| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(Maart-April.)
De Beweging.
Maart. M. Verwey bespreekt de uitgaven van Beatrys en Esmoreit in de Zonnebloem-boekjes. - M. Uyldert prijst de Verzen van Marie Cremers.
April. C.G.N. de Vooys schrijft Iets over Adriaan van der Hoop als criticus, ter aanvulling van een vroeger artikel (De Beweging 1913, IV) over de weekbladenkritiek van 1827-1829. Bij een nader onderzoek is gebleken dat A. van der Hoop wèl redakteur van het weekblad Apollo geweest is, en dat hij ook de hand gehad heeft in Wap's Argus. Daarna vindt hij in De Vriend der Waarheid een orgaan om zijn scherpe kritiek op Tollens te publiceren, terwijl hij tegen het eind van zijn leven in het Letterlievend Maandschrift de Gidskring bestrijdt. ‘De figuur van de mislukte leider, die Van der Hoop op het gebied van letterkundige kritiek geweest is, wordt nog duideliker omlijnd, nu wij zijn roerige werkzaamheid van 1827 tot kort voor zijn dood kunnen volgen. Maar tevens blijft deze criticus, die met zoveel banden aan Rotterdam gebonden was, merkwaardig door zijn heimelike en heilzame kritiek tegen de “Rotterdamse school”, in een tijdperk toen twijfel aan de roem van Tollens louter aan afgunst toegeschreven werd’. - Albert Verwey beoordeelt uitvoerig Nico van Suchtelen's roman De Stille lach, die hij met Quia absurdum vergelijkt.
| |
De Nieuwe Gids.
Maart. De Literaire Kroniek van W. Kloos handelt over Liefdeleven van M. Emants, ‘het allermooiste boek, wat hij tot dusver heeft geschreven’. Zijn slotsom luidt: ‘Wat onaangenaam is in het leven, kan schoon zijn in de kunst’.
April. W.E.J. Kuiper geeft een belangwekkende studie over Louis Couperus en de Grieksch-Romeinsche oudheid. Hij gaat de invloed na die Italië op deze kunstenaar had. Er waren altijd in Couperus' kunst twee stromingen geweest, die naast elkaar liepen en hem beurtelings schenen mee te voeren: zijn realisme en ‘een zoeken naar gedroomde onwezenlijke schoonheid’. Herinneringen aan zijn jeugd in Indië maakten hem ontvankelik voor de bekoring van de Grieks-Romeinse Oudheid. Couperus is geen historicus, maar dramaturg. De Berg van Licht is ‘een psychologische studie, die met historische
| |
| |
gegevens werkend zich opbouwt als een dramatisch verhaal’. Archeoloog is hij evenmin. ‘Men zou hem romanticus willen noemen, ware het niet dat hem, ook daarin geheel modern, zijn droom zelf toch liever is dan de in droom herwonnen werkelijkheid’. - A. Defresne schrijft over Acht regels van Huygens (Voorhout, vs. 393-400) ten betoge dat ‘de geheele geesteshouding waaruit het gedicht geschreven is, niet die is waaruit kunst ontstaat’. Huygens is voor hem een man met een ‘kellners geesteshouding’, en ‘ondichterlijke ziening’. - In de Literaire Kroniek neemt W. Kloos Hélène Swarth in bescherming. Haar jongste bundel Eenzame paden bewijst z.i. ‘dat er nog een schoone toekomst voor haar openligt’. Verder prijst hij P.C. Boutens en Aart van der Leeuw als echte dichters.
| |
Onze Eeuw.
April. A.G. van Hamel wijdt een studie aan het verband tussen Muziek en Dichtkunst. Hij gaat uit van Vondel, maar beperkt zich verder tot ‘een bespreking van hetgeen in de Eeuw der Wijsgeeren over de twee zusterkunsten in haar onderlingen samenhang gedacht en geschreven is’. De achttiende-eeuwse schrijvers die ter sprake komen, zijn dezelfde ‘welke Van Alphen raadpleegde, toen hij de eerste Nederlandsche cantaten ging schrijven’. Aan Van Alphen komt de eer toe ‘dat hij weer de eerste Nederlandsche muzikale poëzie geschreven heeft’. Van ‘het romantische streven van mannen als Krause en Brown’ is niet veel terecht gekomen: daartoe waren ‘woord en melodie in den loop der eeuwen te zeer hun eigen wegen gegaan’. - In de rubriek Nieuwe Boeken is Mej. Dr. A.C.S. de Koe de opvolgster van Haspels: in deze aflevering bespreekt zij boeken van Marc. Emants, Felix Timmermans, Gerard van den Hoek en P. Raëskin. - Chantepie de la Saussaye oordeelt ongunstig over het tweede deel van Van Rijn's Beets-biografie, voortgezet door J.J. Deetman: het geeft ‘geen levensbeeld, geen karakterteekening noch van den held, noch van zijn omgeving’. De enige verdienste is de ‘overvloed van betrouwbaar materiaal’.
| |
Stemmen des Tijds.
Maart. In het Literair Keur-Overzicht behandelt J. Jac. Thomson een viertal dichters, nl. Aart van der Leeuw (Herscheppingen), P.C. Boutens (Lentemaan), M. Nijhoff (De Wandelaar) en René de Clercq (De Noodhoorn). - J.A. vor der Hake oordeelt ongunstig over Deetman's vervolg op de Beets-biografie van G. van Rijn: ‘de liefde die in chauvinisme oversloeg baarde een boek, dat van biografie opkammerij werd. Van literaire kritiek is in dit werk geen sprake’.
| |
| |
April. J.A. vor der Hake trekt uit de dilettantiese beschouwingen van F.E. Posthumus Meyjes over Taal en Spelling de lering, dat allereerst nodig is: ‘voortgaan op de ingeslagen weg: strijden voor een beter taalonderwijs op de lagere school, opdat het geslacht dat na ons komt daardoor dat betere, dat juiste taalinzicht heeft dat de verschijning van boeken als 't hier aangekondigde onmogelik maakt’.
| |
De Beiaard.
Maart. Een belangrijk artikel van Jos. Schrijnen handelt over Vlindernamen en geeft een eerste Proeve van taalgeografie. Op een dergelijke wijze als Gilliéron dat voor Frankrijk deed in zijn Atlas linguistique de la France, is hier voor de Zuid-Oostelike dialekten een kaart ontworpen, waarop de verschillende namen voor de vlinder met kleuren aangeduid zijn. Een inleiding wijst op het belang van dit onderzoek: ‘De opeenvolging van benamingen heeft vooral historische waarde; het samenbestaan van talrijke benamingen van eenzelfde voorwerp in de kleurige volkstaal van een betrekkelijk beperkt en homogeen gebied geeft het best een kijk op de populaire begripsvorming: wij worden getroffen door de naieve frischheid en de scheppende kracht der volkskunst’. De in kaart gebrachte namen zijn: pepel, kapel, roevogel, roepepel, zomervogel, snuffel, veniënmusch, fliemusch, pannevogel, wietvogel, kog en vlinder. Niet minder dan 160 Limburgse en Brabantse gemeenten hebben daartoe gegevens verschaft. Jammer dat door de oorlogstoestand de Zuid-Nederlandse gegevens uitbleven. Op scherpzinnige wijze geeft de schrijver een verklaring van de verzamelde feiten. Een treffend bewijs dat ‘woorden’ en ‘zaken’ bij een dergelijke levende-taal-studie niet gescheiden mogen worden, levert zijn verklaring van een op 't eerste gezicht zonderling vlinder-gebied, ingesloten tussen verschillende dialektwoorden. ‘Bij nader toezien is de ware reden volstrekt helder. Immers, het vlinder-gebied valt samen met de Peel, waar vooral heidekruid, riet, mossen en grassen groeien, en bijgevolg de vlinder doorgaans weinig van zijn gading vindt. De schaarschheid van het insekt draagt er de schuld van, dat zich in deze streek geen afzonderlijke volksnaam ontwikkelde. Zoo kwam het, dat de Noordnederlandsche kultuurnaam geen mededinger vond, en
bijgevolg, voor zoover noodig, overal in deze streek voetstoots werd aanvaard’. Wij bevelen deze leerzame studie, die tot navolging moge uitlokken, in de aandacht van onze lezers aan.
| |
Groot-Nederland.
April. J.A.N. Knuttel bespreekt in een artikel Een nieuwe literatuur-geschiedenis Prinsen's Handboek. Hij heeft vooral
| |
| |
oog voor de gebreken en verwijt de schrijver ‘gebrek aan historisch inzicht’, grotendeels daaraan toe te schrijven ‘dat hij een aesthetische beschouwing van de Nederlandsche literatuur heeft willen geven - tegenover Te Winkel bijvoorbeeld - en daarbij tot een soort van artistieke minachting voor de geschiedenis is gekomen, voor de geschiedenis van het materieele leven vooral’. Maar ook ‘als aesthetisch leidsman’ vertrouwt Knuttel hem niet ten volle, vooral niet ten opzichte van hedendaagsche litteratuur. Zijn eindoordeel is dan ook ongunstig.
| |
Van onzen tijd.
No. 27-28. H.H. Knippenberg schrijft een artikel over Gebruiken op en om Paschen.
| |
Studiën. Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.
Maart. P. Zeegers geeft het eerste gedeelte van een uitvoerige studie over de Psychologie der tragische emotie, naar aanleiding van een proefschrift van Ahrem over Das Problem des Tragischen bei Theodor Lipps und Johannes Volkelt.
| |
De Katholiek.
April. Het tweede deel van Schrijnen's Volkskunde wordt uitvoerig en zeer waarderend besproken door B.H. Molkenboer.
| |
Den Gulden Winckel.
Maart. G. van Eckeren oordeelt ongunstig over de wijze waarop Van Rijn's Beets-biografie door J.J. Deetman voortgezet is. In ‘duldelooze breedsprakigheid’ en ‘volkomen gemis aan besef van compositie en synthetizeering’ is Van Rijn's fout overgenomen en verergerd. - J.D.C. van Dokkum prijst de eersteling van de Limburgse dichter Math. Kemp: Het Wijnroode Uur en andere Gedichten. - Egb. C. van der Mandele bespreekt twee romans: Een liefde-vertelling van Ellen en De Verzwegen Strijd van Jo van Ammers-Küller.
| |
Neophilologus.
Afl. 3. S. Eringa geeft in een artikel Luc de Heere et la seconde Renaissance française een belangrijke bijdrage tot de kennis van de Franse invloed op de renaissance in Zuid-Nederland.
| |
La Revue de Hollande.
Febr. Interessant is de Enquête sur l'influence de l'espril français en Hollande, waarvan deze aflevering het tweede en laatste gedeelte bevat. Allerlei bekende Nederlanders komen hier getuigen omtrent de betekenis van de Franse geest voor de Nederlandse geestesontwikkeling, meestal met persoonlike herinneringen aan wat zij de Fransen danken. - R. Oomkens vervolgt zijn studie over Les écrits français de J. van Effen.
C.d.V.
|
|