Het ‘Brabantse’ de in Zuid-Holland.
De heer Th. de Jager (Bergen op Zoom) schrijft ons, naar aanleiding van De Nieuwe Taalgids XI, 51 en 100:
‘Ik ben 'n Schiedamse jongen, en m'n jeugd viel vóór dat er in die plaats de grote fabrieken kwamen, en daarmee vele vreemde elementen in de bevolking. Buiten de kaarsenfabriek bestond ieder nog van de jeneverstokerij en wat daarmee samenhing. De bevolking was dus van ouds-her hollands. En nu bestond daar precies hetzelfde gebruik als de heer Van de Ven vermeldt. Verklaarbaar is het lidwoord bij adjektieven en substantieven, b.v.: “Daar hebbie de Rooie!” “Lame de Klus (d.w.z. uitstekende onderkaak) roepen.” “Pas op, daar is de Neus!” Maar evenzo gebruikte men afgekorte familienamen, bij gebrek aan beter, voor roepnaam: de Mar (Marrevee), de Leel (Leliveld), de Neur (Nähring) enz.’
Verder wijst de inzender op het lidwoord bij voornamen: Onze gewone jongensgroet was: ‘Ha, de Jan!’ ‘Ha, de Kees!’ Ook wel met die: ‘Ha, die Gerrit!’ Dit gebruik, mij ook te Gouda bekend, is veel verder verbreid, en werd door de heer Van de Ven opzettelik buiten bespreking gelaten, evenals het lidwoord vóór demonstratieven. De heer De Jager noemt: ‘Nee, dié niet; je mot de gunne hebben’; ‘As je de deze of de gene zo is spreekt...’ enz. Men vindt dit reeds in het Amsterdams ten tijde van Bredero (b.v. Moortje vs. 122: den dezen), en in hedendaagse dialekten, ook buiten de provincie Holland.