De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Bilderdijk's afstamming van den Zwaanridder.Dat Bilderdijk een buitengewoon man was, wordt door niemand ontkend. Maar evenmin, dat het buitengewone in hem vaak neerkwam op het zonderlinge. Falck noemt hem in zijne Gedenkschriften ‘den geleerden kwast’Ga naar voetnoot1), en menigeen zal dat beknopte oordeel niet zoo onjuist vinden. Een van zijne beweringen was, dat hij afstamde van den geheimzinnigen zwaanridder, en menigeen vraagt zich af: ‘zou Bilderdijk zelf dat in ernst hebben geloofd; of was het maar een van die paradoxen waarmede hij anderen placht te verbazen, uit zucht om iets anders te zeggen dan gewone menschen?’ Bij die vraag staat men gewoonlijk niet lang stil, te meer daar genealogische quaesties slechts voor een klein publiek van belang zijn. De meesten onzer weten niets van hun voorgeslacht, en hebben alle reden om te denken, dat de waarheid dienaangaande hen zou bekend maken met een lange reeks van obscure personen die het niet de moeite waard is van anderen te onderscheiden; bovendien heeft men ons ingeprent, dat iemand zich desnoods mag beroemen op eigen verdiensten, maar niet op die van voorouders. Men stelt zich tevreden met te zeggen, dat Bilderdijk een zonderling soort van aristocraat is geweest, en al of niet te goeder trouw het publiek aan zijn vorstelijke afkomst heeft willen doen gelooven. De heer Kollewijn moest in zijn biographie van Bilderdijk ook dit punt behandelen, en zegt: ‘Men kan moeilijk aannemen, dat Willem Bilderdijk niet overtuigd zou zijn geweest, van de genoemde Graven en Heeren af te stammen’Ga naar voetnoot2). Ik geloof, dat de heer Kollewijn gelijk heeft, en dat hij zich zelfs sterker had kunnen uitdrukken. Wel zal Bilderdijk hebben erkend, dat er in de overleveringen vaak tegenstrijdigheden zijn, en dat men niet alle moeilijkheden kan oplossen, maar aan zijn eigen afkomst, zooals hij die in 1785Ga naar voetnoot3) in Elius voorstelde, heeft hij niet getwijfeld. Hij was toen pas, sinds 21 Juni, getrouwd, hij leefde nog in eensgezindheid met zijn vrouw, van zijn huwelijksgeluk stelde hij zich veel voor. Mocht hij een zoon krijgen, | |
[pagina 180]
| |
dan wilde hij, in overleg met zijn vrouw, aan dien zoon den naam Elius geven, ‘die sedert omtrent elf eeuwen in ons geslacht niet gebruikt was’. Zoo schreef hij 5 Oct. 1786 aan zijn vriend UylenbroekGa naar voetnoot1). Had hij niet geloofd wat hij hier verklaart, hoe sterk het moge klinken, dan zou die naamgeving slechts een soort van aardigheid zijn geweest; en men kan moeilijk gelooven, dat Bilderdijk, gegeven zijne theorie over het huwelijk, in een zoo gewichtige omstandigheid zich aan een aardigheid, een mystificatie had willen bezondigen. Men moet wel in aanmerking nemen dat de burgerman Bilderdijk, anders dan de meesten van ons, familiepapieren tot zijn dienst had die in zijn oog betrouwbaar waren, en waarvan het gezag ook door geleerden van onzen tijd niet wordt verworpen. Dit is aldus te verklaren. De moeder van Bilderdijk, Sibilla Duyzenddaalders, behoorde tot een geslacht, dat sinds de 15e eeuw een klein familiefonds bezat, bestaande uit eenige landerijen bij den Bosch; de opbrengsten daarvan werden genoten door hen die er volgens de beschikkingen van den stichtingsbrief recht op hadden. Zóó kan men, met eenige vereenvoudiging, de zaak voorstellenGa naar voetnoot2). Van den beginne af hadden de familieleden er dus een practisch belang bij gehad de afstamming van elk hunner met zorg aan te teekenen, want alleen het nauwkeurig bijgehouden register kon het recht op de interesten van het fonds bewijzen. Bilderdijk heeft dus eene genealogische tafel kunnen raadplegen die niet, als zoovele, phantastisch zal zijn geweest doordat zij eerst in later tijd zou zijn opgemaakt. Dit was in 1884 het gevoelen van Mr. C.C.N. KromGa naar voetnoot3), en een onbepaald vertrouwen in die tabel was dus bij Bilderdijk zelf zeer natuurlijk. De persoon in deze tabel, die Bilderdijk moet verbinden met de graven van Kleef en Teisterbant, is Judith van Veen, in de 16e eeuw getrouwd met Laurens Pelgrom. Nu is deze tweemaal getrouwd geweest, en Mr. Krom deelt mede, dat in het exemplaar van de tabel dat hij gezien heeft, de zoon van Laurens Pelgrom vrij duidelijk wordt voorgesteld niet als zoon van Judith van Veen, maar wel van de andere vrouw. De verbindingsstreepjes, waardoor de afstamming wordt aangeduid, kunnen echter in de verschillende geschreven exemplaren der tabel wel niet altijd even correct zijn geweest; en zoo is het zonder twijfel mogelijk, dat Bilderdijk zich geheel te goeder trouw heeft beschouwd als afstammeling van Judith van Veen. Deze Judith be- | |
[pagina 181]
| |
hoorde, naar door Bilderdijk werd beweerd, tot het geslacht van de heeren van Heusden. Volgens de genealogie van dit geslacht werd een broeder van heer Jan VI heer van Veen (thans nog is Veen een dorp in de buurt van Heusden). Deze eerste heer van Veen (13e eeuw) leefde echter omstreeks 300 jaar vroeger dan Judith van Veen, en het is niet te verwonderen dat men aan haar beweerde afkomst heeft getwijfeld. Mr. Krom echter meent, dat die twijfel ongegrond is, ‘omdat in stukken van de familie de Bye haar wapen het Heusdensche rad vertoont, zooals bij alle afstammelingen van de Heeren van Heusden’. Het is dus zeer natuurlijk, dat Bilderdijk aan die verwantschap ten volle geloofde, hetzij dan te recht of ten onrechte. En nu werd alles eenvoudig, en had Bilderdijk geen verdere papieren in zijne familie noodig. Hij heeft nog wel andere papieren in handen gehad, maar die heeft hij eerst later gezien, toen Elius reeds was geschreven: in 1785 heeft hij ‘de gewone opinie’ gevolgdGa naar voetnoot1). En deze kon hij overal lezen, b.v. bij van Oudenhoven, Beschryvinge der Stadt Heusden (2e dr., ao 1743). De eerste heer van Heusden heette Robert (9e eeuw); hij was de tweede zoon van Robert, graaf van Teisterbant, en deze was de derde zoon van Robert, graaf van Kleef. In verschillende oudere historiewerken, waarnaar ook door van Oudenhoven wordt verwezen, vindt men de geschiedenis van de vroegere graven van Kleef min of meer uitvoerig opgegeven; en aan het begin vindt men dan, dat de eerste die graaf van Kleef heette, een geheimzinnig man is geweest. In het jaar 711 of 713 (dit jaar wordt verschillend aangeduid), woonde de erfdochter van Kleef, een wees, op haar kasteel te Nijmegen, belaagd door allerlei vijanden. Plotseling zag zij een bootje de rivier afkomen, aan een gouden ketting voortgetrokken door een zwaan; in dat bootje was een schoone ridder, zeer groot van gestalte. Hij noemde zich Elias, en trouwde met de erfdochter Beatrix, die hij verbood naar zijn afkomst te vragen. Hij kreeg den graventitel, en werd vader van drie zoons. Toen zijn vrouw hem eens, onwillekeurig, de noodlottige vraag deed, was hij ineens verdwenen. De heeren van Heusden, en door hen, Bilderdijk, stamden dus af van Elias den zwaanridder. Van Oudenhoven zegt, dat hij voor de juistheid van die genealogie niet kon instaan, en dat spreekt van zelf, want daarvoor moesten de Kleefsche geschiedschrijvers borg blijven. Zeer te recht verwijst hij dus naar het werk van den Kleefschen auteur Teschenmacher, Annales Cliviae etc., dat in 1638 is uitgegeven, | |
[pagina 182]
| |
in 1721 opnieuw, en toen voorzien van vele noten door J. Chr. Dithmar. Het is, geloof ik, te bewijzen, dat ook Bilderdijk dit boek heeft geraadpleegd, maar dat hij bovendien andere gegevens had. Ten deele moet men nagaan welke bijzonderheden hij vertelt in het gedicht Elius, maar bovendien wat hij in gewoon proza over dit onderwerp schrijft aan Uylenbroek in Sept. en Oct. 1786Ga naar voetnoot1). In het vrij uitvoerige verhaal bij Teschenmacher staat b.v. niet ‘dat die Ridder Elius.... de Vorstin beschermde tegen haar vijanden’. En toch zal Bilderdijk dat onschuldige zinnetje niet zelf hebben bedacht, want in de Annalen van Joh. à Leydis (IV, 12) leest men, dat de ridder voor haar oorlog voerde, en haar land beveiligde tegen hare aanrandersGa naar voetnoot2). Maar noch hier, noch in de Annales Cliviae staat, wat Bilderdijk als een getuigenis van de auteurs opgeeft, dat Elius was ‘van gigantesque stature’; evenmin, dat hij naar zijne afkomst werd gevraagd ‘op een nacht te bed liggende’. Het oudste Nederlandsche werk, waarin die bijzonderheden worden vermeld, is zeker wel de Fasciculus Temporum van 1480. Daarin staat: ‘dese ridder helyas was die scoenste man diemen sien mocht. Ende hi was seer scoen ende groet van liue bi na oft een gygant gheweest hadde’. En later: ‘daer na so lach dese greue elyas op een tijt snachts bij sijn vrouwe ende praette’ enz. Het zeer uitvoerige verhaal is hier een vrij getrouwe copie (behoudens enkele bijzonderheden) van de Kleefsche kroniek van van der Schueren, uit de tweede helft der 15e eeuw, voor het eerst gedrukt in 1824, maar in handschrift vroeger dikwijls gebruikt. Hier wordt ook gezegd, dat de heeren van Kleef (t.w. die van vóór 713) afstamden uit het Romeinsche geslacht der ‘Ursinen’, en Bilderdijk voegt er bij: ‘waar van de andere tak in het Italiaansche vorstenhuis van dien naam (t.w. Orsini) gedevolveert is’. Dat Bilderdijk, hoe dan ook, onmiddellijk of niet, van het uitvoerig relaas in den Fasciculus Temporum heeft gebruik gemaakt, is zeker waar. Als ik goed heb gezien, geven latere schrijvers, als b.v. Joh. à Leydis of Pontanus, veel minder bijzonderheden. Den ridder noemt Bilderdijk Elius van Grail, en hij zegt er bij: ‘kwalijk schrijven sommigen Elias of Helias’. De waarheid is, dat van der Schueren hem noemt Elias, en zijn Nederlandsche vertaler ook Helyas (zooals hij ook heet in den Franschen roman van den zwaanridder); | |
[pagina 183]
| |
Teschenmacher zegt in het Latijn Helias of Elias de Grail, en vandaar het woord van bij Bilderdijk. In dat oudste geschrift is dus niets te zien van den vorm Elius of Aelius, dien Bilderdijk voor alleen juist verklaart. Verder moet hij aan TeschenmacherGa naar voetnoot1) het bericht hebben ontleend, dat Elius ‘groote overwinningen op de Friezen, Saxen, Thuringers en de Ongelovigen behaalde, een groot vriend van Carel Martel.... was, en voor of in Narbo (nu Narbonne) aan zijn wonden overleden is’Ga naar voetnoot2). Het moest voor Bilderdijk van belang zijn iets met waarschijnlijkheid te kunnen gissen omtrent de afkomst van zijn held. Hij zegt wel dat ‘de monniken van de middel-eeuwen’ daarover allerlei dwaasheden hebben verteld, maar hij zegt niet wat er werkelijk staat in den Fasciculus Temporum, waarin het bericht van de Kleefsche kroniek met eene eenigszins vrije uitvoerigheid wordt weergegeven: ‘sommighe cronijcken segghen dat dese ridder helyas quam wt dat grael dat een eenrehande paradijs hiet op eertrijcke. Mer ten is dat heylighe paradijs nijt. Mer het is een sonderlinghe plaetze ende hiet grael daer men mit groter auentueren in coemt ende mit groter auentueren ende ghelucke weder wt coemt’. Vandaar heet de ridder Helias van Grail (een Kleefsche spelling, gelijkstaande met mnl. grael). Maar aan dat bericht had Bilderdijk niets, het moest voor hem en zijne tijdgenooten zelfs onverstaanbaar wezen. Thans kan men het begrijpen, het best door het betoog van Dr. Blöte, Das Aufkommen des clevischen SchwanrittersGa naar voetnoot3). Er zijn eenige vorstelijke families die den ridder met den zwaan als haar stamvader beschouwen, en door huwelijken moet die traditie van de eene familie in de andere zijn gekomen. Van de Kleefsche traditie is dit het eigenaardige, dat zij zeer gelijkt op wat Wolfram von Eschenbach aan het slot van Parzival meedeelt omtrent diens zoon Loherangrîn. Lohengrin, de zoon van den ‘Gralkönig’, gaat in dienst van het graal de hulpelooze vorstin van Brabant bijstaan. De traditie in Kleef, die in andere opzichten weer gelijkenis heeft met bewaarde Fransche vormen, moet volgens den heer Blöte tusschen 1200 en 1400 in de grafelijke familie aldaar zijn ontstaanGa naar voetnoot4). Ik mag hierover niet uitweiden: ik heb alleen willen zeggen, dat | |
[pagina 184]
| |
eerst de wetenschap van later tijd heeft kunnen ophelderen wat vóór de 19e eeuw tot de zonderlingste gissingen aanleiding heeft gegeven. Men begon met aan te nemen, dat de genealogie der Kleefsche graven in het algemeen juist was vermeld, dat Beatrix inderdaad omstreeks 713 met Elias was getrouwd; de eenige vraag was: hoe moest men, dit aannemende, de verdere berichten verklaren? Dat de onbekende ridder aankwam in een bootje, voortgetrokken door een zwaan, dit scheen gemakkelijk uit te leggen. Blijkbaar was dit een poëtische manier van spreken: natuurlijk was hij gekomen op een schip waarvan de voorsteven was versierd met de figuur van een zwaanGa naar voetnoot1). Doch Bilderdijk heeft in de romance van Elius de dichterlijke voorstelling bewaard, en inderdaad hier paste niet de nuchtere, realistische opvatting. Een andere vraag was: uit welk land kwam Elias? De overlevering zegt, dat hij uit het ‘paradijs’ kwam: blijkbaar moest gedacht worden aan een plaats die zoo heette, en die gelegen was in een streek waardoor de Rijn liep; want immers Elias kwam uit het ‘paradijs’ en langs den Rijn. In het noorden van Zwitserland, in Thurgau, vond men een plaats van dien naamGa naar voetnoot2). In Elius is het dan ook ergens in Zwitserland, aan den Rijn, dat de zwaan den ridder vindt: Daar was het, dat hij, in een woud
Van hooggetopte dennen,
Een' ridderhaften oorlogsman
Den steenbok na zag rennen.
Maar hoe kwam de ridder daar in Zwitserland? Dat wordt in het gedicht vrij duidelijk gezegd, en Bilderdijk verbindt daardoor datgene wat hij wellicht alleen hield voor een poëtische middeleeuwsche voorstelling met datgene wat voor hem historische waarheid zal zijn geweest. Wat verschillende geleerden hebben gegist wordt bij Teschenmacher opgegeven. De naam Elias van Grail deed een hunner denken aan Aelius Gracilis, die bij TacitusGa naar voetnoot3) voorkomt als legaat in Gallia Belgica. Doch die opmerking kon niets beteekenen, want algemeen besefte men, dat een Romein uit de eerste eeuw moeilijk in verband kon worden gebracht met een man uit de achtste, al was er eenige gelijkenis tusschen hunne namen. De zonderlinge naam Grail deed echter ook denken aan Grajus, Griek; en nu trof het bijzonder, dat | |
[pagina 185]
| |
juist in de geschiedenis van het Byzantijnsche rijk een HeliasGa naar voetnoot1) voorkomt, die ook leefde in den tijd waarin Beatrix met haar redder moest zijn getrouwd. Deze Grieksche Helias behoorde tot de lijfwacht van keizer Justinianus II, hij nam deel aan opstanden tegen dien vorst, en hakte hem zelfs het hoofd af, dat hij bracht aan den opvolger Philippicus. Dezen Justinianus had men bij een vroegeren opstand den neus afgesneden, en daardoor is hij in de geschiedenis bekend onder den bijnaam Rhinotmetos, die ook bij Teschenmacher wordt vermeld. Nu vindt men in een reeds genoemden brief van Bilderdijk aan Uylenbroek deze woorden: ‘Wie Elius was, twisten de Geleerden. Mijn familiepapieren komen overeen met die in hem Elius Grajus herkennen: een beroemd Overste, in 't Grieksche Keizerrijk, vooral wegens zijn deel in de historie van Keizer Rhinotmetus en Filippicus vermaard’Ga naar voetnoot2). Deze vage aanduiding bewijst wel, dat Bilderdijk de zaak niet nader heeft onderzocht. Had hij b.v. den tekst van Theophanes, waarnaar Teschenmacher verwijst, zelf ingezien, dan zou hem zijn gebleken, dat de man niet Elius heette, maar Helias, en dat van den bijnaam Grajus nergens iets is te bespeuren. Blijkbaar vond hij het niet al te gewaagd met vroegere geleerden te onderstellen, dat deze Helias het Byzantijnsche rijk zou hebben verlaten om dienst te nemen onder Karel Martel. In elk geval, in zijn gedicht is hij bij die afkomst van zijn held gebleven, maar de dichterlijke phantasie is niet in staat geweest het beeld te verhelderen, want de twee volgende coupletten zeggen al heel weinig: Wie was 't? De dappere Elius,
Gewoon aan zegevieren,
Aan 't Oosten als de steun bekend
Van Flippicus banieren.
Geverfd in 't bloed van Rhinotmeet,
Van oorlogsroem verzadigd,
Onttrok hij zich aan 't stortend rijk,
Zoolang door hem verdadigd.
De plotselinge verdwijning van Elias houdt Bilderdijk natuurlijk voor een fabel, en hij zal het eens zijn geweest met andere geleerden, bij Teschenmacher aangehaald, die hebben opgemerkt, dat iets dergelijks ook van andere beroemde mannen wordt verteld, als b.v. van | |
[pagina 186]
| |
Romulus en van koning Arthur. Dithmar evenwel, die in 1721 zijn aanteekeningen gaf in den tweeden druk van de Annales Cliviae, meent een betere verklaring te kunnen geven. ‘Ik houd het er dus voor - zoo zegt hij - dat deze Elias een jongman is geweest van groote dapperheid maar van onaanzienlijke en onbekende afkomstGa naar voetnoot1), die in een bootje waarop een zwaan was afgebeeld is aangekomen, en, na onder Pippijn van Herstal en Karel Martel te hebben gevochten tegen de Saksen en de Friezen, door Karel Martel is belast geworden met het bestuur van Kleef en Teisterbant; dat Beatrix, een rijke erfdochter aldaar, hem tot man heeft genomen, doch dat zij er later spijt van had iemand te hebben getrouwd ver beneden haar stand, en dat zij er toen voor heeft gezorgd, dat hij meeging op een expeditie tegen de Saracenen waarvan hij niet is teruggekomen’. Die nuchtere opvatting kon Bilderdijk niet aannemen, want de luister van zijn held verbleekte daardoor. Bilderdijk erkent, dat de historische waarheid hier niet helder is; maar hij wil het in elk geval voor waarschijnlijk houden, dat zijn voorvader een Griek is geweest, en wel een Byzantijnsche krijgsman die, hoe dan ook, in West-Europa is gekomen en tot loon van zijn dapperheid de eerste graaf van Kleef is geworden. Waarin hij dus ook van anderen moge verschillen, hierin komt hij met hen overeen, dat hij begint met de voornaamste feiten die vroegere historieschrijvers vertellen, als waar aan te nemen: het bestaan van Elias, zijn komst in het land van Kleef omstreeks 713, zijn huwelijk met Beatrix, zijn stamvaderschap. Ongeloof zelfs aan deze eenvoudigste mededeelingen vindt men eerst wat later, b.v. bij van Spaen, in zijne Oordeelkundige inleiding tot de historie van Gelderland. In het derde deel daarvan (ao 1804) verontschuldigt hij zich er over dat ook hij, in een ernstig werk, van den zwaanridder vertelt. Maar - zegt hij - ‘deeze Fabel is ernstig door veele Auteuren behandeld, en de verstandigsten hebben zelfs getragt 'er eenen Historischen draaij aan te geeven. Geen van allen hebben aan het aanweezen van Elias Grajus en aan zijne nakomelingen getwijfeld’Ga naar voetnoot2). En hij twijfelt wel, want de geschiedenis van Elias heeft zooveel onnatuurlijke bijzonderheden, dat hij die in haar geheel voor een verdichtsel wil houden. Ook hij weet, wat de moderne wetenschap in de eerste plaats zal opmerken, dat de verhalen over Elias in Kleef bij verschillende auteurs ten slotte zijn voortgekomen uit de Kleefsche kroniek, en dat men dus | |
[pagina 187]
| |
alleen met deze rekening heeft te houden. Thans ziet men duidelijk in, dat in de Kleefsche overlevering de sage van het graal met die van den zwaanridder is verbonden, wat in andere vormen der overlevering weer niet het geval is. Men weet nu ook, dat de grafelijke familie van Kleef niet de eerste is geweest, die zich op afstamming van den zwaanridder heeft beroemd, dat die sage daar niet oorspronkelijk is. Grootere kennis van middeleeuwsche geschiedenis en middeleeuwsche litteratuur heeft aan de quaestie een inhoud gegeven dien zij in den tijd van van Spaen nog niet kon hebben. Maar nu moge de phantastische Bilderdijk gaarne hebben geloofd wat hem van Elias werd verhaald, hij ging althans hier toch niet zooveel verder dan sommige van zijne oudere tijdgenooten die op den naam van critische geleerden aanspraak maakten. Neemt men dit in aanmerking, dan ziet men hier den afstand tusschen Bilderdijk en een gewoon mensch kleiner worden, en men begrijpt beter, dat Bilderdijk heeft geloofd wat wij nu ongeloofelijk vinden. In 1808 verzekerde hij, dat hij in uiterlijk het meest geleek op ‘de moderne Grieken’, en hij voegt er bij: ‘zonderling is het, dat dit character zich 12 honderd jaren lang in mijne famille zoodanig bewaard heeft’Ga naar voetnoot1). En in het beroemde Afscheid van 1811 leest men: Geleigeest (want ô ja, gy zijt het) van mijn stam,
Gy die van 's Bosfors boord....
Mijn vaadren....
Geleid hebt waar de Rhijn den Waal in de armen vliet!
A. Kluyver.
|
|