De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Nogmaals: ‘de’ vóór eigennamen.Het verschijnsel, in de vorige afleveringen besproken, heeft aanleiding gegeven tot nieuwe belangstelling. Een lezer wijst ons voor de zeventiende eeuw op Vondel's Gijsbrecht, vs. 267: ‘Wat middel is 'er, om den Aemstel 't hooft te bien.’ Gelijktijdig tekende ik uit een spel van Abraham de Coninck (1617) - ook een Brabander! - de regel aan: Den Syrach schrijft: ‘Vertrout u vyandt nimmer’, en vond ik in De Jager's Taalkundige Handleiding tot de Staten-overzetting des bijbels (1837), blz. 28, de opmerking dat het lidwoord den vóór eigennamen, hetgeen vroeger bij ons zoo als in het Hoogd. zeer gewoon was, verscheidene malen in het O.T. aangetroffen wordt, b.v. den Kedor-Laomer, den Amalek, den Bileam, den Amram, den Aaron, den Sesaï, den Nabal. Blijkbaar wordt in deze gevallen (zeer waarschijnlik van de Zuid-Nederlandse vertalers afkomstig) het verschil tussen den en de, dat toen ongetwijfeld bestaan heeft, door de schrijfwijze verduisterd. De Jager haalt daarnaast nog uit het Constthoonend Juweel (blz. 368) aan: den Eliam. Over het hedendaagse gebruik geven wij ten slotte nog eens het woord aan de Brabander M.H. van de Ven, die de kwestie heeft ingeleid, en aan de Schiedammer, pater Govaart, die enige aardige aanvullingen geeft.
***
De heer D. Haagman schrijft in de vorige aflevering (blz. 139): ‘Goede-bekendheid maakt het kwaliteitskarakter in de Brabantse eigennamen zeer sterk.... Kortweg: 't Lidwoord “den” drukt hier bekendheid uit.’ Volkomen waar, en we drukten ons nog iets sterker uit op bladz. 51 der 1e afl., waar we spraken van ‘iets familiaars’. En de heer H. en ondergetekende zijn, behoudens volledigheid, hier in goed gezelschap. Op bladz. 490 van de Französische Grammatik van Mätzner - een zeer punctueel en uitvoerig werk - lezen we o.m.: ‘Bei der Bezeichnung berühmter oder berüchtigter Persönlichkeiten, sowie von Personen niederen Standes oder solchen, mit denen der Redende vertrauliche Bekanntschaft verräth, bedient man sich öfter des | |
[pagina 189]
| |
Artikels. Dahin gehören Namen bekannter Schriftsteller, Künstler etc.’ en dan volgen enkele voorbeelden, zoals we op bl. 51 vinden: Le Dante, e.a. - maar het Brabantse de is toch nog ietwat anders voor ons ingewijden. Het is behalve de familiariteit en de meerdere of mindere bekendheid of ‘beruchtheid’, zo men wil, toch nog iets heel biezonders voor ons, iets wat de Fransen noemen: ‘un je ne sais quoi de frappant, un pli particulier’, enfin, iets apparts, iets wat ik noemde (bl. 101): ‘een taalkundige (= idiomatiese) fijne bijsmaak, die het uitlanders niet of zelden gegeven is te proeven.’ Alzo iets buitengewoons, drukt dat lidwoord de uit, voor eigennamen van bepaalde personen; iets dat aan anderen niet te vinden is, al dragen ze dezelfde naam. In Brabant zijn b.v., als overal, vele Jansens, maar uren in de omtrek heb je toch maar één ‘De Jans’. Te Eindhoven b.v. hadden vele inwoners, als elders, tot voornaam Thomas - doch één ervan was ‘Den Theum’; een overal bekend, te vinden en te zien aannemer, die zo iets royaals over zich had in taal en manieren, maar tegen wie toch weer niet iedereen ‘Den Theum’ zei. - Dat zou hij je wel anders geleerd hebben! En 't is en was met de groten als met de kleinen. Den Hins b.v. was die grote, grove schoolkameraad, waar we allemaal respekt voor hadden en waar we allemaal graag mee omgingen, maar z'n broer heette doodgewoon K. Hinsbeek; die was nooit of nergens Den Hins. Zo was Den Hees 'n ietwat fatterig, verwijfd jongmens, met galante manieren, niet al te slim, maar die er toch wel kwam. Er waren in de buurt, ook op school, meerdere leerlingen van die naam (Hezemans), maar hij alleen was Den Hees; is het nog! Die andere worden het nooit! Ze zijn toch even bekend, maar onze vriend is en blijft Den Hees. Zo hadden we er natuurlik meer. - Ik noemde ze al in mijn eerste stukje. De een nam 't lidwoord aan om zijn brutaliteit, de ander om z'n onnozelheid, een derde om z'n netheid, een vierde, omdat hij niet al te groot was' of zo, maar vrienden met gelijke namen werden toch daarom niet in ‘de adelstand’ verheven, worden dat nog niet. Er was b.v. nog wèl verschil tussen Den Hop en Het Höpke, maar alle kleintjes worden (werden) toch weer niet met Het genoemd. We hadden alleen Het Vuurke (Van Vuuren), een vlug ventje, met borstelig haar; maar z'n broers heetten toch weer gewoon: Gerard, Johan, Louis. En 't is niet anders geworden. Wie b.v. bij De Philips werkt, is zo goed als onderdak, zo wat aandeelhouder voor z'n idee, medefirmant van de grote zaak - waar als het hem er niet aan staat of niet meer aanstaat, dan, ja - dan werkt hij ook bij ‘Philips’, | |
[pagina 190]
| |
net als enkele anderen, wie het er ook niet naar de zin gaat en die bij ‘Philips’ dan wel de zak (= gedaan) krijgen. En wie b.v. te Geldrop bij Eindhoven bij De Carp werkte, had de idee op de grootste weverij te zijn. Je kwam daar eindelik bij De Carp te werken; n.l. als je de andere fabrieken zo al had gehad. - Den Booms was de aannemer, maar zijn broer was én bleef den Heyn (Henri B.) Bij den Derp liet je je nou eenmaal uit zelf-respekt scheren; je kon natuurlik ook naar z'n broer (Paul D.) gaan, maar dan was je niet bij Den Derp, en je kon ook nog naar Henri R. gaan, maar niemand noemde die ooit den Reemer, b.v. - maar 'n andere klant ‘niederen Standes’, zou Mätzner zeggen, was Het Reemerke, terwijl 'n algemeen bekend, dus zeer bekend en ook van ‘niederen Standes’ - kroegbaasje steeds Nardje R. heette, niet meer Den R. of Het Reemerke. Dat is het Brabantse de in zijn fijnste schakeringen; we proeven het in Den Bits en Den Tut, twee zeer populaire marktkooplui, gelijk Den Roos, maar Van den Boomen - haast nog bekender - bleef Van den Boomen en is het nog, in dezelfde stad waar W. Booms voor iedereen Den Booms was, en Toirkens, Den Turk en Vlyminx, De Vlym. Ik zou nog zo wel eenige paginas door kunnen gaan om mijn Brabants idioom toe te lichten, voelbaar te maken voor niet-Brabanters, maar 't is nu zò wel voldoende, hoop ik. - In den Rooien of Den Bult, De Manke of De Schele, zit het 'm niet; ook niet meer in Die Jansen - maar: ‘De Jans’ wist overal raad voor, roept voor me weer op in mijn geest, 'n lang uit 't oog verloren oude kennis, die met niets verlegen zat, en met z'n kleine chinese spleetoogjes zo genoeglik lachte, als hij er b.v. Het Vuurke of De Lieuwes of Het Koentje (Koenraads) of Den Bax eens tussen nam, maar die toch weer bang was voor Job (niet De Job) met z'n grote slagershanden; die om Den Brouns ('n onderwijzer) niet veel gaf, maar met Lauwers (zonder de) dweepte, waar hij toch ook soms weer schuw voor was. In gemoede, vriend Haagman en Amice De Jager, geloof me nu maar, er zit iets achter, dat wij Brabanters voelen en voelen aankomen en de kunst is ‘savoir placer son petit mot’ - en ‘bekendheid’ komt er bij, maar toch weer niet altijd, maar wel steeds iets biezonders, iets dat niet zo-maar-in-ééns-presies te zeggen of te noemen is, maar dat je voelt, zoals je de koude en de warmte, en vreugd en smart voelt: Dat moet daar staan en nu zeg ik het zo. (Verg. afl. I, bl. 53, bovenaan!) En op bl. 140 zou 'n Brabanter zeggen: 't Is toch zo'nen hebberd! (Inhalig man). En id: ‘Hij gaf er genen ene (weg?)’, | |
[pagina 191]
| |
betekent ook: Hij gaf geen enkele borrel (weg) = Hij trakteerde niet! Het niet plaatsen van het de voor vrouwelike namen, zou ik willen verklaren hieruit, dat de vrouw minder zelfstandig, minder voor zich zelf en in het openbaar leven optreedt, misschien ook wel enigszins, wijl te grote familiariteit tegenover vrouwen niet ‘knap’ staat. In ieder geval, als de Brabanter voor 'n vrouwenaam de zet, doet hij er altijd 'n minder vleiend of triviaal adjektief bij en dan wordt het, wat ik op bladz. 51 zei, ‘min of meer verdachts’ - ten plattelande zouden ze dat ‘schauw of schuins’ noemen, in Brabant - en de vrouw van de burgemeester b.v. heet in Brabant bij voorkeur nooit: Het Geldrops Mieke, of (De) Bossche Bet, of De Tilburgse Nel of Het Helmonds wijf of De Oorschotse Mie - of zo iets - of nog ‘erger’. Geboren Brabanters kunnen de voorbeelden wel aanvullen uit eigen (vroegere) omgeving. In 't meervoud komt het lidwoord in enkele speciale gevallen voor en dan zonder de minste kwade bedoeling noch bijgedachte; er worden dan evengoed alleen ‘vrouwspersonen’ als b.v. mannen - of hele families mee bedoeld, in welk laatste geval het gebruik heel gewoon is en naar het model van: De Napoleons zijn zeldzaam. - En zoo waren De Mollen - eerzame jonge dochters - te V. algemeen bekend; en bij De Mol kon je daar logeren. Dat meervouds-gebruik (vrouwelik alleen, of ook manlik) is hier aan de Zaan wel bekend: De Vissen, de Laantjes, de Leguiten, de Dekkers, de Vostertjes etc. kent iedereen - maar de drukt toch geen algemene bekendheid, nog minder familiariteit uit. Het is eer de idee van goedmoedigheid, distinctie, 'n tikje voornaamheid, lieftalligheid enz. - dus iets biezonders weer - dat we er hier mee bedoelen; het gewone meervoud van ‘De Napoleons of De Jansens’ is het niet, maar ook niet presies nog ons Brabantse de van: De Vlieg is voerman. Hij werkt bij den Robert. (Cf. afl. I bl. 51). Moette De Waal hebben? Hedde 'n boodschap voor 'm? - aldus hier laatst 'n toen nog onbekende, die me opving, toen ik z'n buurman, die ik zocht, niet thuis vond. ‘Ja, is De Waal thuis, of is ie weg’, was m'n wedervraag ‘en bende 'n Brabanter?’ - ‘Ik was 15 jaar lang tuinbaas te Vucht bij Den Bosch’, zei me de Kets - zo is de naam van n'n nieuwe kennis, en dat is het Brabantse de: ‘Moette De Waal hebben?’ Daar kennen de Brabanters elkander aan. Wormerveer. M.H. van de Ven. | |
[pagina 192]
| |
In verband met et voorafgaande en in aansluiting op de herinneringen, die m'n ouwe schoolkameraad de heer de Jager uit onze vlegeljaren naar voren bracht, wil ik er even op wijzen, dat et lidwoord voor verkorte familienamen ook tegenwoordig nog krachtig leeft onder geboren en getogen Schiedammers. Vooral onder gewone middenstanders heb ik dit gebruik van de herhaaldelik kunnen vaststellen. Afgezien van de kwestie of et met de branderij-industrie - wat m'n vriend de Jager schijnt te menen - werkelik iets uit te staan heeft, zij 't met et oog op mogelike vreemde invloed, waaraan allicht een of ander zou gaan denken, genoeg te vermelden, dat die middenstanders nog altijd ‘de oude stad’ vormen. De van elders komenden, 't zij eigenlandse of buitenlandse vreemdelingen - en de glasblazerijen en de ijzerfabrieken hebben d'r van beider soort heel wat meegebracht - vestigen zich meestal in de nieuwe wijken aan de zelfkant der gemeente. Onder hun nu die van ouder tot ouder ingezetenen van Schiedam zijn, horen m'n familie en ook vele van m'n kennissen. Zij en ook ik, als 'k weer in hun midden vertoef, gebruiken op de dag van heden nog geregeld: de Goof (Govaart), de Keem (Kemenade), de Juf (Juffermans), de Rens (Rensman), de Soes (Soesbergen), de Reig (Reigersberg), de Eins met Schiedamse aphaeresis (?) van h (Heinsbroek), de Wuis of Wuist met de eigenaardige Schiedamse paragogiese(?) t, die ook in de 1 pers. sing. ind. steeds gesproken wordt: ik loopt, gaat, enz. en ook achter sommige substantieven nog al 'ns gehoord wordt: op de wegt (Wuisman), de Bext (Bexterman), de Rat (Rademaker) enz. enz. En we bezigen die verkortingen niet enkel als roepnaam, maar in alle mogelike funksies, die de familienaam in de dagelikse omgang vervult. De heren v.d. Ven en Haagman hebben beide op 'n psychologiese faktor gewezen. De een sprak van ‘iets familiaars’, de ander van ‘bekendheid’. Ik ga hier helemaal mee akkoord. Alleen wil 'k terloops even vermelden, dat, terwijl et lidw. voor 'n niet-verkort ‘van’ in 't Brabants dikwels voor alle leden van 'n zelfde familie gebruikt wordt, de Schiedamse verkorting, net als de Brabantse, altijd één afzonderlike persoon uit 'n zelfde familie op 't oog heeft. Zó hoef 'k b.v. maar te zeggen: de Keem is ziek, de Rens is geslaagd, enz. en dan weet men in mijn, laat 'k et maar noemen: familiale taalkring, dat ik dít bepaald lid uit onze maagschap, déze bepaalde kennis bedoel. Toch gaat de verkorting wel 's op 'n verwant van de naamdrager over: m'n oudste broer was onder z'n vrinden ‘de Goof’; jaren later | |
[pagina 193]
| |
begon men mij ‘de kleine Goof’ ook wel ‘Gofie’ te noemen en toen werd ík onder mij́n makkers al gauw kortweg ‘de Goof’. Maar ‘de Goof’ Κατ᾽ ἐξοχήν is en blijft de oudste. Wil men de verkorting behouden en toch 'n ander als de persoon, die hij eigenlik aanduidt, noemen, dan laat men er ter precisering 'n nadere bepaling aan voorafgaan. De tegenstelling ‘ouwe - jonge’ is dan heel gewoon. Met dezelfde bedoeling zet men er ook wel 'n voornaam voor. Doch zelden. Ik kan me tenminste op 't ogenblik maar één voorbeeld herinneren: Piet de (H)eins = Piet Heinsbroek 'n zoon van ‘de Heins’ = de vader. Of 'n soortgelijk gebruik van de ook elders in Holland voorkomt, kan ik nog niet met zekerheid zeggen. M'n leerlingen, die van her en der uit ons landje komen, gaven me wel enige gegevens, maar 'k heb er nog geen genoegzame houvast aan. ‘De Zuur’ = Zuurbier komt in Heer-Hugewaard beslist voor, m.i. echter heeft 't meer van 'n scheldnaam. Maar als een der lezers met bevestigend materiaal kwam aandragen, zou me dit geensins bevreemden. Ik heb 'n reden, dunkt me, die enig vermoeden, dat 't ook in overig Holland niet onbekend is, desnoods wettigt. En die reden schuilt in 't opkomen van 'n paar verkortingen, waarvan vorming en ontwikkeling nog fris in m'n geheugen liggen. Juist hierom lijken ze me wel vermeldenswaard. Ik ken al lang van nabij personen, die Trimbos, van Stekelenburg, Bloemsaat, Busscher, Telgman heten. De twee eerste zijn Brabanders: de een uit 't Westen, de ander uit 't Oosten der provincie. In hun geboorteplaats nu wordt er nooit gesproken van ‘de Trim’, ‘de Steek’, wel onder ons hun kollega's. Eerst stelden we ons tevreden met de verkortingen alléén, gewoonlik bij aansprekingen: Zeg, Steek, geef me 'ns 'n sigaar, enz.; maar toch ook in eenvoudige mededelingen en vragen: Trim is op vakansie. Die enkele verkortingen zijn nog in omloop, doch meestal wordt er tegenwoordig èn door Brabanders, èn door Limburgers, èn door Boven-Moerdijkers van zo wat alle kanten de voorgeplaatst. Iedereen heeft et, of 't zo hoort, over: ‘de Trim, de Steek’. Dit geldt ook voor ‘de Bloem, de Bus, de Telg’, die evenwel niet van Brabantse afkomst zijn. 't Gebruik van deze vijf verkortingen is van Hollanders uitgegaan. 't Verloop van dit proces is, als men de psychologiese faktor in 't oog houdt, heel verklaarbaar. Is 't zó ook in Schiedam gegaan?.... Wat er van zij, ik vestig er met nadruk de aandacht op, dat 't verschijnsel zich in Schiedam tot enige bepaalde kringen beperkt, terwijl 't in Brabant meer algemeen is en dat 't vooral met 't Brabantse ‘den’ voor voornamen volkomen klopt. | |
[pagina 194]
| |
De heer de Jager heeft in de laatste aflevering ook al vermeld, dat 't Schiedams ook 't lidwoord voor mannelike voornamen kent; ik voeg er aan toe, dat 't ook voor vrouwelike wordt gebezigd, b.v.: (H)a de Mien, de Ant, de Kor, enz. Dat hier aan ‘emphasis’ moet gedacht, lijkt me wel waarschijnlik. De manier, waarop dit gebruik zich zowel bij mannel, als bij vrouwel, eigennamen vertoont, is dubbel: òf wel men blijft op 't lidwoord wat hangen net alsof men de naam zoekt: (H)a de Kees, Kor; òf wel men loopt snel over 't lidw. heen en gooit er de eigennaam uit met 'n krachtig stootaksent. Dit laatste vooral als men b.v. iemand, in ogenblikken van uitgelaten vertrouwelikheid, flink op z'n schouder slaat. 'N mooi samengaan dus van 'n psychiese en fyzieke werking. Voor 'n gewoon zelfst.nw. is 'n dusdanig gebruik me alleen bekend voor 'n verkorting van ‘jongen’: (h)a de jò.Ga naar voetnoot1) Liesbosch-Princenhage. W. Govaart. |
|