De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Jan Zoet.I.Jan Zoet is geen vreemdeling in onze letterkunde.Ga naar voetnoot1) Hij staat, onder de 17e-eeuwers, naast Antonides, Vollenhove, Westerbaen en Six van Chandelier, in het twede gelid.Ga naar voetnoot2) Hij was een man, die zich zelf een baan had gebroken, en aan wie een zuivere smaak en een gelukkige meesterschap over de taal niet valt te ontzeggen.Ga naar voetnoot3) Gesteund door zijn aanleg, en bekwaamd door oefening, wist hij vele mede-liefhebbers der poëzie te overstralen, en won zich een schaar van bewonderaars, en zelfs van benijders. Bij hem treft ons, als bij zo veel van zijn tijdgenoten een veelomvattende, en aan allen gemene kennis. Tevens is Jan Zoet merkwaardig op de hoogte van zijn eigen tijd, inzonderheid wat de steeds zo kronkelige paden van de politieke verwikkelingen en de kerkelike controversies betreft. Ongetwijfeld heerst er in die dagen, vooral in de grotere centra, een opgewekt klub- en persleven,Ga naar voetnoot4) waarvan de levendigheid en de omvang buiten | |
[pagina 232]
| |
de grenzen van onze waarneming blijven. Vandaar dat ook deze Zoet, evenals de figuren van Jan Vos en Six, hoewel midden in de Amsterdamse wereld staande, evenwel met een nevel van onbestemdheid blijkt omhuld te staan. Hun tijd-en-strijd-dichten vermogen daarin zeer dikwels niet meer dan een twijfelachtige klaarheid te brengen. Daarbij komt nog, dat deze verzen naast hem nog nieuwe gestalten en nieuwe gebeurtenissen, met even flauwe omtrekken en vage aanduidingen, voor 't viezier brengen. Op deze wijze wordt de fabel der Hydra weer levend; elke bijdrage, die een moeielikheid helpt overwinnen, baart er twee nieuwe. De moeielikheden stijgen nog, wanneer de onderzoeker voor feiten komt te staan, die, zonder enig aanknopingspunt met tijd en tijdgeest, persoon of richting, altans voorlopig los in de lucht hangen, en in het gewaarborgde materiaal alsnog niet zijn te verwerken. Schetsen als deze, dragen daarom een precair karakter, en laten bij de bewerker een onbevredigd gevoel achter.
In het leven van mannen van voortreffelike eigenschappen, maar overigens bestemd, om ondanks hun ijver en werkkracht onopgemerkt te blijven, kan het soms één toevallige omstandigheid zijn, die het licht der opmerkzaamheid op hen samentrekt, welk moment dan als gloriepunt zijn glans tot aan het nageslacht uitstraalt. Zulk een tijdpunt was voor Jan Zoet de dag van de 14de September 1656. Op die dag wordt in Den Haag de prinselike verjaardag gevierd. In de feestzaal hebben zich rondom Zijne Hoogheid en de Vorstelike princessen, de Edelen van het Huis en enige genodigden, waaronder theologen van naam, geschaard. In hun midden staat Jan Zoet, de neringdoende Amsterdammer, een erkend dichter en een warm aanhanger van het Oranjehuis. Hij houdt een toespraak in verzen. Dit huldedicht staat niet alleen. Maar 't is van hem het eerste, dat gewijd is aan de jonge Oranje-prins (de latere stadhouder | |
[pagina 233]
| |
Willem III) zelf. Het is een verdienstelik stuk werk, en het viel dermate in de smaak, dat weldra andere opdrachten volgden. Hij had de gelukkige gedachte gehad, de ietwat lange adem van het gedicht te breken, door perspektief in zijn groepering te brengen. Meesterlik was zijn vinding, om tegenover het jaarfeest van '56 het geboortejaar '50 te stellen, als een centraal punt, waaromheen zich, bevallig verbonden, de historiese, en tevens stilisties afgewerkte perioden, scharen. Van uit dit veelbetekenend moment in de geschiedenis der Nassau's voert zijn blik hem terug naar het roemvol geslacht van de afgestorven Oranje-helden; hij tempert, eenmaal gekomen aan de voorlaatste der illustre rij, met een tere kiesheid in gevoelvolle woorden de rouw over het afsterven van de Vader met de vreugdewekkende herleving van het Stamhuis in de Zoon; en, wat een hoogst gelukkig en voor de toehoorders, verrassend denkbeeld is geweest, - hij laat aan de wieg van de pasgeboren spruit een afdalend Engelenkoor de viering van - dit, door hèm bezongen, - 6e levensjaar als een betekenisvolle gebeurtenis voorspellen, welke feestelike herdenking alsdan zal moeten staven, wat aan de jonggeborene en in hem aan de Mensheid is beloofd. Aan het slot van zijn gedicht neemt hij dit visionnaire element over, en vat het, als een ook door de Nederlandse natie verhoopte toekomst, in korte profetiese strofen samen. En zo klinkt dan ook hier, over 't hoofd van 't knaapje als de in het uitzicht gestelde Vredevorst, dit woord: Dat d'aarde bloemen draag, daar hij zijn voeten zet
Dat, onder zijn gezach, de kooren-akkers, met
Eene overladen oogst van rogge en tarwe pronken,
Dat Melkaart vetten room word van de koe geschonken;
Dat d'allerschraalste hei tot eene lusthof word.Ga naar voetnoot1)
terwijl, opdat de eenmaal aangebroken gelukstaat moge bestendigd blijven, aan de eerste wens vooral het verlangen dient te worden gepaard, dat Oranje wederom
Opluike, als een roos, met lentedauw bedroopen,
Dat Hymen hem, met vreugd, vol minne, na 't verloopen
Van achtien zomers, met den bloem van 't Kristenrijk
Ter Bruiloft leiden mag; en kroonen 't Huwelijk,
Met jonge Princen, en uitmuntende Princessen,
In Gods besluit gesteld, tot Voogden en Voogdessen
Van Vorstendommen, rijk van steeden, volk en schat.
| |
[pagina 234]
| |
Hierbij dient vooral opgemerkt, dat deze toekomst-melodie in een volmaakt harmoniese betrekking stond met het door hem gefingeerde wonder, dat zich afspeelde bij de apotheose van de jonggeboren Prins. Om de ranke wieg staan, opgeroepen door 's dichters verbeelding, de Vorstelike Magen en de Hollandse Steden. De algemene aandacht trekt zich samen op het te verheerliken kind. In de zaal hangt een adem van stille vrede en Goddelike heiligheid. De stemming is die van het Paradijs. Het brein is opgetogen; de tongen zijn door Gods Geest gedrenkt. Het Eden is herboren. Aan de gewijde beek, wier bron opborrelt aan de voet van de boom des Levens, geurt de Oranjelinde, wier balsemvloed de heilige olie uitdruppelt op het hoofd van de Hooggeborene, en hem tot Prins, Koning en Priester wijdt, zelfs tot ‘Kristi erfgenaam.’ Deze vervulling roept oude beloften wakker: Davids harp komt in verrukking; Salomo, groot en machtig, herinnert zich zijn visioen. Hier schijnt den leeuw een lam. De wolf gaat met verdrag
In 't midden van den hoop der schaapen, stilkens weiden.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
't Geweld ligt daar geboeid. De Vorsten, met èt zweet
Der onderdanen, zig in 't minste niet verrijken.
De deugd is daar alleen de Kroon der Koninglijken.
Gods wet den rijkstaf, die al 't volk eerbiedig kust.
Wie voert mijn geest dus hoog? Ik zie de wereld niet;
Maar Jezus in zijn troon, en duizend Eng'len zweeven,
Die hem ten dienste staan, en op zijn wenken beeven.
O God! wat heerlikheid toond gij aan mijn gezigt?
Dit is 't Jerusalem, bescheenen van het ligt,
Uit uw genaade alleen gebooren en gereezen.
Wie daar een Burger wordt, die zal regt zaalig weezen.
Lang nog zouden dit vrome wensen blijven. Ook de Prinselike telg moest groeien tegen de verdrukking in. Niet minder meedogenloos knaagden aan de Vorst- en Priester-idealen van de op Apostoliese eeuwen anticiperende dichter de verscherpte maatregelen van een onbarmhartige Staten-polietiek, om elke invloed van de zich opwerkende Hof-partij te weren. Maar de hoop begaf hem niet. De 4e November 1659 komt de Prins binnen Leiden, om zich in de Akademiestad te bekwamen; Jan Zoet dicht zijn Hoogheid een ‘Prinselijk Zinnebeeld’ toe, dat hem de 1e Januari van 't volgende jaar door de maker zelf wordt overgereikt. | |
[pagina 235]
| |
Niet in fijn goud gesneeden,
Maar op papier gedrukt.Ga naar voetnoot1)
De Prins was wel ouder geworden, maar de vooruitzichten op een aanstaande ommekeer in de partijverhoudingen waren er niet beter op. Zoet vond het dus alsnog gepast, zich in zijn woorden te bepalen tot wensen, al kon zijn ijver zich niet spenen van voorstellingen als deze: Zoo word het Staatspaard weêr Oranje toe gewijd,
En Willem Henderik den Graaffelikken deegen,
Dan zal het Vaderland van blijdschap juichen: en
Ik mij, op 't allerhoogst verheugen.
Toch komt er tempo in zijn vurig verlangen. Trouwens, ook de tijdgeest rept zich met sneller schreden.Ga naar voetnoot2) In 1672 is de krisis nabij. Half Augustus komt de Prins, reeds een machtig man, door zijn tegenwoordigheid de moed van Amstels burgerij versterken. Alsdan brengt Zoet zijn ‘Begroetingswoord’ aan de Kapitein-Generaal en Admiraal van Holland, Zeeland en West-Friesland. Ook zijn voetstuk reikt hoger; en tans is door zijn vreugdegalmen duidelik merkbaar, de voldoening te herkennen over de eindelik neergezette eigengerechtigheid van de al te lang gehandhaafde Loevesteiners. Men hore zijn toast: | |
[pagina 236]
| |
Lang leev Oranje, d' eer en kroon van 't Vaderland,
Daar nijdige Eigenbaat en schaamrood voor moet buigen.
God zeegen hem met Deugd, en Vorstelik verstand,
Dat hij zijn Heldenmoed, door daaden mag betuigen;
Die dit, van harten, wenscht aan deez doorlughte Spruit,
Die drink daar op, met mij, dien Prinsen roemer uit.Ga naar voetnoot1)
Het naaste adres van deze ‘ongure Eigenbaat’, waaraan het overkropt gemoed deze liefelikheden richtte, mag als bekend worden verondersteld. Meester Jan was reeds gedechargeerd; zijn broer Cornelis bevond zich in voorarrest. De sinistre geschiedenis met zijn laag opzet en zijn welberekende machinatie was bezig af te lopen. Wellicht gaf het hoge bezoek en de stille hoop op een finale afrekening aanleiding tot een opgewekte avend, waar het niet langer nodig werd bevonden een wacht voor de lippen te plaatsen. Altans, bij een dergelijke gelegenheid zal het, in geboorte en in gehalte naar een ex-tempore zwemende versje, het daglicht hebben gezien: Aan de verkofte Hollander.Ga naar voetnoot2)
't Is zestienhonderd Jaar en vijftig nu geleeden
Dat d' eerste Heer Sint Jan, het hoofd wierd afgesneeden:
En drie en vijftig zijn verloopen van dien dag,
Dat hier de tweede meê 't hoofd voor de voeten lag;
Koomt nu de derde eens op zulken wijs te sterven,
Zoo zal ons Vaderland, d' aâloude Vrijheid, Erven.
Toch dringt de geest van die tijd, aan de hand van deze man, nog een schrede verder te gaan. De geschiedenis heeft, hoewel de polietiek van De Witt verre van onfeilbaar te noemen, aan de eerlikheid van zijn leiding nimmer getwijfeld. De tijdgenoot echter dacht er anders over, en heeft zijn terugdringen van de Oranje's in zijn nadeel uitgelegd. Het Vorstenhuis had door zijn zorg voor onze hoogste | |
[pagina 237]
| |
belangen een hartgrondig vertrouwen geoogst. De toewijding enerzijds was met aanhankelikheid beantwoord. Hij die de Oranjes kleineerde, werd geacht, geen oog te hebben voor de voorwaarden, waarop ons bestaansrecht verzekerd was. Te meer nog liep hij gevaar door het verwijderen van naast hem staande, en met 's volks vertrouwen begiftigde waardigheidsbekleders, een zijde van die heerszucht te laten zien, welke de kontrole over zijn handelingen voor zich zelve eist. Het grootste deel van de ‘gemene hoop’ pleegt het allereerst met een materiële maat te meten; en zo bleef allengs het ‘Libertinisme’ in 't oog van velen niet langer een beginselkwestie ter uitvoering van een federalisties program, maar eenvoudig een laagstaande taktiek, om met uitsluiting van dwarskijkers elkander de polietieke en geldelike voordelen van de ‘heerschappij’ te verzekeren. ‘Beleid’ en ‘Staatszorg’ waren valse leuzen geworden, het ‘Algemeen Belang’ werd schromelik prijs gegeven. De heren Staatsgezinden waren, in één woord, schavuiten, die in De Witt de handigste en de doortastendste drijver van hun voorspoedige zwendel erkenden. Hij kuipte de oorlogen en de interventies, en stookte aan de bevriende hoven, de naijver der volken op tegen de Engelse en de Franse polietiek. Hij was er gestadig op uit, om de waterloop van zijn obscuur buitenlands beleid in een duurzame troebeling te houden, en ondertussen het opdiepen van de in 't verderf gebroeide parelen der winst voor de ogen der onnozele toeschouwers te verbergen. Waarlik, van zulk een man kon, wanneer zijn steunsels hem ontvielen, onder zulk een zware aanklacht, niets overblijven. We zullen wèl doen, met in de volgende verzen het requisitoir te herkennen van de goê gemeente onzer steden en dorpen, die in het op het Groene Zoodje voltrokken vonnis de eindelike vergelding toejuichte van een jarenlange gewetenloze uitbuiting van het Hoogste Gezag. d' Ijdele vlugt.
Vertoond in de schielikke Dood van Kornelis en Jan de Wit.Ga naar voetnoot1) Het lust mij, op 't toonneel des Werelds, te vertoonen,
Al 't los en 't dom gewoel van 't menschelik geslagt:
De valsheid van het Goud der Scepters en der Kroonen,
Hoe elk, tot zijn verderf, naar hooge Staaten, tragt:
Wat gierige Eigenbaat, al onheils weet te brouwen,
En hoe schijnheiligheid, d' onnoozelheid vermoord:
Hoe loosheid en bedrog, heur zeetel weet te bouwen:
Hoe waare deugd en trouw, van ieder word vermoord:
| |
[pagina 238]
| |
Hoe d' Eendragt word vertreên, door Goddelooze vonden:
Hoe 't Oorlog word geteeld; hoe 't gruwelik geweld,
Op 't felst heur Moordrol speelt, gevolgd van duizend vonden:
De Vrijheid, en het Regt, word tot een roof gesteld:
Hoe dat dit word gedaan, zal d' Oudheid ons doen blijken,
Met duizend blijken, en tienduizend, en nog meer:
Moet Ninus voor een Vrouw, zijn trotse vlag niet strijken,
Verloor hij, door heur list, niet Leeven, Rijk, en eer?
Den grooten Darius, daar 't alles voor moest beeven,
Wierd van zijn Troon geschopt, door Alexanders magt.
Dien grooten Mascedoon, ten top van Staat verheeven.
Verloor zijn eer, en Staat, en leeven, in een nagt.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maar wat behoeven wij dus wijt te rug te springen,
Daar onze tijd, aan ons volkomen stof verschaft,
Om, op een held're toon, voor elks gehoor, te zingen;
Hoe Gods getergde wraak, altijd de schelmen straft?
Het jaar van Achtien, scheen volkoomen weêr herbooren:
De geest van Barneveld, verreezen in de Wit,
Men poogde Oranje in Wieg, en Baakermat te smooren.
Elk Burgêmeester, had een Graaffelik bezit.
De Steeden dorsten zig voor Republijken noemen.
Het Burgerregt was wech, men vond geen Eendragt meer.
Men kon van Vrijheid, nog heur waarde niet meer roemen;
Want Meester Jan was voogd, en Hollands Opperheer;
De Staaten, kinderen; en hij hun aller Vader.
Zijn tong, bragt anders niet den Godspraak, aan den dag.
Men agte zijn verstand een springbron, en een ader
Des levens; wijl hij 't al verligte dat hij zag.
Hij maakte, met zijn Broêr, en and're vloekverwanten,
Een heimelik verbond, van liever Frans dan Prins,
In eeuwigheid te zijn. De Grootste der Gezanten,Ga naar voetnoot1)
Slofte, op d' uitvoering, van dit hoog verraad, geenzins.
Louis vulde hunne beurs, met duizende Louijzen,
Het lieve Vaderland, wierd Vrankrijks eigendom.
Eer iemand daar van wist. Ik voel mijn haaren rijzen
Door schrik, en staa verbaasd, voor 't godloos schelmstuk, stom.
Maar God, die wonderbaar de dingen kan verkeeren,
Brogt, op zeer vreemd een wijs, de gruw'len in het ligt,
Om, door dit voorbeeld, elk heel naakt en klaar te leeren,
Hoe dat wij aan de deugd zijn, door zijn Wet, verpligt.
Schoon blinde regters, aan den Ruwaard 't leeven schonken,
En dat den Raadsheer zig vrij waande, buiten nood,
| |
[pagina 239]
| |
Zij moesten aan een Wip, voor duizend oogen pronken,
Naar dat den alverniel, hen door hun harten schoot.
Het vlees wierd tot een roof, aan 't Hollands volk gegeeven.
Dus was 't elendig end der Witten. Spiegel dan
U in dit beeld, en poog stâag vroom te leeven;
Want niemand, waar hij loopt, de Dood ontvlugten kan.
Deugd, baard Rust.
Er zit in het doen en laten van onze kooplieden-regenten in de 17e eeuw heel wat onzuivers. Wij kennen Vondels klachten in zijn ‘Roskam’; doch als hij de heren de schuld aanwrijft van onze verregaande slapheid in een militair optreden tegen de Duinkerkers, is de vorm van zijn aantijging alsnog te vaag, om er de aard van de minderwaardige handelspraktijken uit te leren kennen. Doch wij komen heel wat verder, wanneer wij het reisboekjeGa naar voetnoot1) van de ambtenaar, later Raad en Opperkoopman van de W.I.C., Willem Bosman ter hand nemen. Hier komt de lage zwendelzucht van de bewindhebbers en ambtenaren der Maatschappij, helder aan 't licht. De Compagnie tapte zich zelf het bloed af. Zij achtte zich veilig met haar monopolie van de handel met de Guinese inboorlingen, en meende van uit haar factorijen de wufte en kooplustige bevolkingen der negerdorpen van huis- en bedrijfsgereedschap, kleding, wapenen, sieraden en geestrijke dranken te moeten voorzien. Doch zij liet tevens oogluikend toe, dat de leveranciers hier te lande, die met haar de kontrakten sloot, en de bestellingen moesten uitvoeren, talmden met hun opdrachten, om in 't geheim de opgeslagen goederen aan de reders der smokkelschepen over te doen. De ietwat lagere prijs van inkoop maakte het de onderhandse schacheraars mogelik de verkoopsprijs een derde lager te stellen dan de Compagnie. De Maatschappij kon niet konkurréren: zij had ambtenaren te bezoldigen, gebouwen te onderhouden, en zich met ceremonieel te omgeven. De hoofden der negerijen, die vanwege haar de smokkelhandel moesten weren, werden de handen gestopt. Zo ging het klandestien bedrijf door; het uitgestrekte gebied maakte een nauw toezicht onmogelik. Zo onderkropen de ‘lorredraaiers’ dier kapitalistiese reders hun wellicht eigen openlike handel. In dit licht wint het ‘raep en scraep’ spelen uit Vondels hekelvers aan meerdere duidelikheid. Zekerlik betekent een uitdrukking ‘en sprack ick klaerdre spraeck’ zoveel, als dat hem namen bekend waren van Bewindhebbers, die het mes aan twee kanten lieten snijden. Ook onder de brave | |
[pagina 240]
| |
voorvaderen schuilden O.W.-ers. 't Is deze onoprechtheid, die ook Jan Zoet deerlik hindert, en die hem de moed geeft, de flagellist in de ‘Roskam’ nog eens voor het voetlicht te roepen. Doch die oproep is tevens een hekeldicht zelf. De Staten zijn te laks, en laten de leidsels van 't bewind alleen over aan De Witt. En deze wil de gehele wereld paaien. Daarvoor wordt het Landsbelang opgeofferd. De vloot ligt werkeloos: terwijl de voordelen behaald in de Sont door de voorgeschreven onthouding van alle actie, verloren dreigen te gaan. De onkosten gaan door en lopen op; het scheepsvolk ontaardt zijn in werkeloosheid; de eer van onze weermacht is overgeleverd aan 't Zweedse initiatief. De Witt wil de Protector ontzien: Engeland had zijn ongenoegen laten merken over ons optreden in de Sont. Bovendien was de Brandenburgse Keurvorst de bondgenoot der Denen geworden, en een finale afstraffing van de Zweden, door de verenigde machten, zou de Grote Keurvorst te zeer kunnen bevoordelen. Deze Brandenburger was door zijn krachtig bewind een man van betekenis geworden, en na de val van de Stuarts een steunpunt voor de aspiraties van in de bij liggende Oranjepartij. De Witt was van alles op de hoogte. Hij liet zich dan ook vinden tot het Haagse Concert, dat ons eigen offensief en dat van de Keurvorst tot werkeloosheid doemde, en aan Engeland het recht gaf, om met een sterke krijgsmacht in de Sont een wakend oog op de gang van zaken te houden. De toestand van een nietsdoend en doelloos afwachten, die hieruit geboren werd, moest velen hinderen. Wie kennis neemt van de loop der zaken in het hoogste onpartijdig werk van Brandt ‘Leven van De Ruyter’, voelt zich vermoeien door de slingeringen en door het negatieve karakter van de Staten-polietiek, die zich telkens afvraagt, of de kleinere naald, die de binnenlandse partijverhoudingen aanwijst, niet kan worden beïnvloed door het verschuiven van de wijzer, die de buitenlandse groeperingen regelt. Nijborgs verovering, die kort daarna volgt, blijft in onze annalen een roemrijk feit; doch de interventie zelf, steeds te hoog opgeschroefd, heeft door het wantrouwen van De Witt, haar doel gemist; de Noordse Mogendheden kwamen tot een vergelijk, zonder dat de bemiddeling van de door allerlei bij-argumenten geneutraliseerde Staten-polietiek verlangd werd. Een waakzame Oranjeklant kon dit doorzien, en als burger betreuren, dat de verhoogde belastingen in een dure en doelloze actie versmolten. Vandaar Jan Zoet's oproep. Zijn eigen slag op de grote trom zou wellicht niet met genoegzame aandacht worden opgemerkt. Daarom zou het woord ‘aan Vondel’ de bescheiden lading van een veelbetekenende vlag kunnen voorzien. Ook zou een krachtige bondgenoot, en anti-Crom- | |
[pagina 241]
| |
wellist, gerede hulp brengen. Diens ‘Roskam’ had ingeslagen, maar de manen van de (Hollandse) ‘Leeuw’ die nog nooit zo verward waren geweest als tans, mochten nog wel eens ‘gekamd’. En dit geschiedt inderdaad: veel korter dan Vondels gedicht, is het vers van Zoet van zijn trant en in zijn geest. Van Vondel,Ga naar voetnoot1) roept hij, leeft gij nog, en laat gij u niet hooren?
Of huilt gij, met den leeuw die zig, bij bei zijn ooren,
Laat schudden als een Lam, en agt zich schier beroofd
Van zijne zaligheid, indien hij niet geloofd
Aan 't Frans en Engels woord! Of zijn 't de Lombert-çeelen,
Die 't u beletten met uw heekeldigt te speelen,
En eens te kemmen, met uw Roskam, scharp en hard,
De Maanen van den Leeuw, die nimmer zoo verward
Geweest zijn, als ze zijn, nu, met gebonden handen,
Men d' Admiraalen zend, ten prooije der Vijanden,
Wanneer 't hen lusten zal, als nu, om eene Man,
Tot Londen, meerder doet, als 't heele Raadsgespan
Der Staaten in den Haag, dic Paçifique Heeren,
Die Stuurlui van het Land, die 't aan hun koude kleeren
Niet eenmaal raakt, of zig Matroos leid en verstinkt,
Terwijl 's Lands welvaart, geld, en volk te gronde zinkt;
Ook zonder slag of stoot, op ijd'le hoop van Vreede,
Bij zulk een volk beloofd, die zig aan eer en eede
Nooit bonden, dan om winst. Van Vondel, zijt gij dood?
In honderd jaaren zig geen beeter stof aan bood
Voor uw vergalde pen. Hoe breed zou zij gaan weijen,
Als zij ons in 't geheim van Staatsbestuur mogt leijen,
En openen 't hart, en toonen ons het Wit,
De magt van 't klein getal, dat op het kussen zit,
En onder schijn van vreeze en wantrouw tegens Spanje,
Den haat voed tegens 't Huis van Nassou en Oranje,
En Engeland ontziet, niet om het algemein,
Maar eigen voordeel, en uit schrik voor Loevestein.
Met wat verwondering zoud gij een boer doen leezen:
Dat eenige van Staat ter wereld niet meer vreezen,
Dan dat zij zouden zien den Deenschen Kroon hersteld,
Door Brandenburgsche Magt, met Hollands Vloot en geld;
Of dat de Engelsman wierd uit de Zond geslaagen.
Op dat den Koopman, vrij en trank, van Koppenhaagen,
| |
[pagina 242]
| |
En naar de Wijssel voer, en dat tot Amsterdam,
Den ouden trek, en prijs, weêr in de Waaren kwam.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koom vaardig, leen ons eens uw inkt, uw pen, en hand.
Het Volk vast mort en knort, om dat het niet kan uiten,
Hetgeen het ziet, en weet. En denk de Beurs, de Schuiten,
En Waagens bidden u, het Land, den Staat, de Stad
Van Amsterdam, daar gij wel hebt een woord in 't vat.
En die u vrijen zal van al dat u mogt deeren,
Zoowel als Engeland voor Loevestein de Heeren.
't Sa lustig tij aan 't werk, ik open u de poort
En scheiden daar mêe af, Van Vondel, maakt gij 't voort.
Vondel was veraf, en dichtbij: Sedert 1658 zat hij in de Bank van Lening; in de vrije uren werkte de 71-jarige ijverig, om zijn litterair werk bij te houden. De ‘Harpzangen’ waren af: hij zou de hand zetten aan ‘David in Ballingschap’ en ‘David Herstelt’, ondertussen bewerkte hij Sofokles ‘Oedipus’ en kwam te voorschijn met zijn onvergelijkelike ‘Jephtha’. Verder leverde hij de gewone stroom van bruilofts- en zegedichten; bijschriften en epitalaphia. Obdam's zegepraal had ook zijn aandacht getrokken;Ga naar voetnoot1) straks zou hij jubelen over FunenGa naar voetnoot2) Krietiek eveneens, hoezeer meer in een vermanende dan in een bestraffende vorm, had hij uitgeoefend op slapheid en nalatigheid.Ga naar voetnoot3) Doch zo zijn ‘Staetwecker’ Jan Zoet met de hoop op een nadere blootlegging van regeringsfeilen mocht hebben vervuld, diens ‘Morgenwecker’ vond bij Vondel geen echo. Vond hij er een bezwaar in, eigen grieven te laten aansluiten aan de woorden van een erkend bedillaar van de Staten-polietiek? Bestond er een persoonlike vete,Ga naar voetnoot4) of was de opwekking te rechtstreeks? Wij kunnen slechts gissen. Ook moge hier de opmerking hier plaats vinden, dat Vondel zelf ook persoonlike simpatieën koesterde: Jan de Witt was sedert 1655 gehuwd met Wendela Bicker, en in 't vorige jaar, had de dichter, als de nog steeds trouwhartige vereerder, zich nog eens gezet om de ‘Graven’ en ‘Bickers’, met hun ganse parentage inkluis, | |
[pagina 243]
| |
in bijschriften op ‘Afbeeldingen’ te bezingen.Ga naar voetnoot1) In elk geval vond Zoet's oproep geen weerklank.
Aan Vondel is door zijn tegenstanders ongestadigheid verweten in geloofszaken; in 't polietieke heeft hij de bloei van 't Land steeds boven personen en partijen gesteld. Jan Zoet heeft aan zijn tijdgenoten een al zeer afwisselend gelaat, in zake religie, getoond. Wat men tijdens zijn leven gezegd of geschreven heeft over deze materie, is niet tot ons gekomen; maar kort na zijn dood (11 Jan. 1674) komen de tongen los. In zijn ‘Verzamelde werken’ heeft de uitgever 18 grafschriften opgenomen van 13 (!) geroepenen. Een boze geest bestiert hun hand. Allen zijn het er over eens, dat Zoet's pen ‘rusteloos’ was, terwijl het merkwaardige van de man was geweest, dat hij steeds de ‘rust’ had gezocht. Het gewaarmerkte woord liet heel wat geestesspel toe, niet alleen ten opzichte van Zoet's eigenaardige verwachtingen, maar ook ten aanzien van z'n woonhuis, waar als uithangbord van zijn herbergiersbedrijf ‘De Zoete Rust’ uithing. Daarbij trof de toeschouwer de scherpe tegenstelling tussen zijn devies ‘Niet zoeter dan de Rust’ en de wisselvalligheden in zijn leven. Wisselvallig was dit leven daarom niet alleen, doordat zijn ireniese natuur zich telkens liet verschalken door zijn prikkelbaar temperament, maar tevens, doordat hij in een, - zoals zijn tijdgenoten opmerken, - bonte orde van afwisselende denkbeelden optrad. Deze werden, zoals dat gemeenlik het geval is, door de omstanders meer humoristies dan zielkundig gecommenteerd. Toch ontbreekt het niet aan aanwijzingen, dat enkele van die toeschouwers de diepere tragiek van dit veelbewogen, en feitelik, mislukte leven, niet hebben voorbijgezien. Dat zijn echtelik leven niet altijd gelukkig is geweest;Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 244]
| |
dat zijn welvaart een ruïneus einde vond;Ga naar voetnoot1) zijn zaken, die als ze wereldkundig worden, al naar de vorm zich voordoet, waarin de bezoekingen haar offers treffen, zowel een glimlach te voorschijn kunnen roepen als dat ze deernis vermogen te wekken. Maar bij Jan Zoet kwam nog deze omstandigheid, dat zijn denkbeelden in een bepaalde tijd te sterk indruisten tegen de psychologie van zijn omgangssfeer, met het gevolg, dat zij de verkondiger van de afwijkende leer tot minstens een zonderling stempelen. Jan Zoet was namelik een Chiliast, en wel een van het eigenaardig Apostoliese tiepe, dat de wederkomst van Christus met al wat daarmee samenhangt, als aanstaande verwachtte. Waarschijnlik heeft hij dit geloof eerst voor zich zelf gehouden,Ga naar voetnoot2) en later, bij sterker overtuiging, tegenover anderen | |
[pagina 245]
| |
uitgesproken,Ga naar voetnoot1) met de stellige verzekerdheid, dat hij zelf, aangedaan met het kleed der onsterfelikheid, de Dood mee zou helpen overwinnen, en nog op aarde het eeuwige leven zou beërven.Ga naar voetnoot2) Deze ‘overtuiging’ hebben zijn tijdgenoten niet vergeten. Als nu eenmaal Jan Zoet is verscheiden, en de wet der nature zijn hoop als een ijdele waan aan de dag heeft gesteld, worden hem zijn woorden, door spotters, als een zotternij, en door die het ernstiger inzien, als een lastering aangewrevenGa naar voetnoot3). Te meer was dit het geval, omdat hij het Duizendjarig Rijk, tegelijk met, en wellicht in samenwerking met een gelijkgezinde buitenman, schijnt te hebben gepropageerd,Ga naar voetnoot4) en in zijn betrekkelike afzondering op sterke wijze front maakte tegen andere gezindten. In Jan Zoet's gedichten bemerken wij van deze werkzaamheid niets.Ga naar voetnoot5) Met velen is hij in aanraking geweest, aan zijn ‘Parnassus aan 't IJ’Ga naar voetnoot6) werkten mannen, die ook in de geschiedenis van 't godsdienstig leven een veelbetekenende naam voeren; doch in de onderlinge litteraire betrekking, hebben zij of hun uitgevers juist datgene uitgeschakeld, wat hen als geestelike machten aan het meest uitgebreide kultuurleven van die tijd verbindt. Een vrijwel enige uitzondering vormt Boreel, een naam trouwens, die tegen enige andere opweegt. | |
[pagina 246]
| |
Met hem vinden we in Zoet's werken enig kontakt. Zij die hem beschrijven, noemen hem een groot geleerde en talenkenner, maar tekenen hem op het gebied van de godsdienst niet minder een universalist. Het oorspronkelik Christendom, zoals de Heilige Schrift het hem verkondigde, vond hij in geen enkele kerkleer terug. Een gevolgtrekking lag voor de hand. Geen enkel gemeente representeerde de ware leer; elk individu, die als gemeentelid de band van een met 't Evangelie strijdig kerkgenootschap versterkte, was medeplichtig aan de zonde der kerken, en daarmee zedelik verplicht, die band te helpen verbreken, door uit de gemeente te treden en zich aan geen nieuwe te binden. Het nodige godsdienstig leven kan dan onderhouden en gesterkt worden in partikuliere bijeenkomsten. Daarin had geen confessie enig bindend gezag; daar zou de H. Schrift de enige geloofsregel zijn, en daar zou volkomen vrijheid en gelijkheid voor allen heersen. Aldus Boreel.Ga naar voetnoot1) Maar hij stond niet alleen. Dezelfde, of althans zeer verwante denkbeelden vonden we in de kringen der Collegianten, en tevens bij vele leden der van elke sacerdotale band vervreemde Doopsgezinde broederschappen. En om tot Jan Zoet terug te keren, ook bij deze zien wij hetzelfde anti-confessionele karakter van zijn gezindheid uitgedrukt.Ga naar voetnoot2) Elke scheiding in gezindten, laat hij weten, weerspreekt en verstoort de Christelike eenheid. Met het vervallen van een belijdenis, meent hij, vervloeien de grenzen die de gemeenten houden gescheiden; wordt een geordende leraarsstand overbodig; verdwijnt het Sacrament met desnoods het ganse ritueel; en wordt de onderlinge stichting in de vrije bijeenkomsten genoegzaam gewaarborgd door de tong, die zich - naar de oud-Apostoliese trant - door de onmiddellike inwerking van de ‘extraordinaire gaven des H. Geestes’ liet leiden. Daardoor wordt een | |
[pagina 247]
| |
verdraagzaamheid gesticht, die eindelik eens op aarde het Hemelse Zion zou bouwen. Ook bij de Collegianten vinden we deze denkbeelden terug.Ga naar voetnoot1) Doch wie het Licht prijzen, laken de schaduwen. Ook Jan Zoet heeft evenmin nagelaten onomwonden, het oude af te keuren. En deze misprijzingen zijn hem eveneens op de gedragslijst, die de overlevenden van hem meenden te moeten maken, als een debetpost aangerekend. De weg echter in zijn redenering tekende zich van zelf. Wie konsekwent is in zijn anti-formalisme, wordt van zelf geleid tot anti-kerkisme. En Zoet, die in theorie het oorspronkelik Christelik vredesideaal zou willen najagen, laat in de praktijk, ook van zijn ‘tolerantie’, de negatieve zijde zien. Aldus kon het gebeuren, dat hij als antwoord op een uitgeschreven prijsvraag liet hooren: Het beste dat ik weet: Is 't Preeken eerst te laaten,
Dat, in de Kerken, nu word, door een geest, gedaan;
Daar door dat zij elkaâr vervloeken, last'ren, haaten,
Als Wolven; op den roof, vol moeds, ten oorlog gaan.
Het Doopen staaken. Niet een brokje broods meer breeken.
Nog Priesterlijk gezag ooit pleegen bij de Trouw.
Van Cristi Wet alleen, met reine lippen, spreeken,
Opdat de liefde eenmaal mag voortgaan in 'er bouw.
Het warziek Babel, daar de moordzugt op den zeetel,
Voor Oppervoogd gebied en duizend leugens smeed,
Staâg schuwen als de Pest. Hoovaardig nog vermeetel,
Zig toonen in zijn doen: maar vaardig, en gereed
Staâg weezen ons het kwaad, met raad en daad, te weeren
En arm van geest te zijn. Zig leedig maaken van
Het vuil, en stinkend nat, dat wij zoo graag begeeren,
Hoewel men daar een dorst nooit meê verdrijven kan.
Zijn ziel, en zaligheid, nooit aan een Paap betrouwen.
Maar zelf door d' enge poort staâg dringen. Overal
De misverstanden treên, Jeruzalem hier bouwen.
Dus koomt men in Gods rijk, en in een schapestal.Ga naar voetnoot2)
Men diene op te merken, dat bij deze onafhankelik-gezinden hun gevoel van vrijheid de enige band kan vormen, en de eerbiediging | |
[pagina 248]
| |
van elkanders overtuiging het enige punt van een gemeenschappelik program kan zijn. In andere opzichten kunnen in de wijze van Godsverering, en in de voorstellingen en de verwachtingen van het Godsrijk de meest uiteenlopende meningen bestaan. Wij zullen dan ook wel doen met te onderstellen, dat het Zelotisme van Jan Zoet, die het aanstaande Jeruzalem, in plaats en tijd, zo sterk mogelik naar zich toe heeft getrokken, niet identiek is met de meer onbestemde en rustiger verbeeldingen van een breder-voelende Adam Boreel.Ga naar voetnoot1) Wij moeten ons in hoofdzaak tot gissingen bepalen, te meer, daar beide personen ongetwijfeld verschillende fasen zullen hebben doorlopen, die door geen jaren of data nader te waarmerken zijn. Door een reeks van innerlike processen zijn allerlei combinaties en verhoudingen bij ‘vrijen’ als deze mogelik geworden. Doch Boreel, - we weten het van elders, en we herkennen in Jan Zoet's woorden dezelfde hulde, - was een man van een onmetelike passivieteit. Hij zou geen andere weg willen bewandelen naar de gulden dagen van het herstelde Christendom, dan door het bannen van alle tweedracht, door het laten rusten van alle verschillen, het onaangeroerd laten van het onbevattelike en ondoorgrondelike, en elkander alleen in liefde en met de werken der liefde te naderen. Waar op zulk een afdoende wijze de | |
[pagina 249]
| |
muren die de kerkelike consessies begrenzen, worden omvergehaald, is elke nieuwe dogmatiese opbouw uit den boze. Zelfs stoot zich de zuivere zedelik-godsdienstige zin aan elke schriftuurlike bedenking. Doch niet aldus wenste Jan Zoet de eenmaal geopenbaarde beloften prijs te geven. De konkrete vorm, waarin aan de rechtvaardigen het rijk van Liefde en Vrede was toegezegd was hem te lief geworden om die te verzaken voor een substantielose lijdelikheid.Ga naar voetnoot1) Integendeel, | |
[pagina 250]
| |
met de Apostoliese zin en de Apostoliese prediking verplaatst hij naar het werkelike Amsterdam zijner dagen op de meest positieve wijze de Apostoliese verwachtingen. Geboren uit de strijd zijner dagen, en hem als een troost geboden voor geleden onrecht, sterken zij hem, wanneer hij, binnen afzienbare tijd, de Messias zal zien nederdalen, en hij zich, als de lang om Christi wil verdrukte, aangewezen om met Hem te heersen, de duizend jaren lang. In Openbaring XX heeft hij het verstaan. Boreel, als zoveel anderen, heeft hij er over aangesproken. Boreel, heeft het, naar zijn eigen woorden, als ‘dwaasheid’ menen te moeten vinden, en spotters hebben het hem verweten, dat hij de Schrift verdraaide, en dat hij, o heiligschennis, zich in zijn eigendunkelike waan ‘priester van God’ en ‘koning met de Messias’ heeft willen beschouwen.Ga naar voetnoot1) Doch vast van vertrouwen toont hij zich tegenover de wereld. Christus komst is aanstaande. Hij kan met Paulus zeggen: ‘zie wij zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden!’ Hij zal dus van zich kunnen getuigen, bij deze eerste bedeling de Dood te hebben overwonnen. Niet, dat wij elders in zijn gedichten verder symptomen van zijn ongeschokt Chiliasme kunnen opmerken. Doch overal vertoont zich een zelfde vastheid van overtuiging, en een zelfde onbevreesdheid voor het Laatste Oordeel. Wij noemen zijn, zo-gezegde, Boetedichten, waarin hij, rustig zijn eigen weg bewandelende, zich wendt tot de bevreesde schare, die plotseling, door het uitbreken van de fel optredende pestziekte, de Dood in zijn akeligste gedaante voor zich ziet grijnzen. In een algemene angst zoekt men de plaag te ontvluchten. Waarom? vraagt hij, die niets meer vreest. Zie, voert hij aan, de Dood is de onvermijdelike bezoldiging voor begane zonden. Denkt gij nu, door u van de eene stad naar de andere te spoeden, uw eigen boosheid, en de vergeldende straf te ontgaan? Geen vonnis toch is plaatselik; het volgt als een schaduwde Wandaad. Natuurlik zendt God ook zijn plagen aan hen, die hem in vroomheid dienen. Doch zijlieden kennen Gods voornemen en zijn verborgen bedoeling: Een wijze Zoon die loopt naar zijn Heer Vader toe,
En vliegt hem om den hals, en kust de staande roê.
| |
[pagina 251]
| |
Blijf dan nog daar gij zijt, en wilt tot God u keeren:
Want wie zijn gunst verwerft, die kan geen onheil deeren.Ga naar voetnoot1)
Dezelfde vraag, herhaalt hij elders in een andere vorm. ‘Hoe is 't mogelik,’ - tracht hij te onderzoeken, - ‘dat de kinderen Gods, wanneer de Bode des Doods zich haast, om ze te halen, zich zo bekommerd en angstig vertonen? Zie,’ - zo wendt hij zich tot zijn tijdgenoten, sprekend in parabelenGa naar voetnoot2). Zoo gij, om 't daagliks brood, in armoede, en elenden,
Hier altijd slooven moest, en lijden nog gebrek,
En dat een magtig Prins dit onheil zogt te wenden,
En zond aan u, zijn knaap, met dit bepaald bestek,
Van: dat gij daadelik, bij hem, ten Hoof moest koomen,
En leeren zorgeloos, gelijk een Bander-Heer,
Zoud gij niet vaardig zijn, en blij, en zonder schroomen;
Van d' armoede u ontslaan om zulk een staat van eer?
Ik denk voor zeeker: Ja. Of 't waar dat u gewissen
U overtuigen kon van zulk een kwaade daad,
Dat gij, daarom, tot straf, uw Hooft zou moeten missen,
Inplaats van goed onthaal t' ontfangen in den Raad.
In voegen, dat gij dan, om 't leeven te bewaaren,
Zoud vlugten, zoo gij kond, en wroeten om de kost.
Ja! zoeken liever brood, met beed'len, te vergaâren,
Dan dus, van 't lijden, door de Dood, te zijn verlost.
| |
[pagina 252]
| |
‘Welnu,’ besluit hij, wanneer het zo met u gesteld is, ‘dat gij liever thuis in kommer, uw kostje raapt, dan op 't feest ten Hove te trekken, dan heeft dit waarlik wel zijn reden. Gods gebod wordt versmaad, en 't geen hij wraakt, wordt juist volvoerd. Daarom zijn uw werken onrein. God wordt veracht, en de haat jegens de mensen sluipt in uw hart. In uw geldelike verplichtingen schiet ge te kort, anderen berooft ge, en voor aanmaningen blijft ge doof. En nog durft ge, als 't Oude Volk, u roemen als de van God verkoren schare. De grote logen, in deze bewering vervat, ligt nu duidelik voor uw ogen bloot. Uw boos geweten weerspreekt het zelfs. Het vreest, om voor God te verschijnen, wel er van bewust, dat uw loon ten Hemelsen hove, het gedraaide koord zou zijn of van de zweep, of de strop. Zo rot is uw Israël!’ J.K. |
|