onderlinge verhouding aldus voor (blz. 92 vg.): Uit het origineel (A) is voortgekomen een handschrift X, waaruit Y en L (het Leidse) zijn gevloeid. Y is de grondslag voor B (het fragmentaries Brusselse), en Z, uit welke laatste hs H (het Haagse) en C (het Comburgse) stammen. Clarisse gebruikte voor zijn uitgaaf (Dordrecht 1838) alleen de hss. H. en L., Kausler (Denkmäler, Tübingen 1844) gaf een vrij getrouwe afdruk van C en gaf z'n aantekeningen met gebruikmaking van Clarisse's uitgave en van een Lat. druk van het Sec. Sec. Het Brusselse fragment is door de beide uitgevers niet gebruikt. Het is door Clarisse beschreven in zijn Inleiding tot de Natuurkunde van het geheel- Al.
Ook bij deze uitgaaf is het Leidse hs. ten grondslag gelegd. Enige wijzigingen in de orthografie meende de uitgever zich te mogen veroorloven (o.a. de omzetting van i en ii in j en ij; van u en uu in v en w waar dit het lezen verduidelikte; het toevoegen van d h waar wij die horen en het weglaten er van, waar wij die niet horen). De interpunctie is door hem aangebracht. Tekstafwijkingen zijn door een kursieve druk aangeduid; de niet gekozen lezing van L wordt dan aan de voet van de bladzijden gegeven bij de varianten in C, H., tenzij de tekstverbeteringen uit deze laatste hss. konden worden gegeven. Alleen zijn zuiver grafiese verschilpunten, als volcke-volck, goed-goet, swaer-zwaer, inden-ynden, ghierich-ghíerech, niet genoteerd. Voor meer dergelijke verschilpunten wordt naar het hoofdstuk over hss. en orthografie verwezen. Konstante varianten, als up-op, ghenegone, af-of, worden eenmaal vermeld, met de bijvoeging, dat het verschil regelmatig is.
In aansluiting bij Jonckbloet en Te Winkel acht ook Dr. Verdenius Jacob van Maerlant de maker van het leerdicht. Ten bewijze hiervan haalt de uitgever tal van plaatsen aan in Maerlant's overige werken, die woordelik of altans met geringe wijziging voorkomen in de H. d H. Evenzo geeft hij, in verband met zijn bevinding omtrent de inwendige bewijzen, een verdediging van de mening, dat het inderdaad de jonge Floris V is geweest, waaraan de destijds op Voorne vertoevende Maerlant zijn werk heeft opgedragen. Trouwens, de gegevens liggen voor de hand, dat het Sec. Sec. uit kracht van de oorspronkelike bedoeling, waarmede het heette geschreven te zijn, in hoofdzaak als een vorstenspiegel en als een compendium van eerste-hands-wijsheid werd beschouwd.
Voor zijn vertaling, betoogt Dr. Verdenius, kan Maerlant niet gebruik hebben gemaakt van een hs. van een der verkorte Latijnse redakties, voor zover ze hem bekend zijn. Aannemeliker komt het hem voor, dat zijn Latijnse bron het onverkorte Sec. Sec. van Philippus is geweest.