De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. Jos. Schrijnen: Nederlandsche Volkskunde. Tweede deel (Zutphen - W.J. Thieme & Cie. - z.j.).Uit dit tweede deel blijkt nog duideliker dan uit het eersteGa naar voetnoot1) dat Schrijnen allerminst een ‘geleerd’ boek heeft willen schrijven. Uit een overrijke stof deed hij gelukkige grepen, om bij de ontwikkelde lezer voor zijn lievelingstudie belangstelling te wekken. Maar om in de goede zin van het woord populair te zijn, moet men de stof in zijn geheel beheersen: daarom is het gelukkig dat deze taalkundige de vele dilettanten op folkloristies gebied vóór geweest is, toen het nodig werd, een samenvattend werk te schrijven, waarin volkstaal en volkslitteratuur een zo brede plaats beslaan. Het hoofdstuk over De Volkstaal geeft, op het voetspoor van Van Ginneken's Handboek, een beknopt overzicht van de Nederlandse dialekten met een karakteristiek van de dialektsprekers. Met zorg zijn enkele proeven gekozen; soms werden ze opzettelik voor dit boek geschreven, zoals de aardige stukjes uit Ostende en Leuven. Belangrijk is de opmerking dat het bij de studie van dialektiese volkstaal niet alleen aankomt op klankleer en flexie - waarop wel eens te veel de nadruk gelegd wordt - maar niet minder op woordenschat en syntaxis. De schrijver bepaalt zich tot enkele aanduidingen: hij wijst er op, hoe sterk de volkstaal zich in analytiese richting beweegt, hoe treffend het ‘koloriet der populaire woordvorming is’ (o.a. door de synonymie van het werkwoord gaan in de Graafschap), hoe rijk die taal is aan klanknabootsing en expressieve vormen. Daarmee bestrijdt hij ‘de fabel dat de heele voorraad der volkstaal slechts uit een paar duizend woorden zou bestaan.’ Hoogst wenselik acht hij het, in ons land Gilliéron's methode van dialektgeografie toe te passen: woorden voor mus, kikvors, moederkoren, vlinder zouden eens in kaart gebracht moeten worden!Ga naar voetnoot2) ‘Wat ik als den meest markanten trek van de volkstaal beschouw is haar emphatisch, eenigszins gezwollen karakter’ (blz. 49), zegt de schrijver. Het komt mij voor dat deze stelling te algemeen is, en dat Kalff terecht heeft opgemerkt dat menig man uit het volk zich | |
[pagina 152]
| |
in zijn taal door kortheid en pittigheid van uitdrukking onderscheidt. Daarbij zal men ook op de volksaard te letten hebben: de Fries en de Hollander, vaak gesloten en karig met hun woorden, kunnen niet op één lijn gesteld worden met de gemoedelike Geldersman, Brabander en Limburger. De volkseigen litteratuur van de zestiende en zeventiende eeuw kent de breedsprakigheid, maar evenzeer de gewilde, zinrijke kortheid: in het werk van Cats vindt men ze beide verenigd. Zeer juist is weer de opmerking: ‘De dichterlijke taal en de volkstaal raken elkaar niet zelden, omdat beide behoefte hebben aan ruimheid en vrijheid.’ De tweede afdeling van dit hoofdstuk geeft, na een inleidend overzicht over onze persoons- en geslachtsnamen, een beschouwing over de plaatsnamen (huizen, landerijen, dorpen en steden, straten), besloten door een rijke verzameling van spotnamen, met alleraardigste staaltjes van volkshumor. Een vijfde hoofdstuk draagt als opschrift: Volkskunst. Voorop gaat de kunst van het woord: van de lagere vormen van raadsels, spreekwoorden en zegswijzen klimt de schrijver ‘langs de sprookjes- en sagenladder op tot het volkslied’. Opnieuw geven met smaak gekozen voorbeelden levendigheid aan het betoog. Tal van aardige raadsels (beschrijvende, verhalende, kwelraadsels, letterraadsels) vindt men hier opgenomen. Bij de spreekwoorden en spreekwijzen wordt vooral gewezen op de volkshumor. Wat de etymologie van zulke uitdrukkingen betreft, sluit de schrijver zich geheel aan bij de in ons tijdschrift verdedigde opvatting.Ga naar voetnoot1) Belangrijk is de afdeling over sprookjes, sagen en legenden. Met grote beknoptheid en duidelikheid worden de theorieën omtrent de wording van sprookjes, van Grimm, Benfey, Bédier en Aarne krities uiteengezet. Ter toelichting volgen weer sprookjes met de bekendste motieven. Ook de sagen worden naar hun inhoud in groepen verdeeld en gekarakteriseerd. Het Volkslied wordt daarop in een zo volledig mogelik overzicht besproken en ontleed, uitgaande van arbeidslied en danslied. Natuurlik wordt het verband van tekst en melodie niet verbroken: meermalen wordt ook de muziek afgedrukt. Met de Bouwkunst en dekoratieve kunst verlaat de schrijver het gebied van de taal, al vindt men hier, als interessant onderdeel, de gevelspreuken en uithangborden, en de volksprenten met bijschriften behandeld. | |
[pagina 153]
| |
Uit het laatste hoofdstuk, over De Volkswetenschap verdient het eerste gedeelte, de Volksetymologie hier vermelding. Schrijnen sluit zich aan bij de opvatting van Kjederquist, wanneer hij dit begrip definiëert als ‘onbewuste klank- en begripsassociaties met of zonder wijziging van de woordvorm’, en dientengevolge allerlei verschijnselen die vroeger als populaire etymologie beschouwd werden, buitensluit (blz. 297). Maar hij voorziet de tegenwerping ‘dat onbewuste verschijnselen toch allerminst tot het domein der wetenschap behooren, zij het dan ook der volkswetenschap.’ Dit quasi-wetenschappelike element ziet hij daarin, dat ‘het volk geen genoegen neemt met het onbekende.’ Is dit te rijmen met het feit dat zulke veranderingen ‘voortkomen uit gebrekkig hooren of gebrekkig zich-herinneren’? (blz. 298). Maar ook als we met de schrijver in sommige gevallen een onbewust streven naar het bekende, d.w.z. het verklaarbare, aannemen (b.v. in zondvloed), dan zal hij gevallen als mandragerskruik (blz. 299) e.d. moeten buitensluiten. Dit is niet de enige kritiese opmerking, die ik bij het lezen van dit boek maakte. Met terzijdelating van punten van ondergeschikt belang, dienen er enkele beknopt besproken te worden. De inleiding over de Volkstaal verwerpt de vereenzelviging van ‘volkstaal’ en ‘dialekt’, en maakt een dubbele nieuwe tegenstelling, n.l. taaleigen (of dialekt) staat tegenover algemene taalGa naar voetnoot1); volkstaal tegenover kultuurtaal. Deze nieuwe onderscheiding lijkt mij voor de begripsverheldering geen winst, al is het een verbetering ten opzichte van de tegenstelling ‘spreektaal’ - ‘schrijftaal’, die de werkelike bestaanswijze van de taal nog steeds voor velen verduistert. Schrijnen's bedoeling is deze: wanneer in een streek het dialekt sterk overheerst, of alleen-heerst, dan zal daarin een differentiatie ontstaan tussen de taal van de hoogst ontwikkelden, en die van het volk in engere zin, dus: kultuurtaal (geschreven zowel als gesproken)Ga naar voetnoot2) en volkstaal. Deze waarneming is ongetwijfeld juist, en in de Middeleeuwen zien we dit proces zich voltrekken: Ruusbroec's taal kunnen we dus een Brabantse kultuurtaal noemen. Maar de zaak verandert geheel, wanneer | |
[pagina 154]
| |
eenmaal een machtige algemene taal, gesproken zowel als geschreven en gedrukt, ontstaan is. De beide voorbeelden van Schrijnen: de taal van Westvlaamse partikularisten als Gezelle en Streuvels (blz. 3) en het Limburgs dialekt van beschaafde burgers van Roermond staan niet op één lijn. De eerste is een litteratuurtaal, die nergens zo gesproken wordt, maar naar kunstenaarsbehoefte met hulp van dialektwoorden, archaïsmen en neologismen gevormd; de tweede kan niet anders zijn dan een overgangsvorm naar de algemene taal, zonder innerlike vastheid: daarin werkt een onweerstaanbare middelpuntzoekende kracht,Ga naar voetnoot1) die deste krachtiger is, naarmate het staats- en kultuurverband versterkt wordt. Schrijnen erkent dat zelf, wanneer hij konstateert dat het gebruik van de algemene Nederlandse kultuurtaal in sommige deftige Limburgse families toegenomen is (blz. 39). In Gent, waar ook de hoogste standen, als ze de moedertaal gebruiken. ‘plat’ Gents spreken (blz. 14) is een ‘kultuur-Gents’ alleen als overgangsvorm naar de algemene taal, nu reeds door boek en school verbreid, denkbaar. Met zijn eigen term raakt Schrijnen in de verdrukking, als hij schrijft: ‘Op de Heeren- en Keizersgracht spreekt men eigenlijk meer een daar gelokaliseerd kultuurdialekt’ (blz. 15). De term ‘kultuur-dialekt’ heeft m.i. in onze tijd alleen reden van bestaan, wanneer men er een taal als die van Gezelle mee bedoelt. Een tweede opmerking is deze: de stelling dat ‘het spreekwoord een kunstvorm van de taal van den gemeenen man is’ (blz. 105) lijkt mij te algemeen. In mijn Lessen over Spreekwoorden (De Nieuwe Taalgids VI, 81) meen ik te hebben aangetoond dat in het spreekwoord velerlei stromingen, ook uit hogere en literaire taal, samenvloeien. Ten slotte nog een algemene opmerking, die ook reeds door andere beoordelaars gemaakt is.Ga naar voetnoot2) De folklorist staat uiteraard aan de verleiding bloot om eenzijdig lofredenaar van het verleden te worden. Zijn wetenschap is het troetelkind van de romantiek, die zo graag de ‘onbedorven’ volksaard tegenover de verderfelike en nivellerende kultuur plaatste. Daarin schuilt een grote waarheid, maar bij overdrijving komt men tot een onredelik pessimisme. Zou onze kultuur zozeer uit den boze zijn, dat alle ontwikkelingsmogelikheid uitgesloten was, en alleen van ‘terugkeer tot de natuur’ heil te verwachten? Het komt mij voor, dat Schrijnen aan de verleiding tot eenzijdige | |
[pagina 155]
| |
bewondering van het ‘primitieve’ niet altijd ontkomen is. Men kan met Streuvels de ‘landsche woning’ bewonderen, en tevens open oog hebben voor de schoonheid van een modern tuindorp. Men kan de oude kinder- en volksprenten, de bidprenten en processievanen aardig vinden (al zijn er smakeloze prullen onder), en tegelijk inzien dat tekenaars uit het volk en voor het volk tegenwoordig volkskunst van beter gehalte voortbrengen. Men kan tegen affektatie en ultraindividualisme zijn, zonder de hoop op te geven op een nieuwe gemeenschapskunst, die weer op bredere volkskringen steunt, en waarvoor de kiemen reeds aanwezig zijn. Voor de herdruk, die wel niet uit zal blijven, wijzen we nog op een paar mogelike aanvullingen. Als onderdeel van de spreekwoordelike uitdrukkingen verdienen de vergelijkingen, waaraan nu in de voorbeelden aandacht geschonken is (b.v. blz. 116-117) een afzonderlike behandeling.Ga naar voetnoot1) Naast de scheldwoorden die op plaatsnamen betrekking hebben, zagen we ook gaarne de scheld-, spot- en vleinamen, die zo karakteristiek voor de volkstaal zijn, en in hun metaforen vaak zo tekenend en humoristies, in een afzonderlike rubriek tot hun recht komen. Een biezondere verdienste van dit boek is, dat het niet alleen herhaaldelik de lust opwekt om meer te weten, maar tevens door een brede litteratuuropgave de weg wijst. Daardoor krijgt dit voor de leek bestemde boek ook de betekenis van een wetenschappelike gids, en biedt het een grondslag voor verdere détailstudie. Mogen velen zich daartoe opgewekt voelen, en daardoor de schrijver tot ‘vermeerderde en verbeterde’ uitgaven van dit nuttige en onderhoudende werk in staat stellen. C.d.V. | |
Lydia van Niekerk, De eerste Afrikaanse taalbeweging en zijn letterkundige voortbrengselen. - Amsterdam, z.d. (1916)Mejuffrouw van Niekerk heeft in haar dissertatie ons geschetst hoe en door wie de grondslagen zijn gelegd voor een nationale, Afrikaanse letterkunde. Zij vertelt van di Genootskap van regte Afrikaners, in 1875 opgericht, en van de pogingen om vrij te blijven van de dreigende overheersing van het Engels zonder door 't over- | |
[pagina 156]
| |
nemen van de Nederlandse schrijftaal en 't navolgen van Nederlandse modellen 't eigen karakter prijs te geven. Het is bekend dat Ds. S.J. du Toit de ziel was van dat streven, minder bekend dat twee in Zuid-Afrika gevestigde Nederlanders, Hoogenhout en Pannevis, daarbij zijn voornaamste steun waren, ja hem 't oog hebben geopend voor het belang van de zaak. In het begin waren de letterkundige voortbrengselen vooral gedichten. Hoewel men de dichterlike bijdragen bij ‘manden vol’ (blz. 12) weigerde, was 't geen gedrukt werd voor een groter deel groen dan rijp. Maar er kwam verbetering. De rijmlust, een erfenis van de Hollandse voorouders, uitte zich met de beste uitslag in het maken van goedaardige, humoristiese versjes, sommige met een zuiver Afrikaans karakter, zelfs al waren ze navolgingen van Engelse voorbeelden. Daarnaast komen dan aardig vertelde, nog niet heel diep gaande schetsen van Afrikaanse toestanden en Afrikaanse mensen. Natuurlik ondervond men heel wat geringschatting en spot, ook van landgenoten; vandaar telkens, in proza en poëzie, een verdediging en verheerliking van de landstaal. De schrijfster geeft, voor zover ik kan nagaan, een zeer volledig overzicht van al de boeken en boekjes die deze voortrekkers der Afrikaanse letterkunde hebben uitgegeven. Zij gevoelt de historiese waarde van deze produkten en spreekt er over met piëteit, maar haar bezadigd oordeel over de absolute waarde ervan wordt daardoor niet beneveld. Eerst na de oorlog tegen Engeland ontstaan er in Zuid-Afrika gedichten die niet alleen aardig, soms ook fijngevoeld of krachtig van toon zijn, maar inderdaad schoon. De hulde die Dr. van Niekerk aan de Regte Afrikaners brengt, geeft tevens aan hoeveel verder de Afrikaanse dichters van de jongste periode gekomen zijn. Ik besluit mijn aankondiging van het nuttige en verstandige geschrift met de aanhaling van de laatste zin. ‘Hun grootste eer (n.l. der Regte Afrikaners) ligt in 't feit, dat hun streven tot gevolg had, dat, toen 'n jonger geslacht opstond met groter scheppingsdrang en krachtiger uitbeeldingsvermogen, er voor hen gereed lag 't aangewezen voertuig van hun gedachten, reeds enige keren met schitterend resultaat door hen gebruikt: die landstaal van Suid-Afrika.’ D.C. Hesseling. |
|