de man! Er moest ruimte bewaard worden voor de tijd na 1880, en nu kwam de tussenliggende periode in het gedrang.Ga naar voetnoot1) Afgezien van deze wanverhoudingGa naar voetnoot2) heeft ook de samenstelling van deze hoofd- | |
[pagina 266]
| |
stukken ons niet bevredigd. Reeds in het hoofdstuk over De maatschappelijke toestand in de negentiende eeuw - is die ‘eeuw’ zozeer een éénheid? - missen we de vastheid van opzet. De indeling, waarmee de schrijver het eens ‘wagen wil’ (blz. 566) acht ik niet gelukkig. Is er onder de vlag van Het Réveil wel plaats voor de moderne De Genestet en de agnosticus Allard Pierson? Is Potgieter in zijn innerlik wezen niet zózeer romanticus, dat hij in het gezelschap van volbloed classicisten, in de lijn van Lessing, enigszins misplaatst is? Is Multatuli niet meer een voorloper van de Tachtigers, dan een volgeling van Potgieter? Daarmee is niet gezegd, dat ook in dit gedeelte geen uitstekend geslaagde bladzijden, met oorspronkelike opmerkingen en eigen waardering te vinden zouden zijn. Uit de laatste hoofdstukken, over De ‘Beweging van Tachtig’ en wat er uit groeit blijkt duidelik dat de schrijver tot een jonger geslacht behoort dan Kalff, en dat hij zijn enthousiasme, juist als hij spreekt over de kunst van zijn eigen tijd, die hem het diepst getroffen heeft, zonder aarzeling de vrije teugel laat. Levendig is het besef dat nòch objektiviteit, nòch volledigheid hier te bereiken zijn. Wie in de beweging van '80 de hoofdpersonen geweest zijn, staat nu reeds vast, maar grepen in het werk van jongeren worden licht beheerst door persoonlike voorkeur. Daaraan kon ook Prinsen niet ontkomen, en geen hoofdstuk zal meer aanleiding tot meningsverschil geven dan dit. Toch is het te prijzen dat hij ook de litteratuur van de tijdgenoten aangedurft heeft, want de lezers voor wie dit boek bestemd ís, zouden te zeer teleurgesteld geweest zijn, als de schrijver 1880 als eindpaal genomen had. Over de biezonderheden zou natuurlik heel wat te zeggen zijn, maar deze rubriek biedt daartoe te weinig plaats. De stijl van dit boek heeft menigeen, vooral onder de ouderen, aanstoot gegeven, niet alleen waar de schrijver met Cats, Feith, Spandaw of Beets een loopje neemt, op de wijze van Jonckbloet, of zelfs in de Van-Deyssel-toon, maar ook waar de losse verhaaltrant plaats maakt voor de zeer familiare causerie-toon. Eigenaardig daarvoor is de bekentenis van de schrijver, dat hij als geschiedschrijver moet ‘trachten de allures van zekere deftigheid te bewaren’ (blz. 720). Ons bezwaar geldt vooral de ongelijkmatigheid van stijl die daarvan het gevolg is: een samenhangend geschiedverhaal heeft andere eisen dan een voordracht of een essay. Maar deze eigenschappen van Prinsen's stijl zijn onverbrekelik | |
[pagina 267]
| |
verbonden met de boeiende levendigheid die hem kenmerkt: men moet deze schrijver nemen zoals hij is. Dit leesboek heeft zich onmiddellik en met recht de plaats van een studieboek veroverd. Als zodanig heeft het zijn gevaarlike zijde in de sterk subjektieve waardering van personen en verschijnselen. Prinsen, de bewonderaer van Maltatuli is niet de man om napraters te kweken, maar door zijn meeslepend en geestig woord kunnen zijn uitspraken bij weinig-ervarenen, licht de uitwerking hebben als vroeger die van Busken Huet. Studerenden moeten er dus steeds op verdacht zijn, dat er van persoonlikheden als Cats en Bilderdijk ook een andere beschouwing mogelik zijn. Een Handboek voor de studie van Letterkunde zou daarop eigenlik met meer nadruk moeten wijzen. De geschiktheid voor studie wordt zeer bevorderd door de litteratuuropgaven achter elke afdeling. Hoewel dergelijk bibliografies werk de schrijver niet in de eerste plaats aantrok, heeft hij er veel zorg aan besteed. Toch zijn er onnauwkeurigheden ingeslopen en zijn er enkele leemten op te merken, die bij een herdruk verbetering behoeven. Ook bij zorgvuldiger schifting en bij iets ruimer toelichting zullen deze nuttige rubriekjes, waarvoor menig lezer dankbaar zal zijn, veel kunnen winnen: de lezer dient te weten wat hij in de eerste plaats moet raadplegen om verder zijn weg te vinden. Enkele van onze kanttekeningen vermelden we in een noot,Ga naar voetnoot1) omdat ze de ge- | |
[pagina 268]
| |
bruikers reeds voordat een nieuwe uitgave verschijnt, van dienst kunnen zijn. Dat dit nuttige en verdienstelike boek herdrukt zal worden, lijdt wel evenmin twijfel, als dat die herdrnk, met minder haast samengesteld, een ‘vermeerderde en verbeterde uitgave’ zal zijn. C.d.V. | |
Nieuwe tekstuitgaven.Jan van Ruusbroec: Die Chierheit der gheesteliker brulocht. Uitgegeven voor den Nieuwen Kring bij Swets en Zeitlinger - Amsterdam - 1917. Prijs ƒ 3.90.
|
|