| |
Uit de tijdschriften.
(Januarie-Februarie.)
De Gids.
Jan. D.C. Hesseling bespreekt beknopt de nieuwe druk van Stoett's Nederlandsche Spreekwoorden en wijst op de verrijking van het materiaal uit het levend taalgebruik. De lezer die niet al te nuffig en te preuts is, ‘zal met genoegen zien dat we wat minder zeurig en prekerig zijn geworden, dat onze taal meer durf vertoont en dat onze twintigste eeuw kans heeft meer op de zeventiende dan op de negentiende te gaan gelijken’.
| |
| |
| |
De Beweging.
Jan. In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen karakteriseert Albert Verwey de poëzie van J. Jac. Thomson, naar aanleiding van zijn jongste bundel, Orplid. - In Arthur van Schendel's De Mensch van Nazareth ziet hij ‘stijl-nabootsing’ van de Statenvertaling, waarbij de auteur ‘in die vorm gevangen bleef’, zodat ‘de benaming stijl-nabootsing niet alleen het voorkomen, maar ook het karakter van zijn werk bepaalt’.
Febr. Albert Verwey prijst de eerste bundel van de jonge dichter M. Nijhoff, getiteld De Wandelaar. - J. Koopmans bespreekt het tweede deel van Schrijnen's Volkskunde.
| |
De Nieuwe Gids.
Jan. Frans Bastiaanse schrijft een In Memorian George Frans Haspels. - Uit de verwaarloosde Zuid-Nederlandse letterkunde van de zeventiende eeuw brengt Robert Foncke het werk naar voren van Justus de Harduyn (1582-1641). Zijn eersteling, De weerliicke Liefde tot Roosemond (1613), is ‘een krans van minnedichten’, die ‘in het teeken van de Fransche Pleiadisten staat’, voor een groot deel sonnetten. De naam van de priester-dichter werd zorgvuldig verzwegen. - De Literaire Kroniek van W. Kloos handelt over Het kostelijk leven van Gerard van den Hoek.
Febr. In het tweede gedeelte van Foncke's studie over Justus de Harduyn komen zijn Goddelicke Lof-Sanghen (1620) ter sprake, waarvan de Voor-redene scherp gekant is tegen de minnedichters: daarin ligt dus een schuldbelijdenis. Toch heeft hij een dertiental gedichten uit zijn erotiese bundel omgezet in geestelike zangen, en hoort men, ondanks zijn verzet tegen de loutere schoonheidsverering van de Renaissance ‘in zijn Goddelicke Lof-Sanghen de wereldsche Pléiade-lach ópschateren’. Zijn Maria-liederen zijn eenvoudig en tegelijk verheven, maar ‘aldoor triompheert de Renaissance met haar wulpsche weelderigheid, haar hang naar zinnelijke bekoring en haar wellust aan lijn en vorm’. Dat blijkt ook in zijn Psalmvertalingen. In zijn taal, die zangerig en beeldend tevens is, ‘brak hij niet met de volkskunst’. Naast Van der Noot verdient deze jongere renaissance-poëet in ere te blijven.
| |
Onze Eeuw.
Jan. P.D. Chantepie de la Saussaye wijdt een kort woord aan de nagedachtenis van de overleden redakteur George Frans Haspels.
Febr. A.C.S. de Koe behandelt uitvoerig De verhouding van 't ethisch en aesthetisch element in onze moderne romanliteratuur. Een principieel protest tegen de onderschikking van kunst aan moraal
| |
| |
kwam hier te lande het eerst voort uit de beweging van 1880, en wordt nog steeds herhaald door Kloos. Nieuwere schrijvers en critici hebben een ander kunstprincipe aanvaard. Juist de romanlektuur verlevendigt telkens dit kontrast. De schrijfster ontwikkelt deze tegenstelling, met voorbeelden aan onze romanlitteratuur ontleend. Er ontstaat een toenemend verzet tegen de gangbare opvatting van ‘realisme’: buitenlandse romankunst toont ons dat een ruimere ‘werkelikheid’, waarin ‘contact gezocht en beleefd wordt van 't eindige met het oneindige’ volstrekt niet onmogelik is. ‘Of zij bij ons werkelijk komen zal, of de oogst zoo rijk zal zijn, dat we van een nieuwe periode spreken mogen, is van velerlei mogelijkheid afhankelijk’. ‘Juist zooveel als wij in dezen tijd van nieuwe wegen en nieuwe inzichten waard zullen zijn, zal deze onze kunst waard zijn’.
| |
Groot-Nederland.
Jan. Frans Coenen zet zijn opvatting uiteen over Pathologie in de Litteratuur, naar aanleiding van Emants' Liefdeleven en de polemiek met Scharten. - Jan van Nijlen schrijft met enthoesiasme over Pallieter van Felix Timmermans.
| |
Elseviers Maandschrift.
Jan. H. Robbers bespreekt Liefdeleven van Emants, en knoopt daar zijn beschouwing over ‘de pathologie in de letterkunde’ aan vast.
Febr. H. Robbers bespreekt De Verzwegen Strijd van Jo van Ammers-Küller, dat wel litteraire verdienste heeft, maar nog niet ‘sterk en mooi episch’ is. Met ingenomenheid spreekt hij over Het Kostelijk Leven, het nagelaten werk van de jong gestorven Gerard van den Hoek.
| |
Studiën; tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.
Jan. G. Jonckbloet besluit zijn reeks opstellen over De socialistische Dichteres Henriette Roland Holst - Van der Schalk. Onder het opschrift ‘De jubileerende Socialiste’ bespreekt hij in dit gedeelte Het Feest der Gedachtenis. Zijn eindindruk blijft ongunstig, voornamelik op grond van een ethiese veroordeling van ‘haar bewonderswaardig talent’.
| |
De Katholiek.
Jan. Ferd Franssen geeft een beschouwing over het bijbelse treurspel Pilatus van F. Frencken. Ondanks de gebreken ziet hij daarin ‘een hoopvolle verwachting voor de toekomst van het Roomsche tooneel’.
| |
Vragen des tijds.
Jan. De verschijning van Schrijnen's Neder- | |
| |
landsche Volkskunde gaf G. Kalff aanleiding tot een uitvoerig artikel onder de titel Volkskunde. Hij gaat de aard van deze wetenschap na, en de beoefening in de Nederlanden. In Schrijnen's boek ziet hij een verdienstelike samenvatting. Intussen ontwikkelt hij zijn bezwaren en geeft hij een reeks aanvullingen. Tegenover de breedsprakigheid en emphase, die Schrijnen karakteristiek voor de volkstaal acht, stelt Kalff de gemoedelikheid en de lust tot het pittige en kleurige. Elders laakt hij de ‘beslistheid van toon’ in kwesties die nog allesbehalve vaststaan, de ‘neiging om de dingen in rooskleurig licht te zetten’. Ten slotte maakt hij er de schrijver een grief van, dat de wetenschappelikheid van zijn werk geleden heeft door ‘het verlangen om de Roomsch-Katholieke kerk te dienen’. ‘Wie het verleden beschouwt met zijn rug naar het heden of dat heden slechts over den schouder aanziend, wordt in zijn beschouwing licht eenzijdig en sentimenteel’. ‘Het verloren schoon behoeft ons niet blind te maken voor de schoonheid van het heden’. -
D.C. Hesseling pleit voor verbetering in De taalkundige opleiding der classici, die in taalkundig inzicht veelal achter staan bij hun kollega's in moderne talen. Hij verwacht het meeste heil van ‘een propaedeuties kollege, dat o.a. duidelik zou moeten maken, welke faktoren van fysiologiese en psychologiese aard verandering in de taal teweeg brengen, wat het verschil is tussen het gesproken en het geschreven woord, hoe de dialekten staan tot de gemeenlandse taal, hoe de analogie werkt en wat de betekenis is van de terminologie, waarvan men zich bij 't benoemen van klanken, vormen en zinswendingen bedient, - dat alles niet in abstracto gedoceerd, maar aangewezen bij de bespreking van Frans of Nieuw-Grieks, beschouwd in hun samenhang met Latijn en Grieks’.
| |
De Beiaard.
Jan. W. van Koeverden behandelt het vraagstuk: Zonde en Kunst. Zijn konklusie luidt: ‘Wanneer een kunststuk krachtens de zedelooze stof een zinnenprikkelend effekt heeft, dan veroordeelt èn kunstrechter èn moralist dit werk, beiden op grond van hun eigen princiepen.’ - B.H. Molkenboer bespreekt: Carmen van Johan de Meester, De verloving van Jaap Mennings van A.J. Zoetmulder, Brord en Hanne van Marie Gijsen - die hij met Streuvels op één lijn stelt - en Sproken en legenden van Marie Koenen.
Febr. B.H. Molkenboer prijst de tekst die Felix Rutten schreef bij Sint Franciscus-gebarenspel. Verder bespreekt hij De Wegen en De Toren van Neekum van Marie Koenen.
| |
| |
| |
Stemmen des Tijds.
Jan. J.A. vor der Hake geeft een uiteenzetting van Twee nieuwe hypothesen over de voorgeschiedenis van ons alfabet:
Febr. In G.F. Haspels herdacht wijst J. Petri op de betekenis van deze ‘dominee-kunstenaar’.
| |
Den Gulden Winckel.
Jan. G. van Eckeren schrijft een In Memoriam G.F. Haspels. - André de Ridder was Bij Louis Couperus, en deelt ons mede wat de romanschrijver hem over zijn leven en werken vertelde.
Febr. D. Fuldauer opent dit nummer met een artikel ter ere van J.H. Rössing (1847-1917). - André de Ridder besluit het bovengenoemde artikel: Bij Louis Couperus. - Jan J. Zeldenthuis bespreekt gedichten van M. Nijhoff en van René de Clerq.
| |
Neophilologus II, afl. 2.
C.B. van Haeringen zet krities Hoogvliet's beschouwingen Over het grammaties geslacht uiteen (Die sogenannten ‘Geschlechter’ im Indo-europäischen und im Latein). Hij toont aan hoe Hoogvliet's ‘logiese en onhistoriese taalbeschouwing’ ontoereikend is om een verschijnsel te verklaren waarbij een psychologiese en historiese beschouwing onmisbaar is. Hij maakt evenwel dit voorbehoud: ‘moge bij het zoeken naar de verklaring van het ontstaan van een grammatiese categorie de psychologie hem het verste brengen, bij het nagaan van de geschiedenis van zulk een grammatiese categorie zal hij wel degelik Hoogvliet's “onvolledig-bewuste” logica als leidende en richtende factor zien meedoen.’ - G. Busken Huet geeft ‘notes d'un romaniste’ over La Granida de Hooft, als aanvulling van Kluyver's studie over dit onderwerp. Hij wijst op herinneringen uit Italiaanse schrijvers, o.a. Orlando Furioso en Alceo, en merkt dan op, dat het koor na het derde bedrijf denkbeelden gemeen heeft met de Roman de la Rose. De weg waarlangs deze denkbeelden tot de kennis van Hooft gekomen zijn, weet de schrijver nog niet aan te wijzen. - J. van der Elst geeft Notes généalogiques sur la famille de Jean van der Noot. - J.J.A.A. Frantzen bewijst dat Feist in zijn artikel over Die Germanische und die hochdeutsche Lautverschiebung de opvatting van Boer onjuist heeft weergegeven, omdat hij het Nederlands niet verstond. - A.J. Barnouw bespreekt een Engelse vertaling van Jan Splinters Testament.
| |
Van onzen tijd.
No. 15-17. H.H. Knippenberg vertelt aardige biezonderheden uit de Januari-folklore, o.a. over Driekoningen-viering
| |
| |
No. 16-21. Pater Caec. Huigens en E.J. Haslinghuis geven, onafhankelik van elkaar, hun indrukken en beschouwingen omtrent Het Sint Franciscus-gebarenspel.
No. 20. H.H. Knippenberg deelt een en ander mede over Carnavalsliederen.
No. 21. J. Zeij stelt onder het opschrift Vondeliana ‘vragen om ende bij een paar woorden uit Vondel's Altaergeheimenissen’, n.l. heikruit (vs. 125), parlepoorten (vs. 588) en koppen (vs. 1002).
| |
La Revue de Hollande.
Des. De redaktie publiceert een merkwaardige Enquête sur l'influence de l'esprit français en Hollande, waarbij een lange reeks Nederlanders hun beschouwingen min of meer uitvoerig te boek stelden. - R. Oomkens vervolgt zijn bijdrage over Les ouvrages français de J. van Effen.
| |
Opvoeding en Onderwijs. Bijblad voor Taal en Letteren.
No. 6. A.M.C.J.G. geeft Eenige beschouwingen over Da Costa en zijn tijdzangen, waarbij de volle nadruk gelegd wordt op Da Costa's afhankelikheid van Bilderdijk. - Johan van Dinter stelt tegenover de schoolmeesterlike ontleding een Proeve van vers-ontleding op esthetiese grondslag, toegepast op Gezelle's Eeuwelingen. - P. Maximilianus bespreekt de Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis. - Th.H.M. van den Donk veroordeelt een boekje over Taal door H. Wissels, dat ‘evenveel met taal te maken heeft als zoutevis met karnemelk’. - H.P. prijst de Beknopte Nederlandsche Spraakleer met bijbehorende Oefeningen van P.J. Mols en M. Susijn, als een geslaagde poging om ‘de wijzers van het grammaticaal onderwijs een kwart eeuw bij te zetten’. - J. Heeren vond een achttiende-eeuwse aankondiging van een derde roman van Nicolaas Heinsius, getiteld Het vermaakelijk Leevens Verhaal van den gelukkigen Corilon, maar hij slaagde er niet in, dit boek in handen te krijgen.
| |
De Nieuwe School.
Febr. Twee onderwijzeressen prijzen de ‘Eenvoudige leesmethode’ Vlug naar het doel van Betsy van Gelder. - F.H.N. Bloemink oordeelt zeer ongunstig over Jacob van Campen's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek, onder redactie van A. Schabeek.
| |
School en Leven.
No. 20-24. N.J. Swierstra wijdt een reeks artikels aan Jan Luyken. - Alberta J. Portengen behandelt Het verhaal van Amor en Psyche bij Apuleius in zijn ethnologisch verband.
C.d.V.
|
|