| |
| |
| |
Mignon.
Toen ik nog les gaf aan een kweekschool voor onderwijzeressen, gebeurde het weleens dat onder de leesles een starend meisjesoog aan de lucht een kritiese vraag stelde. Maar nooit had ik het genoegen onder de spraakkunstles in een oog de vraag te lezen ‘Wat heb je daar nu eigenlik aan of je dat weet!’ Dat zou ook een jammerlike afdwaling geweest zijn van de ene krachtige studierichting.... naar het examen, naar de levenstaat, de maatschappelike positie. Al zou je daarvoor leren dat tweemaal twee vijf is, dan wist je immers toch nog ‘wat je daar eigenlik aan had’. Met die eenzijdig praktiese opvatting hield ik ze weleens voor de mal. Als ik bv. naar aanleiding van een leesles platen liet zien tot houvast bij een kunstbeschouwinkje, dan maakte ik dat weleens korter dan ze wensten met de opmerking ‘daar heb je eigenlik niets aan voor 't examen’. ‘O ja, meneer; maar dat is toch mooi!’ Dat verweer hunnerzijds was me dan een aangenaam bewijs dat ik in het aankomende onderwijzeresje de normale mens nog niet had doodgedoceerd. Daarom vond ik het soms ook heel aardig als onder de bij uitstek droge gedeelten van mijn onderwijs bv. bij de geregelde repetities van officiële spraakkunstvragen, hier of daar een zakspiegeltje voor den dag kwam: Dat was vooral in de tweede en derde kurzus; in de vierde gunde de examenzweep de hitjes geen tijd tot zelfbeschouwing-in-rust; in de eerste waren ze nog te veel geïnteresseerd voor de dingen buiten hun; maar tussen eerste en vierde kurzus in, daar groeide welig de kennis van het zelfportret, in 'n albumpje van tiptops of in 'n zakspiegeltje. Op die leeftijd deden totnogtoe vreemde gewaarwordingen hun intocht in de kinderziel en gingen er 't huishoudentje enigzins inrichten voor 't komfort van de volwassene. Die volwassene was dezelfde als 't kind, en dit feit maakte de belangstelling allerlevendigst. Als 't zakspiegeltje wat lang gebruikt werd, maakte ik daar op mijn
manier een einde aan, maar nooit door te vragen ‘Wat heb je daar nu eigenlik aan!’ ‘O ja, meneer,’ hadden ze kunnen antwoorden, ‘maar dat is toch mooi dat je je eigen zo
| |
| |
ziet!’ Zeker, dat is mooi en dat mooie feit maakt zelfs een lelik gezicht genietbaar, ja het meest genietbaar van allen. Want als men in 'n spiegel z'n gelaat ziet, dan is dat gelaat weer 'n spiegel van onze ziel, en wat is er interessanter dan onze eigen ziel! Voor een Christen bestaat zelfs het hemelgeluk daarin dat ie in Gods gelaat z'n eigen ziel zal aanschouwen zo klaar en schoon als ie 't op aarde nooit gedaan heeft. Dat is wat anders dan het schuimende bier en het wapengekletter van het Walhalla! Maar de oude Germanen deden ook niet zoveel aan spraakkunst als wij!
Wat spraakkunst hier bij doet? Spraakkunst is tweeërlei: 't is een spreekkunst en 'n zwijgkunst. Als spreekkunst zegt ie ons hoe in zekere tijd of in zekere streek of door een kategorie van personen gesproken wordt, en ook hoe het Algemeen Beschaafd gesproken wordt. In het laatste geval is ie 'n goed leerboek voor vreemdelingen, onbeschaafde en jonge mensen. Een beschaafd persoon van zekere leeftijd kan z'n moedertaal even goed spreken als ie z'n moeder kent; doet ie dan toch nog aan spraakkunst, dan is dat geen spreekkunst maar zwijgkunst, rustige zelfbeschouwing in de spiegel die de taal is. Deze soort spraakkunst nu is met Christelikheid, inzover dat rustige zelfbespiegeling is, na verwant.
Wie nu de Christelike zin van ons geslacht gaat afmeten naar 't groot aantal uren dat aan onze kwekelingen spraakkunst wordt onderwezen, is op de verkeerde weg. Spraakkunst is hier behalve spreekkunst geen zwijgkunst maar weetkunst. 't Is nl. zaak te weten wat allerlei mensen in de loop der tijden over taal hebben gedacht. Die mensen wilden ook behalve spreekkunst nog iets biezonders, maar wat? dat was hun zelf niet duidelik: ze filosofeerden, dogmatiseerden, systematiseerden, dekreteerden, reglementeerden, kortom ze waren zeer aktief, maar noch als spreker, noch als zwijger, meer als 'n bastaard, als 'n mol die wil vliegen of 'n vogel die wil kruipen. Vreemd, vreemd! Maar de tijdgenoten en het nageslacht hebben van die manoeuvres trouw notities gemaakt, en die te weten is nu ook spraakkunst. De mate van dat weten wordt tegenover onderwijzers geacht te zijn de mate van ‘onze liefde voor de taal’ in zover die taal ‘de ziel van de natie’ is. De schuimende champagne van de 19-eeuwse kongresfeesten werkt hier nog altijd na, onberedeneerde vaderlandsliefde, verlopend, in de hoogte, in letterkundige protesten tegen de Vereenvoudigde, verlopend, in de laagte, in malle examenpraktijken, kunstige sprongen over broze terminologie, 'n eierdans.
Wie de Christelike zin van ons geslacht zou afmeten naar het groot aantal spraakkunsten dat tegenwoordig ‘in 't licht wordt ge- | |
| |
geven’, is ook op de verkeerde weg. We hebben hier met 'n bedenkelik verschijnsel te doen zoals ons de laatste jaren meer averechtse dingen te denken geven. Op 't zogenoemde Christelike deel van onze wereldbol gaat men tegenwoordig te keer als heidense koppesnellers. De rust waarin zelfbepeinzing alleen kan plaats hebben, is voor wie zich in Nazaret plaatst, al jaren meer in Oostelike als in Westelike richting te zoeken, en dienovereenkomstig is in de Westelike drukte de spraakkunst ook allesbehalve 'n stille, klare zelfspiegel.
Spraakkunst als boek is bij ons geheel en al iets geworden niet van de rust maar van de beweging, niet van de teruggetrokkenheid maar van de uitgelatenheid, 'n handelsartikel. Menig spraakkunstige wil dat graag erkennen. ‘De of den’, zegt ie, ‘hen of hun, koppelwerkwoord of geen koppelwerkwoord, houdt of houd, al deze kunstmatige onderscheidingen noemt u geen spraakkunst maar weetkunst. Best mogelik! Ik heb geen tijd dat zelf te onderzoeken. Wij doen alleen aan spraakkunst in zover dat ook industrie is. Binnenkort zijn we van plan ook zgn. datieven op de Nederlandse markt te brengen door de fabrikatie van vormen als dem en eenem. Er is altijd aardig wat mee te verdienen geweest. Wij zijn de O-W-ers in vredestijd. Munitie wordt gemaakt van koper en spraakkunst van taalvormen. Maar munitie is niet bedoeld als 'n bijdrage tot de chemiese kennis van 't koper en onze spraakkunst is evenmin 'n bijdrage tot de verstandelike kennis van taalvormen. En dat koper voor munitie, je weet niet waar 't allemaal vandaan komt: afgesleten deurknoppen, snuitlampen, dingen van honderde jaren oud komen van de zolder en veranderen in fonkelnieuwe projektielen; en allerlei taalvormen gevonden of bedacht door schrijvers en schoolmeesters uit oude en nieuwe tijd, we verwerken ze tot spraakkunsten van “'t hedendaagse Nederlands” of van “de levende taal”. Er is dan ook altijd naar die dingen evenveel vraag geweest als tegenwoordig naar munitie, want criticus en auteur, meester en leerling, chef en bediende, sollicitant A en sollicitant B, al wat via de taalkunde met elkaar in botsing komt, dat bestookt elkaar met spraakkunst, spraakkunstcijfers, spraakkunstfouten,spraakkunstwetten’.
Wat heb je nu eigenlik aan spraakkunst die nog meer dan spreekkunst wil zijn? 't Antwoord moest nooit anders zijn dan Wel, da's mooi. Dan weet je iets van je eigen innerlik. Daar verdien je wel niets mee, maar met bloemen plukken, met platen bekijken, met in de spiegel zien, met in de zon zitten, met naar de zonopkomst kijken verdien je ook niets, met poëzie in 't algemeen ook niets; 't Christelik hemelgeluk is ook niet in geld om te zetten; daarom hoort men er
| |
| |
ook bij voorkeur over spreken op niet-werkdagen, in Zondagse kleren, door mensen die zo goed als buiten 't geldverdienen staan, als hoorders en spreker allemaal iets van 'n edelman hebben. Een gedicht, bloemen plukken, een preek over de hemel, is iets Zondags, spraakkunst ook; 't is allemaal iets dat boven 't slaven uitgaat, iets aristokraties. Daarom weten de meeste mensen met die dingen niet goed raad: Omtrent 't bestendigheidselement in d'r zelfbezinning laten ze zich gaan onder de leiding van een gewijde redenaar, voor 't schoonheidselement in die bezinning door 'n dichter, als 't natuurbewondering geldt laten ze zich leiden door 'n dichter of schilder, bij de zelfbezinning via de taal door 'n spraakkunstige, als 't buitengewone kleding betreft door een Parijse grootheid. 'n Mooie taak hebben toch die leiders van de deftige mensestemmingen! 't Is als 't ware altijd Zondag voor hun. Maar als ze er hun beroep van maken, hoe zullen ze dan aan 't brood komen waarvoor ze zelf niet werken kunnen? Godsdienst en poëzie vinden een Maecenas. En de spraakkunstige? Geen wonder, dat ie er licht toe komt, 't wijds geplooide Zondagsgewaad uit te trekken en dan net als de anderen 'n zwoeger wordt, een weetkunstenaar-industriëel-examenafrichter-naamvallepatriot. Zeker, de bestaanstrijd is mooi, naar het nu en dan uitrusten van die strijd is ook mooi, in elk geval kan 't een 't ander niet zijn. Dit geldt niet alleen de spraakkunstschrijver maar ook de spraakkunstlezer: men koopt 'n leuningstoel niet om er mee te vechten, 'n handspiegel niet om te slaan, en de bespiegelende spraakkunst is er niet om zich, tussen de hongerige mensemassa uit, 't dageliks brood te veroveren. 't Gevolg zou niet alleen ontaarding zijn maar op die ontaarding zou, zoals altijd, 't uitsterven volgen. Toen sinds enige tijd door een nieuw geslacht de zwakheid en onzinnigheid van de spraakkunst als weetkunst werd ingezien, gingen er stemmen op om de spraakkunst voor zover die geen
spreekkunst was, maar ‘af te schaffen’. In Jaargang VIII, 303 wees C.G.N. de Vooys op ‘het verschijnsel, waarover aan onze universiteiten terecht geklaagd wordt, dat bij jonge doctoren in de letteren.... de studielust zo spoedig uitdooft’. Komt dat omdat ze in het onderwerp van hun proefschrift zich zelf niet leerden terugvinden? Als de gewenste titel of positie verkregen is, is studie niet meer nodig. Zelfs als 'n studie niet wordt opgevat als een middel tot eer en broodwinning, maar als een belangeloos verzamelen en sorteren van ‘materiaal’, dan is dat toch nog iets slafeliks en werken alleen om te werken verliest na de jeugdtijd voor de meeste mensen z'n aantrekkelikheid; zelfs 'n kunstenaar als Millet werkte alleen uit noodzakelikheid. Maar als taalkundige studie
| |
| |
behalve een verzamelend en sorterend element, ook nog een zelfbespiegelend element heeft, dan kan die studie daardoor z'n belangrijkheid behouden het leven lang, zoals Rembrandt ook tot aan z'n dood aan het zelfportret arbeidde en juist in die arbeid de grootste rust vond.
Ter illustratie van deze algemene beschouwing wil ik een greep doen uit het onderwerp ‘De Zelfstandigheid en de Hoedanigheid’ en dat vooral met het oog op het Brabantse den voor eigennamen zoals de lezers dit uit het artikel van M.H.v.d. Ven (zie eerste aflevering) hebben leren kennen.
Op een ets (1634) van Rembrandt zien we een vagebond. ‘'t Is vinnich kout’ schreef R. er bij. Verder zien we nog een figuurtje op de achtergrond, 'n aardhoopje op de voorgrond. Maar dat is stoffage ten believe van ons; de vagebond zelf ziet dat niet; voor hem lost al 't bestaande zich op in z'n koud gevoel, hij is ‘kout’, ziedaar 't enige in de hele buitenwereld dat hem op 't ogenblik interesseert. Die bedelaar kunnen we als symbool opvatten. Komt ook bij ons op slot van rekening niet alles daarop aan of wij prettig of onprettig gestemd, gelukkig of ongelukkig zijn? In die finale, exclusieve geestesgesteldheid verdwijnt a.h.w. de buitenwereld en rest er niets dan onze eigen stemming èn natuurlik diegene die zus of zo gestemd is n.l. wij zelf. Maar die stemming is iets onzintuigliks en ‘wij zelf’ is dan ook iets onzintuigliks, want niet ons lichaam is in 'n stemming, maar de geestelike kern er van, wat ook wel ziel of psyche of Subjekt of het Ik wordt genoemd.
Over die tweeheid, 't Ik + de stemming, nog dit: Men kan ‘erg gevoelig’ zijn en dan tegelijk graag over z'n stemmingen tobben of jubelen, men kan ook omgekeerd doen alsof er geen stemming, geen gevoel, geen geluk of ongeluk, geen kou of warmte was en triomferen in de onafhankelikheid van z'n ik. Zo 'n stoïcijn kende Rembrandt ook wel, en daarom tekende ie 'n tweede vagebond die op ‘'t is vinnich kout’ van de eerste antwoordt ‘Da's niks’ (dats niet schreef R.) Hij is ook niet krom getrokken van de kou zoals de eerste, maar staat rechtop; hij trekt ook geen bedenkelik gezicht zoals de eerste, maar lacht zachtjes. Ik heb meer dan eens een dode gezien die gestorven was van leed en pijn, maar z'n ‘omhulsel’ als met 'n eeuwige glimlach had achtergelaten, ook niet krom, maar recht, voor altijd onbeweeglik recht. In die onverstoorbare kalme stijfte van zo 'n dode heeft a.h.w. het ontvloden Ik zich ten afscheid gefotografeerd. 't Ik
| |
| |
is in z'n meest konsekwente vorm zoals wij die kunnen achterhalen, de tot idealiteit verstarde Stoicijn; we weten alleen dat ie bestaat, maar kwaliteiten zijn ons van de reaktieloze niet bekend.
De twee bedelaars zijn te zamen de hele mens, we hebben allemaal iets zowel van de ‘sterke’ Stoïcijn als van de ‘zwakke wekeling’, en onze attentie moet voortdurend met de schommelingen van 't weer en de fortuin mee, schommelen over 't Ik en z'n stemming.
Met dat ‘'t Ik’, de sterke, de onafhankelike, loopt parallel wat we in de taalkunde met allerlei verwarrende bijdenkbeelden ‘de zelfstandigheid’ noemen, en met de stemming van dat ‘'t Ik’ loopt parallel wat we ‘de hoedanigheid’ noemen. En de schommeling van onze attentie over 't Ik en z'n stemming vindt z'n weerga in onze schommeling over 't zelfstandigheidsbegrip en hoedanigheidsbegrip met raadselachtige overgangen van ‘vorst’ tot ‘vorstelik’ en, omgekeerd, van ‘goed’ tot ‘goedheid’.
De zelfstandigheid in z'n meest konsekwent bestaan vindt z'n meest zuivere vertolking in 't onzintuiglike of ‘onbepaalde’ vnw. 't, de hoedanigheid in 't woord zo.
Maar zuiverheid moge theoreties een verdienste zijn, de praktijk werkt, ook buiten dure tijden, met mélanges, omdat de mens zelf ook 'n mélange is. In zelfstandige naamwoorden nl. zit behalve zelfstandigheid ook, en heel veel, hoedanigheid uitgedrukt: in de gedachte van de spreker is ‘'n vorst’ naar gelang de omstandigheid, 'n ‘heerschend’, ‘rijk’, ‘mild’, ‘invloedrijk’ of ‘deftig’ persoon; en in bijvoeglike naamwoorden zit behalve hoedanigheid ook altijd zelfstandigheid uitgedrukt: wordt er van ‘mooi’ gesproken, dan zegt 'n kind ‘dat ben ik ook’ net als ‘dat is voor mij’. Deze interessante vermenging van zelfstandigheid en hoedanigheid, die nog met veel voorbeelden zou aan te tonen zijn, is meestal alleen bekend in de komiese vorm die we er van waarnemen in leerboeken, waar 't dikwels ‘zo moeilik is te zeggen of 'n woord òf zelfstandig òf bevoeglijk is’ en waar dan op hoog bevel de inlijving in de bepaalde kategorie plaats heeft.
't Minst gemengd is de zelfstandigheid in de persoonlike voornaamwoorden en.... eigennamen.
Bv. Verbost, ja, dat is net als ‘hij’ 'n echt zelfstandigheidswoord. Voor ons op 't ogenblik ten minste, omdat wij die heer niet kennen, zijn naam is voor ons louter 'n individu-aanduiding, kwalificeren doet die naam in generlei wijze. Maar voor wie de heer Verbost kennen als 'n bij uitstek punktueel persoon, voor die krijgt het woord Verbost onbedoeld ook kwaliteitsinhoud en van die inhoud
| |
| |
maken ze opzettelik gebruik als ze spreken van ‘werken als 'n Verbost’. Kijk, nu komt het lidwoord er voor: dat lidwoord steunt het zelfstandigheidselement in het woord dat te veel op een bijvoegl. naamwoord gaat lijken als men de kwaliteitsinhoud zo naar voren brengt. Zo voegt men aan ‘goed’ en ‘slecht’ een zelfstandigheidselement toe door te spreken van ‘'n goeie’ en ‘'n slechte’; hetzelfde door te spreken van 't of ‘de goeie’ en 't of ‘de slechte’. Is dat ook met de persoon van de heer Verbost te illustreren? De bankier N kende hem totnogtoe evenmin als wij. Maar gisteren is ie er geweest om geld te vragen. De bedienden kennen hem nu wel: lang, schraal, goed gekleed enz. enz. 't Woord Verbost heeft voor hen nu kwaliteitsinhoud gekregen en nu zegt de ene bediende tegen de andere: ‘Zeg, is die Verbost vandaag nog geweest?’ En zelfs iemand die Verbost nooit heeft gezien, kan na 't gesprek over 'm vragen: ‘Vertel nog 's iets van die Verbost,’ d.w.z. waar je 't over gehad heb, die in zover door mij gekende persoon. In zwakkere vorm wordt dit die tot de: ‘de Verbost die jij bedoelt,’ ‘de Napoleons sterven niet’, ‘J. Steen is de Molière van Nederland.’
De lidwoorden de en 'n zijn bij uitstek zelfstandigheidsvertolkers, net als -ling, (eersteling), -er (veger) -heid, allemaal maar aanhangsels zoals ook de lidw. slechts als aanhansels gesproken worden, allemaal mindere-bewustheidswoordjes; heel de minder-bewuste helft van ons zieleleven wordt als 'n slechts onbeduidend aanhangsel van de betere helft opgevat, maar in die ‘onbeduidende’ helft schuilt de sleutel voor de taalkunde, en die onbeduidende taalelementen de, 'n, -er enz. zijn bij uitstek ikheidswoordjes, echt psychiese woordjes.
En nu het lidw. in ‘den Door’, den Thes, waarop de hr. Van der Ven ons attent maakte. Moet ook daar het lidwoord steun geven aan 't zelfstandigheidselement in de eigennaam? Is dan 't hoedanigheidselement zo sterk geworden? Heeft dan 'n Brabantse Thes of Door zoveel sterker kwaliteiten dan 'n Hollandse Thijs of Theo? Maar dat is de vraag niet. De vraag in taaldingen is nooit ‘Wat is?’ Dat is de vraag van wie de taal in z'n geheel opvatten nl. als tekst, dus dat is de vraag van letterkundigen, natuurkundigen, kortom dat is 'n objektieve vraag. Voor wie de taal in engere zin nl. als taal zelf, als bestaande uit taalelementen bestuderen, is de objektieve vraag te veel 'n vraag naar bewustheidsdingen. Zijn taak richt zich meestal op argeloos gesproken, minder bewuste taalelementen, en die elementen bewust te maken, de zgn. taalwaarneming, gebeurt niet zonder moeite; vooral die taalkundige die op ‘vaste wetten’ belust is, is voor ons werk al heel weinig gedisponeerd: In Brabant valt 'n
| |
| |
losgelaten steen volgens dezelfde ‘wetten’ als in Holland, maar op dat ‘nuchtere feit’ kunnen verschillende toeschouwers verschillend reageren; zelfs al zeggen ze allemaal ‘die steen valt!’ dan betreft die gelijkheid in hoofdzaak de bewuste taalelementen, de naamwoorden en werkwoorden; in de minder- en onbewuste elementen zoals stemhoogte, tempo, doet zich de subjektiviteit gelden. Tot die minder- en onbewuste taalelementen behoren ook kleine meestal onbetoonde woorden zoals voornaamwoorden en lidwoorden; en zoals de subjektiviteit in stemhoogte en tempo van persoonlike en gewestelike aard kan zijn, kan dat ook zo zijn met de subjektiviteit in voornaamwoord en lidwoord; ja die subjektiviteit kan zelfs met de tijd samenhangen, getuige het feit dat in de voornaamwoorden ‘'t geslacht’ zich gewijzigd heeft en dat lidwoorden niet altijd bestaan hebben.
Als 't nu niet de vraag is ‘Wat is?’ maar ‘Hoe reageert de spreker onbewust op wat is?’, dan is 't ook hier onze vraag niet of 'n Brabander sterker kwaliteiten heeft dan 'n Hollander, maar of 'n Brabants-sprekende sterker op die kwaliteiten van z'n medemens reageert, let wel: terwijl ie die medemensen noemt. Dat is dus een heel ander geval als toen die vagebond zei ‘'t Is koud’. Die spreker reageerde op koude oren, pijnlike vingers enz.; maar hij vernoemde die dingen niet: er was momenteel niets dan 't ik + kwaliteit: hij was koud. Maar in ons Brabants geval erkent de spreker te staan tegenover anderen, ‘den Thès’, ‘den Door’; nu hebben we 't dus niet, zoals boven, over de kwestie ‘Subjekt en kwaliteit’ maar over de kwestie ‘Subjekt en Objekt’ en wel over de verhouding tussen die twee, allebei zelfstandigheden, ieder met z'n eigen kwaliteiten.
Komt 'n Brabander in Holland, speciaal waar het Friese element zich doet gelden of in de grote steden, dan noemt ie de mensen stijf, wat in minder gevoelige woorden wil zeggen dat het Subjekt z'n eigen bestaan meer gescheiden houdt van dat van de Objekten. De hr. Verbost blijft daar, langer als in Brabant, maar ‘'n menheer’; als ie wat te zeggen heeft, dan zakelik en liefst zo kort mogelik om zo gauw mogelik uit 't warme hoekje van de dagelikse belangstelling te verdwijnen. Maar komt 'n Hollander in Brabant, vooral in 't nog niet gemoderniseerde of Meyereise, dan is 't geen zeldzaamheid dat men voor hem kommen koffie schenkt zo warm en groot alsof 't De Verloren Zoon gold. In zulke gemoedelike zielen moet wie geen vreemdeling is, wel 'n bij uitstek ‘goeie bekende’ zijn. De omgang in Brabant is dan ook niet ‘stijf’, en zelfs in de gevallen dat de koffiepot en de Bossche koek op 'n afstand blijven, vormen al de gemeentenaren samen, meer dan elders, een groot huisgezin, waar
| |
| |
ook, zoals dat onder zonen van 'nzelfde huis gemakkelijk gaat, op z'n tijd tussen de ‘goeie bekenden’ geducht gevochten wordt.
Onze konklusie is, dat de goede-bekendheid 't kwaliteitskarakter in de Brabantse eigennaam zeer sterk maakt, zodat 't ikheidselement, 't zelfstandigheidskarakter, 'n tegenwicht zoekt in 't lidw. de. We kunnen ook kortweg zeggen ‘'t lidw. den drukt hier bekendheid uit’. De beschouwing over de zelfstandigheid had dan weg kunnen blijven, maar dan was er ook geen kontakt tussen de kwestie en ons innerlik ontstaan.
't Eigenaardig gebruik van 't lidw. in 't Brabants wordt ons in z'n aard nog duideliker als we het plaatsen naast z'n tegenstelling nl. naast de eigenaardige weglating van 't lidw. in de belletrie. Tot voor enige jaren kwam die weglating sporadies voor als een schrijver een ogenblikje kontemplatief werd, en meer geregeld in 't impressionisme van Arie Prins. In tegenstelling tot sommige letterkundigen wie taalbeschouwing even makkelik afgaat als de maandelikse recensies van 'n dozijn dikke romans, hebben de taalkundigen over ‘de taal van Arie Prins’ veel gezwegen. De zaak is, dat impressionisme over het algemeen het Objekt als zodanig d.i. als zelfstandigheid negeert, net als die vagebond toen ie niets zei dan: ‘'t Is vinnich kout’ met voorbijzien van pijnlike vingers, tenen en oren, ijs en sneeuw. Maar men hoeft in z'n kunstbeschouwing niet zo vreselik modern te zijn als deze vagebond die een ogenblikje niets dan ‘Abstrakte Kunst’ wilde erkennen. Tussen deze kunst en 't Realisme is 'n tussenvorm, 't Impressionisme, waarbij men vingers en tenen, oren en sneeuwklompen als zelfstandigheden voorbijziet en ze toch vernoemt, in zoverre ze nl. op 't Subjekt 'n zekere indruk maken: 't Objekt wordt dan in de ziel van 't Subjekt meer 'n hoedanigheid, en de naam van 't Objekt nl. 't zelfst. naamwoord zonder lidwoord, wordt een soort bijvoegl. naamw. Ook het werkwoord verliest de helft van z'n natuur. Van z'n twee elementen, nl. veranderings- en hoedanigheidselement, verdwijnt bij de rustige kleur en toon genietende beschouwing het veranderingselement; daardoor vallen dikwijls persoons- en tijdsuitgangen weg en wordt ook het werkwoord een soort bijvoeglik naamwoord. Alles wordt a.h.w. bijvoeglik naamwoord, heel de buitenwereld een stemming van 't Subjekt. Voor dit sterke kwaliteitskarakter hoeft 't substantiële lidw. in dit geval geen tegenwicht te geven. Want A. Prins wil niet, zoals boven de Brabander en zoals elk gewoon
mens, evenwicht tussen z'n ikheid en z'n stemming, tussen z'n zelfstandigheidshelft en z'n hoedanigheidshelft. Integendeel, hij wil verzinken in de kwaliteit en de reddende hand van 't lidw. weigert ie.
| |
| |
En waarom nu ‘zonderling genoeg’ zoals de hr. Van der Ven opmerkte, ‘'t eigenaardig gebruik van 't lidw. voor vrouwelike personen niet voorkomt’? Moet de reden in de Brabantse vrouw gezocht worden? of weer in de wijze waarop de Brabantse spreker op de gedachte aan 'n vrouw reageert? Die reaktie is, ook buiten Brabant ja over de hele wereld, iets heel biezonders, in veel opzichten. Maar hier is 't voldoende te konstateren dat de man zich tegenover de vrouw niet in alle dele op z'n krachtigst vertoont; in stem en houding komt dikwels iets getemperds, en zelfs wie gewoon is tegenover de Objekten z'n gemoed toe te rusten met 'n bijl of knots of eeltige vuist, die zou zich tegenover de vrouw misschien liefst bepalen tot 't gebruik van een fluwelige hand. Talrijk nu zijn in de taal de krachtelementen die in onze houding tegenover de Objekten dienst doen: vloeken, geleerde woorden, latijnse citaten; maar ook als zodanig minder bewuste bv. zelfstandigheidswoorden, niet om de bewuste betekenis, maar om het onzintuiglik zelfstandigheidselement dat er in zit. Onder die zelfstandigheidswoorden neemt behalve het zelfst. naamw. in onze tijd ook het lidwoord een voorname plaats in. In Brabant noteerde ik verschillende gevallen van mensen die zich kranig wilden uitdrukken: ‘'t Is 'ne werme’ (= 't is vandaag warm), ‘Hij gaf er genen ene’ (= hij zei niets), ‘'t Is 'n kleine wereld’ (= 't is mistig), ‘Hij heeft er 't zweet al op staan’, ‘'t Is toch zo'ne hebberd!’ (= hij is hebzuchtig). Ook buiten Brabant klinkt ‘'t Is geen mot’ en ‘'t Is geen verplichting’ gespierder als ‘Je hoeft niet als je niet wil’.
't Is ook het zelfstandigheidselement dat aan afgeleefde uitdrukkingen nog 'n lange ouderdom bezorgt, onder mensen die ook eens graag uit de hoek komen. Wie denkt bij ‘'t levenslicht aanschouwen’ nog aan ‘'t licht’ dat ‘aanschouwd’ wordt door de kiertjes van 't pasgeboren oog? 't Intellektueel element ligt in die uitdrukking allang op sterven, maar toch is er iets meer krachtigs in als in ‘geboren worden’; zo ook ‘in 't licht geven’ voor ‘publiceren’, ‘aan den dag leggen’ voor ‘tonen’ e.d. Behalve dat zulke uitdrukkingen om 't ritme een dienst kunnen bewijzen aan goede schrijvers, zijn ze ook voor wie eigenlik niets te zeggen hebben, krachtmiddelen, te zamen een ruggegraat voor d'r slappe schrijversfiguur.
Maar is 't wel waar dat behalve 't zelfstandig naamwoord ook 't lidwoord deel heeft aan 't krachtselement in de uitdrukking? In plaats van deze vraag hier volledig te beantwoorden door o.a. ook de stofnamen en abstrakta (zonder lidw.) in de bespreking op te nemen, willen we zien wat ook hier weer 't Impressionisme van A. Prins ons geleerd heeft.
| |
| |
Ik zag eens 'n Frans boek waarvan de titel het Impressionisme een zwakheid noemde. Ik weet niet hoe dat daar bedoeld werd, maar 't Impressionisme als afwezigheid van zeker soort kracht zal velen niet onbekend zijn. Alle kontemplatie is afwezigheid van alledaagse kracht. Een monnik, naar ik meen Ruusbroec, ging om rustiger in beschouwing op te gaan, midden op den dag op bed liggen. Dat was zeker niet krijgshaftig en in de schatting van oorlogszuchtige mensen is 't misschien, net als vredelievendheid, ‘niets als hersenverweking’. Maar met waardering hebben wij minder te maken als met feiten. Een impressionisties schilderij doet in zeker opzicht rustiger aan als 'n Jan Steen. Daarom is dìe de lieveling van de doorsneemensen, voor wie leven en objektiviteit, d.i. zelfstandigheidskracht, één is. J. Steen plaatst ze voor 'n markt of kermis of café vol mensen, met potten en pannen, kruiken en kannen; bij die wandeling langs de santekramen met zelfstandigheden gevoelt hun eigen-zelfstandigheid, hun ikheid, 'n tegenwicht in zijns gelijke en tegelijk een steun. Om die steun te zoeken of te scheppen zijn ze steeds in de weer. Daarom zei onze bedelaar ook niet, zoals we voorlopig gemakshalve onderstelden ‘ik ben koud’ maar ‘'t is koud’. Wat? Dat doet er niet toe; als ie maar voelt dat er behalve de ikheid ook nog 'n andere zelfstandigheid is, dan is het voorbestaan van zijn psychiese kracht verzekerd. De minder-bewuste helft van onze taal, maaksel van de doorsneemens, ontleent, behalve aan dat ‘onbepaalde’ 't, z'n ikheidskracht aan nog meer zelfstandigheidselementen. Deze zijn niet altijd even sterk geweest; men zegt ten minste, en ik geloof dat direkt, dat vroeger 't verschil tussen de zelfstandigheid en de hoedanigheid veel minder dan nu was. Parallel loopt hiermee 't taalkundig feit dat vroeger geen lidwoorden bestonden; dit feit krijgt eerst betekenis door de opmerking
dat vooral aan 't lidwoord het zelfstandig naamwoord z'n tegenwoordig krachtig zelfstandigheidskarakter dankt. Wie met de kennis van deze dingen toegerust, oude taal (zonder lidw.) begint te lezen, voelt een van de redenen waarom die taal zo ‘onduidelik’ is in 't begin; onze mentaliteit mist in die van die vroegere geslachten 't psychiese beenderenstel, dat wij in onze krachtige zelfstandigheidselementen bezitten, we voelen ons als geplaatst voor psychies zwakke kindertaal. En zoals wij voor de algemene taal van Ouden staan, staat de niet-kunstgevoelige doorsneemens voor de taal van A. Prins met z'n lidwoorden-armoede, z'n zelfstandigheidszwakte, z'n Objektloosheid. Ze staan er voor als voor 'n waterspiegel zonder schepen, 'n groene vlakte zonder koeien of mensen, ze voelen hun eigen-zelfstandigheidsbesef, hun grootste psychiese kracht, hun ikheid wegzakken
| |
| |
en vervloeien in de wijde effenheid. Brrr! Maar dat is niet hun schuld! da's de schuld van ‘die slappe taal’, taal als van iemand die maar half wakker of van 'n lichte beroerte nog niet helemaal genezen is.
Onze konkluzie is, dat ook het lidw. behoort tot die woorden die door d'r krachtselement voor de spreker onbewust dienst doen in z'n militante houding tegenover de Objekten, woorden die tegenover de vrouw iets van d'r bestaansgrond verliezen en daarom soms, zoals 't Brabantse lidwoord voor vrouwelike persoonsnamen, wegblijven.
- Maar in 't Duits spreekt men toch ook van ‘die Marie’!
- Maar behalve 'n krachtselement bespraken we bij de zelfstandigheid ook 'n bekendheidselement. Die twee faktoren kunnen elkaar kruisen, en nu weer de faktoren na te gaan die die kruising beïnvloeden, ja, die volmaaktheid in de beschouwing is mijn werk niet.
Na 't bovenstaande kan nog menige vraag gesteld worden. ‘Was 't misschien niet goed geweest de gelijkstelling van de zelfstandigheid met onze ikheid wat meer bewijskundig toe te lichten?’ en ‘Is de taal dan het maaksel van de mannen (die op de vrouw reageren) en niet evenzeer van de vrouwen (die op de man reageren)?’ en ‘Is 't nu wel zo heel zeker dat de zelfstandigheidskrachtelementen-in-de-taal samenhangen met de verhouding tusschen man en vrouw? Is die samenhang niet met wat meer feiten aan te tonen?’
Ja, dat zou niet moeilik zijn. Maar als ik in zoveel opzichten onvolledig blijf, dan komt dat omdat ik een soort werk niet heb willen uitvoeren maar alleen uitvoerig bespreken.
Een volledige uitvoering zou voor het grootste deel moeten bestaan in 'n breed voorwerk waardoor allerlei ‘grondslagen voor taalwaarneming’ werden gelegd, zoals besprekingen over ‘zelfstandigheid en hoedanigheid’, ‘Subjekt en predikaat’, ‘Subjekt en Objekt’, ‘Objekt en attribuut’, ‘bewust en onbewust’ of, in minder heldere termen, ‘verstand en gevoel’. Daardoor zouden allerlei wegen van de taalfeiten naar de ziel worden gebaand en, zou later een nog onbekend taalfeit worden ontmoet, welnu, dan kon men bij de behandeling er op rekenen dat ieder in hoofdzaak de goeie weg kende.
Een laatste vraag veronderstel ik bij menig lezer: ‘Zal het wel mogelijk zijn in elk onderwerp zich zelf terug te vinden?’
't Eindpunt van alle taalbeschouwingen ligt op dezelfde plaats waar de taal zelf z'n beginpunt had: alles keert tot z'n oorsprong terug: de mens, 't dier, de plant naar de aarde, de taal naar de geest. Zolang dat niet gebeurd is, blijft de spraakkunst nog altijd
| |
| |
een zwerveling, 'n Mignon, in de macht van een heiden, gedwongen tot kunstige toeren, ten genoegen van de menigte. Maar onze geest volgt 't schone kind steeds, al is 't op grote afstand, onbewust, met ouderlike liefde, zoals Lothario het zijn dochter deed. Spraakkunst is het vak in de waardering van volk en parlement. Aan de toekomstige opvoeders van ons volk, de kandidaat-onderwijzers, baat alle kennis van wat ook, niets, als ze hun spraakkunststudie niet met buitensporig grote toewijding hebben beoefend. Is dat onkrities getob voor taalbelangen niet een onbewuste zwerftocht achter de zwervende dochter aan?
Dan is 't te hopen dat spoedig 't eindpunt is bereikt in 't schone land, in 't schone huis, waar de taalbeoefenaar in de Spraakkunst z'n eigen ziel terugvindt, zoals Lothario in Mignon z'n eigen kind.
D. Haagman.
|
|