De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek en kritiek.Is de buigings-n in de zogenaamde ‘schrijftaal’ een levend element in het tegenwoordige Zuid-Nederlands?Herhaaldelik duikt weer in taalkundige, maar vooral in taal-onkundige kringen de bewering op, dat de buigings-n in de algemene taal niet geschrapt mag worden, omdat deze buiging berust op een levend gebruik in Zuid-Nederland. Men heeft zelf uit de mond van Vlamingen, Brabanders en Limburgers, van Zeeuwen en Saksen het opvallende den gehoord, en acht daardoor elk verder onderzoek overbodig. Kollewijn's betoogGa naar voetnoot2), dat de groepering van mannelik en vrouwelik volstrekt niet overeenkomt met die in De Vries en Te Winkel's Woordenlijst en dat ook de Zuid-Nederlandse dialekten onderling afwijken, acht men niet zo gewichtig. Bij goed onderwijs komen die dialektsprekers wel in het rechte spoor. De grondslag is tenminste aanwezig. Is deze bewering houdbaar? Voor het ‘korrekt’ neerschrijven van de n is het niet voldoende te kunnen horen of een substantief tot de den-groep behoort. Immers ook zulke woorden hebben in de zogenaamde ‘schrijftaal’ afwisselend den en de, naar de funktie die ze | |
[pagina 148]
| |
in de zin vervullen. Ook in de volkstalen van het Zuiden hebben ze afwisselend den en de, maar dat hangt af van de volgende klank. Een Limburger zegt: ‘van den alde Stroalse wêg’, maar: ‘door de zwoaren en lankwieligen erbeid’; ‘Zoe et de man mit ziene wage zien’, maar ‘den oavond waas gevalle’. Een Leuvenaar zegt: ‘den iene kie’ (= keer), ‘den ielen Brisselse stieweg (= steenweg) overzien’, maar: ‘in den troep oep de stieweg’. Een Ostendenaar: ‘Den arme man wos wéeware’ (= weduwnaar); ‘lik ne schooier’, ‘up ne schônen dag’, maar ‘bi nen beistekopman’.Ga naar voetnoot1) Bij Zuid-Nederlandse partikularistiese schrijvers moet men altijd verdacht zijn op een mengeling van volks-eigen en schoolse taalvormen. Caesar Gezelle schrijft b.v. in één stuk: ‘uit den grond’ en ‘uit de opgesteke grond’; ‘dien mol’ en ‘ne stuiver voor ne mol’. Dat is naast elkaar in de taal onbestaanbaar. De taal van een voortreffelik auteur als Streuvels mag op dit punt niet zonder nader onderzoek als maatstaf genomen worden. Wie dit feit in het oog houdt, zal beseffen dat de Zuid-Nederlandse volkstalen geen grondslag bieden voor het behoud van onze naamvals-n. Nu voorzien wij deze tegenwerping: die grondslag moet dan ook niet gezocht worden in ‘platte’ volkstaal, maar in het taalgebruik van beschaafde Zuid-Nederlanders! Daarop wil ik antwoorden met een persoonlike ervaring, die ook voor mij uiterst leerzaam was. In het jaar 1913 verklaarde de Leuvense hoogleraren C. Lecoutere en L. Scharpé zich bereid, in onze Kritiek op het verslag van de Staats-commissie in zake de spellingskwestie een hoofdstukje te schrijven over Zuid-Nederland en de Vereenvoudigde Spelling (deel II, blz. 66-75). De kopie die ik ontving, was geschreven door Prof. Lecoutere. Tegen zijn gewoonte schreef hij dit stuk in vereenvoudigde spelling, maar met behoud van de buigings-n, korrekt volgens De Vries en Te Winkel. Toen het onveranderd gezet was, schreef ik bij de proef ongeveer het volgende: ‘Tegenover de bewering van onze tegenstanders dat wij willen afschaffen wat nog leeft, lijkt het mij voortreffelik, juist aan dit stuk eens te laten zien, dat het volstrekt niet onze bedoeling is, de Zuid-Nederlanders te dwingen om de n's te schrappen, die ze in hun Beschaafd inderdaad doen hooren. Voor dat doel is het evenwel nodig, niet klakkeloos de Noord-Nederlandse “schrijftaal”-regels te volgen, maar elk geval zorgvuldig na te gaan. Wees dus zo goed, met uw kollega Scharpé te overleggen, en de proef | |
[pagina 149]
| |
naar uw gezamenlik inzicht te wijzigen. In een noot zal ik dan de lezer wijzen op het belang van de n's in dit stuk Zuid-Nederlandse taal’. Na enige tijd ontving ik een brief van Prof. Scharpé, die tot mijn verbazing begon met de zin: ‘Hierbij de proef terug - met de n's eruit.’ Uit de volgende motivering bleek, dat eenstemmigheid onbereikbaar was, omdat de taal van de geboren Brabander Lecoutere op dit punt niet overeenstemde met die van de Westvlaming Scharpé. Het schrijven van Scharpé luidde: ‘Zoals ik aantekende in mijn boekje over Nederlandse Uitspraak, blz. 89, behouden de Zuidnl. Vlamingen de -ən-uitspraak over het algemeen voor spreekrust; terwijl personen, die zoals Prof. Lecoutere meer onder den invloed staan van 't Brabants b.v., over het algemeen de slot-n laten vallen (leven, spreken, - leve, spreke). De slot-n wordt vrij algemeen voorts, in sandhi, maar behouden vóór vokaal, h, t, b: aan de lezer, zeve paarden, enz.; doch in nadrukkelike uitspraak, bij Vlamingen aan den lezer, zevem paarden, enz. Geregeld echter: van den os op den ezel; schrijfgebruik en schooltaal stemmen hier overeen met de dialekten. Daarentegen hebben de schooltaal en het schrijfgebruik de beschaafd sprekenden ertoe gebracht in den nomin. de -n niet meer te laten horen: de os en de ezel, in tegenstrijd met het algemeen dialektiese: den os en den ezel. - Ik denk dat het maar best is, nog altijd, hier (in Zuidnl.) de -n te blijven schrijven als accusatief-teken, overeenkomstig met ons normaal beschaafd spreken.’ Schijnbaar brengt het laatste gedeelte koren op de molen van de anti-vereenvoudigers. Maar maken de ‘beschaafd sprekenden’ wèrkelik dit onderscheid tussen nominatief en akkusatief? Al zeggen ze: ‘van den boer’, dan toch stellig niet ‘van den man’, van den schrijver. En ik zou wel durven wedden dat een Zuid-Nederlands spreker - als hij geen papier voor zich heeft - het relatief die en dien evenmin ‘behoorlik’ onderscheidt als een Noord-Nederlandse kollega. Wanneer dus Prof. Scharpé de akkusatiefs-n in Zuid-Nederlandse geschriften handhaven wil, dan doet hij dat voor een klein gedeelte ‘overeenkomstig met ons normaal beschaafd spreken’; voor het grootste deel overeenkomstig regels die in Noord-Nederlands schrijven naar classicisties taalbegrip ontstaan zijn. De Zuid-Nederlander die de regeling van De Vries en Te Winkel verdedigt, eist dus geen recht op, gegrond op eigen taalgebruik, maar onderwerpt zich aan Noord-Nederlandse taalreglementering, die voor het volksonderwijs niet minder bezwarend zal blijken dan in het Noorden!
Over de positieve zijde van dit voor Zuid-Nederland zo belangrijke | |
[pagina 150]
| |
vraagstuk moeten wij hier kort zijn.Ga naar voetnoot1) Alleen wil ik er op wijzen dat de drang naar aansluiting bij het beschaafde Noord-Nederlandse spreken, volstrekt niet voortkomt uit het drijven van de spellingvereenvoudigers, maar uit welbegrepen Zuid-Nederlands eigenbelang. De warmste voorstander en voorvechter is de Gentse hoogleraar Willem de Vreese. Zijn belangrijke voordracht over Algemeen Beschaafde Omgangstaal in Zuid-NederlandGa naar voetnoot2) is in het Noorden veel te weinig bekend geworden. Evenmin kent men de sterkte van deze stroming onder jongere taalkundigen en in het onderwijs. Ten slotte wijzen wij op het oordeel van een geleerde die de taaltoestanden in het Zuiden goed kent, namelik Prof. Jos. SChrijnen. In zijn Volkskunde (II, blz. 2 en 3) schrijft hij: ‘Het is mijn vaste overtuiging, dat de zoo rechtmatige eischen der Vlamingen in veel ruimere mate zouden zijn ingewilligd, wanneer zij tegenover de Fransche kultuurtaal van meet af aan algemeene Nederlandsche kultuurtaal hadden gesteld.’ - ‘Ik weet zeer goed, dat heden ten dage de voornaamste Vlaamsche voormannen vrij wel de algemeene Nederlandsche kultuurtaal bezigen.’ - ‘En waar in België zelf ter aaneensluiting een kultureel centrum met voldoende overwicht ontbrak, daar bleef het zich-aansluiten aan de Noord-Nederlandsche algemeene kultuurtaal de eenige aangewezen weg.’ Wij zullen de laatsten zijn om in de algemene taal Zuid-Nederlandse schakéringen - daarbij inbegrepen de werkelik gehoorde buigings-n - te veroordelen. Maar met grote beslistheid dienen pogingen om dergelijke schakeringen tot algemene norm te verheffen, als ontaalkundig en onhistories verworpen te worden. C.d.V. |
|