1e | welk woord in de zin het onderwerp is, |
2e | in welke tijd het werkwoord staat, |
3e | moet hij zich (in schrijftaal) de infinitief kunnen voorstellen van het werkwoord, dat hij in zijn spreektaal zegt, |
4e | moet hij zich onmiddellik uit het meer of minder groot aantal regels, de regel bewust maken, die op het onderhavige geval van toepassing is. (Deze vier punten zijn ontleend aan het voorbericht bij de vermaarde taalboekjes van E. Vrieze). |
Dit alles nu moet vliegensvlug in z'n werk gaan, want wel geven de eindeloze invuloefeningen, waarin de streepjes op de plaats der weggelaten d en t en ennetjes als zovele mijnen ronddrijven, gelegenheid tot dit breed overleg, maar het diktee, dat maar weinig tijd geeft tot ‘denken’, moet de proef op de som leveren.
Deze voorbeelden van áfleiden der gedachte op aanwezig veronderstelde abstrakties, die met geen vezeltje in verband staan met wát er geschreven wordt, deze dogmatiese methode, die het schrijven zelf, d.i. het ‘zichtbaar maken der gedachte’, tot een illusie maakt, en dáárdoor de natuurlike tegenstand der kinderen heeft te trotseren, verklaart, hoe het komt, dat er van ‘drillen op de Lagere School’ kan worden gesproken. Nu is deze methode van taalonderwijs niet alleen als gevolg ener verouderde psychologie te verklaren, maar ook als gevolg ener verouderde taalbeschouwing, die niet het individueel karakter der taal erkende.
Het kénnen der taal, (niet te verwarren met het léren der taal!) dat de leerling in staat moet stellen, om werktuiglik en toch met innerlike verzekerdheid z'n gedachte mondeling of schriftelik te uiten, moet niet (en kán óók niet) komen van buiten, maar van binnen uit, want de taal is niet buiten hem, maar in hem. In hem ontstaan de taal en de taalvormen en de taalconstructies. In hem is het: kunnen. Hem het besef te geven van dat kunnen, is de taak, die wij ons hebben te stellen.
Zo kom ik terug op het ontleden.
Het doel van het ontleden kan niet zijn: ónbegrepen taal te leren begrijpen, maar: begrépen taal te leren kénnen. Het in de kindertaal vanzelf verspringen der -intonatie en van de plaats, het van elkaar gescheiden of bijeen-plaatsen der zinsdelen, alnaar de gevoelsuiting het voor 't begrepen-kunnen-worden, nódig maakt, bewijst, dat wij, om die zinsdelen voor hen te veraanschouweliken (apart te zetten) in ‘de ontleding’, niet een beroep behoeven te doen op een voor kinderen onbereikbare abstraktie, maar op het aanwezige ontledingsvermógen.