| |
| |
| |
De romans van twee hystericae.
Het zou waarschijnlik een vruchteloos werk blijken, een parallel te willen trekken tussen de karakters van Flaubert en Couperus. Couperus, de gemakkelik schrijvende, luchtig causerende romancier en feuilletonist, met een scepties en ietwat meewarig glimlachje deze wereld en zich zelf beschouwende, zo vaak decadent genoemd, dat hij 't zelf ook wel zal geloven - en Flaubert, de gepassionneerde, de man met fel temperament, zich vastbijtende in z'n sympathieën en antipathieën, moeilik voor zich zelf en anderen, zich afpijnigende uren en dagen lang voor het juiste woord en de juiste zinswending, niet transigerende met wat hij het hoogste in het leven acht: het streven naar het schone - die twee bieden al weinig punten van overeenkomst. Maar evenmin als er veel mensen zijn met volkomen gelijke karakters, evenmin zijn er veel, die in geen enkel punt overeenstemmen. Men zou de karakters der mensen kunnen vergelijken met cirkels op een groot bord getrokken: sommige liggen geheel buiten elkander of raken elkaar slechts; ook zijn er, die door andere geheel worden bedekt; doch de meeste snijden elkaar en hebben een groter of kleiner oppervlak gemeen. De karaktercirkels van Flaubert en Couperus nu snijden elkaar even; slechts een klein gedeelte hebben ze gemeen. Maar in dat kleine hoekje zijn ontstaan de werken, die misschien hun voornaamste zijn: Madame Bovary en Eline Vere.
Doordat deze twee werken in het gemeenschappelik gebied zijn ontstaan, bezitten ze veel meer punten van overeenkomst dan hun makers. Beide behoren ze tot de naturalistiese school, beide zijn beschrijvingen van een ziektegeval, en bij beide - en dit is de basis voor het ene zowel als voor het andere werk - is de ziekte de hysterie. Wanneer ik me in het volgende vermeet, over hysterie te spreken, dan ben ik me zeer wel bewust op medies gebied een leek te zijn en dus onveilig terrein te betreden. Ook weet ik, hoe moeilik vaak hysterie is vast te stellen en dat onder deskundigen niet eens gehele overeenstemming bestaat over aard, diagnose en genezing van de ziekte. Daarbij geven de schrijvers van Madame Bovary en Eline Vere alleen een psychologiese beschrijving en spreken niet over lichamelike
| |
| |
afwijkingen, zodat een medicus waarschijnlik niet genoeg gegevens voor z'n diagnose zou menen te bezitten. Indien ik dus ondanks dit alles durf verklaren, dat beide vrouwen hystericae zijn, dan doe ik dat in alle bescheidenheid en met de gedachte, dat het zeer wel mogelik is, dat ze aan een andere ziekte lijden. Maar mocht dit het geval zijn, dan zou alleen het opschrift van m'n betoog veranderd behoeven te worden; hoofdzaak is voor mij, dat beide lijden aan een zelfde zenuwziekte, en aan te tonen, hoe grote overeenkomst er bestaat tussen de twee schijnbaar zo verschillende werken Madame Bovary en Eline Vere.
De hysterie ontwikkelt zich bij voorkeur bij erfelik belaste personen. Een zonnige jeugd, geregelde werkzaamheid en veel ontspanning in de open lucht zijn goede voorbehoedmiddelen, maar een huiszittend, eentonig en triestig leven bevordert de kwaal. De hystericae bezitten grote neiging tot dromen, de werkelikheid bevredigt ze niet; bij voorkeur leven ze in een gefantaseerde en geïdealiseerde wereld. Nooit zijn ze met haar gehele aandacht bij wat ze doen: terwijl de handen hun werk verrichten, gaat de fantasie zich vermeien in een droomwereld. Maar overheersend is het gevoel van droefheid; haar gehele gedachtenleven draagt een melancholieke tint. Haar activiteit is gering; alleen onder de indruk van bepaalde prikkels tonen ze soms een overgrote werkzaamheid, doch die duurt nooit lang. Een grijze verveling vervult haar gehele bestaan. Wel fantaseren ze allerlei schone handelingen, maar zelden komen ze tot de daad; ze beginnen menigmaal een of ander werk, maar een klein bezwaar, een onverwachte hinderpaal doet ze terstond er mee ophouden; een volslagen willoosheid bevangt ze tenslotte. Het geheugen vermindert; naarmate de kwaal verergert, kunnen ze niet meer onthouden wat ze beleven, vergeten ze tenslotte wat ze juist gezegd hebben of wat ze van plan waren te doen. Ze kunnen haar gedachten niet meer concentreren; een geringe denkinspanning vermoeit ze bovenmatig. Wel gevoelen ze, dat ze vroeger anders waren, maar haar ontbreekt het inzicht in het verschil en de kracht om haar leven te veranderen. Daarom zoeken ze steun bij een ander, in de hoop dat die de wilskracht zal bezitten die zij missen. Ze komen licht tot idées fixes; vaak brengt de melancholie gedachten aan zelfmoord, maar het gebrek aan wilskracht doet ze zelden dit plan uitvoeren. Ze zijn vrijwel allen egocentries; ze bestuderen steeds zich zelf, betrekken alles wat ze zien of lezen op zich zelf. Het medeleven met anderen vermindert meer en meer; ze worden onverschillig tot voor man en
kinderen. Langzamerhand echter gaan ze ook zich zelf verwaarlozen; ze kleden zich
| |
| |
slordiger en bekommeren er zich niet meer om, hoe ze er uitzien. Kenmerkend is ook het tegenstrijdige en grillige in haar handelingen: ze maken de indruk van dom te zijn en handelen tevens zeer scherpzinnig; ze zijn apathies en onmiddellik daarop zeer levendig; ze weten in de ene zaak geen besluit te nemen en zijn in een andere vastbesloten tot koppigheid toe.
Dit alles verklaart men uit een splitsing, een verdubbeling van de persoonlikheid. De hysterica leeft in zekere zin een dubbel leven; de ene helft werkt de andere vaak tegen. En het grote publiek is het onbewust met deze opvatting eens, wanneer het haar klachten zelden ernstig opvat. De grilligheid en de schijnbaar ongemotiveerde treurigheid beschouwt het als aanstellerij; de uitingen noemt het overdreven; en waar woorden en daden elkaar zo vaak tegenspreken, denkt het aan onoprechtheid en onbetrouwbaarheid. Het zal wel niet zo erg zijn, meent het; en het lacht wat om de gedachten aan zelfmoord, omdat het voelt, dat achter al deze uitingen niet de gehele persoonlikheid staat.
Om ten slotte nog op één zaak te wijzen, die voor de kennis van Eline Vere van belang is: het is een veel verbreide opvatting, dat in de hysterie het sexuele element een grote rol speelt en dat meestal de oorzaak van de kwaal te zoeken is in een onbevredigd geslachtsleven. Dit is in veel gevallen waar, doch even vaak is het niet zo. Er zijn hystericae gevonden, wier verlangen naar omgang met mannen onverzadelik was; doch evenzeer zijn er, die op dit punt geheel onverschillig zijn.
Ik hoop in het bovenstaande de hystericae niet al te onnauwkeurig te hebben getekend. Vergelijken we hiermede nu Emma Bovary en Eline Vere, dan zien we, dat bijna elke trek op haar toepasselik is.
Emma brengt haar meisjesjaren door in een klooster; daar leeft ze stil en ingetogen, speelt weinig, leest allerlei sentimentele romans, dweept met Paul en Virginie en met de helden en heldinnen van Walter Scott, en verkeert in haar fantasie in een geïdealiseerde ridderwereld. Of wel ze geeft zich over aan de mystieke ontroeringen van de kerkdienst en legt zich vrijwillige boetedoeningen op. Steeds haakt ze naar het ongewone: een zee bij storm, een gondelvaart bij maneschijn, een grasvlakte met een ruïne. De liefde omgeeft ze overal met een romanties waas: ze droomt zich, hoe ze haar huweliksreis maakt in een postkoets met vier paarden, de postillon blaast z'n lied, klokken luiden, de hemel is blauw en de watervallen ruisen. Maar ‘il fallait qu'elle pût retirer des choses une sorte de profit personnel
| |
| |
et elle rejetait comme inutile tout ce qui ne contribuait pas à la consommation immédiate de son coeur, étant de tempérament plus sentimentale qu'artiste, cherchant des émotions et non des paysages’.
Doch duurzaam bevredigt haar het klooster niet en ze is blij als ze op haar vaders boerderij terugkomt. Een korte tijd neemt ze het huisbestier ter hand (haar moeder is overleden), maar spoedig verveelt haar ook dit. Nieuwe emoties verwacht ze van haar huwelik met Charles Bovary, maar hoe weinig is hij de held van haar dromen, hij, met z'n beperkte verstand, z'n burgerlike kleding, z'n gezonde eetlust en z'n conversatie, ‘plate comme un trottoir de rue’. Hoe geheel anders had ze zich het huwelik gedroomd; hoe weinig worden haar begeerten bevredigd. En nu begint voor haar een leven van grijze eentonigheid, van onbeschrijfelike verveling. Alles drukt haar: haar huis, haar man, haar dorp, 't is alles even prozaies. ‘Sa vie était froide comme un grenier dont la lucarne est au nord, et l'ennui, araignée silencieuse, filait sa toile dans l'ombre à tous les coins de son coeur’. Dagenlang verdroomt ze; ze verlangt naar Parijs, naar de hoge kringen, waar gravinnen en hertoginnen kostbaar gekleed en gelukkig zijn, waar men weet wat liefde is. De werkelike wereld bestaat niet voor haar; ‘c'était une existence au-dessus des autres, entre ciel et terre, dans les orages, quelque chose de sublime. Quant au reste du monde, il était perdu, sans place précise et comme n'existant pas. Plus les choses, d'ailleurs, étaient voisines, plus sa pensée s'en détournait.... Au fond de son âme elle attendait un événement. Comme les matelots en détresse, elle promenait sur la solitude de sa vie des yeux désespérés, cherchant au loin quelque voile blanche dans les brumes de l'horizon’.
Is het wonder, dat ze tegen dit leven niet bestand is? Ze wordt onverschillig voor haar uiterlik, is prikkelbaar en onberekenbaar, zodat ze nu eens een melkkuur doet, dan dozijnen kopjes thee drinkt; nu eens de meid een standje geeft, dan weer haar met geschenken overlaadt; ze heeft een zuinige bui, en terstond daarop geeft ze iedere arme wat, ‘quoiqu'elle ne fût guère tendre cependant ni facilement accessible à l'émotion d'autrui’. Ze zoekt het geluk overal, en vindt het nergens: ze wordt huishoudelik, speelt de bezorgde moeder en de volgzame gade: ‘les bourgeoises admiraient son économie, les clients sa politesse, les pauvres sa charité. Mais elle était pleine de convoitises, de rage, de haine. Cette robe aux plis droits cachait un coeur bouleversé, et ces lèvres si pudiques n'en racontaient pas la tourmente. .... Alors les appétits de la chair, les convoitises d'argent et les mélancolies de la passion, tout se confondit dans une même souf- | |
| |
france; - et au lieu d'en détourner sa pensée, elle l'y attachait davantage, s'excitant à la douleur et en cherchant partout les occasions’.
Dan komt Rodolphe. In een ogenblik heeft hij dit vrouwenhart, dat naar liefde smacht, veroverd. Ze leeft alleen voor hem, denkt alleen aan haar liefde, klampt zich vast aan dit nieuw geluk, ‘et jamais Madame Bovary ne fut aussi belle qu'à cette époque’. Maar opeens treft haar de tegenslag. Rodolphe laat haar in de steek, en het leed van vroeger keert met verdubbelde hevigheid terug. Ze heeft nu vrome buien, wil zelfs een heilige worden, oefent op grote schaal liefdadigheid uit. Nu is ze volkomen onbegrijpelik; ze is grillig in de hoogste mate, elke handeling spreekt een vorige tegen; ‘elle enveloppait tout maintenant d'une telle indifférence, elle avait des paroles si affectueuses et des regards si hautains, des façons si diverses, que l'on ne distinguait plus l'égoïsme de la charité, ni la corruption de la vertu’. Maar achter alles leeft haar onbevredigd verlangen naar liefde, en zo valt ze al spoedig Léon in de armen. Nu is er voor haar maar één ding in de wereld: haar liefde voor Léon; het wordt een idée fixe, waarvoor ze alles ter zijde zet. Ze verwaarloost huis, man en kind, liegt en fantaseert er op los, en sleept zich zelf en haar gezin naar de ondergang. Na enige tijd echter bevredigt deze liefde haar niet meer; ze spant zich in om haar geluk vast te houden, vernedert zich er voor, maar het ontglipt haar meer en meer. ‘Elle avait beau se sentir humiliée de la bassesse d'un tel bonheur; elle y tenait par habitude ou par corruption; et chaque jour, elle s'y acharnait davantage, tarissant toute félicité à la vouloir trop grande’. Is ze niet bij Léon, dan is ze lusteloos, blijft slordig gekleed op haar kamer en verdroomt haar uren in dezelfde romantiese fantasieën als vroeger. En daar ook nu het geluk niet te vinden is, daar ook Léon haar teleurstelt, gaat ze twijfelen aan alles wat goed
en mooi is; alles en iedereen huichelt, en 't leven is niet de moeite waard. En inmiddels verzinkt ze steeds dieper in de schulden; hoe vernuftig ze ook is in het verzinnen van redmiddelen, zodat ze zelfs niet schroomt haar man te bestelen, de schuld stapelt zich steeds hoger op. Soms tracht ze nog te rekenen en de toestand te overzien, maar ze raakt in de war, kan er niet uitkomen, en geeft het spoedig op. Eindelik komt de aankondiging van de gerechtelike verkoop. Dat had ze niet verwacht, alle finantiële transacties had ze langs zich af laten glijden. Nu ziet ze geen uitkomst, de wanhoop jaagt haar voort, ze vergiftigt zich met arsenicum en sterft.
| |
| |
Leg nu hiernaast het leven van Eline. Haar vader is een fijnartistieke geest, maar zonder scheppingskracht; hij ontwerpt grote werken, maar voltooit niets. Zij heeft die aanleg van hem geërfd; trouwens, ‘alle Vere's hebben een tikje beet’. Haar jeugd brengt ze door bij een rijke tante, in een ontzenuwende en weke welvaart; ze verdroomt haar tijd met het lezen van Ouida, heeft een eindeloos verlangen om te logeren op een oud engels kasteel in een eeuwenoud, door de maan beschenen park, waar hoffelike graven en edelvrouwen elkaar zo elegant beminden. Later, bij haar getrouwde zuster inwonende, zet ze dit leven voort, in een kleine kring van steeds dezelfde kennissen en steeds gelijke vermaken, ‘en er waren drie jaren, eentonig, met dezelfde winter- en zomervermaken, voorbijgegaan’. Dit leven van nietsdoen, zonder prikkel tot geregeld werk, maakt haar melancholiek; vaak heeft ze buien van lusteloosheid en moeheid; haar leven schijnt haar dan doelloos, ze sleept het voort als een vervelende last. De werkelikheid bevredigt haar niet; het verlangen naar liefde en sympathie wordt niet vervuld. ‘En vermoeid, met haar groote, lichtbruine oogen vochtig en glanzend van een onvoldaan verlangen, tuurde zij haar kamer rond, en liet haar blik dwalen over de platen, de palmen, de groep van Canova. Een droefgeestige zwaarmoedigheid omving haar als met een nevel en zij vroeg zichzelve af, waarom zij leefde, zoo zij toch niet gelukkig kon wezen. Om haar onbestemde smart een bepaalden vorm te geven, zocht zij naar grieven en stapelde ze op een; zij had behoefte aan liefde en er was niemand die haar beminde’. Maar plotseling is ze dan weer opgewekt, studeert ze muziek, en begrijpt ze niets van haar treurige buien. Ze vat een romantiese liefde op voor Fabrice, de operazanger; dit vervult haar drie maanden lang geheel, zonder dat iemand het merkt; dan, als ze hem ziet in z'n burgerlike grofheid, vervliegt haar liefde en laat haar
gebroken, vernietigd achter.
Dan wordt ze gevraagd door Otto van Erlevoort, maar ze kan niet beslissen; ze wil wel ja zeggen, maar laat zich door de omstandigheden voortdrijven. ‘Het scheen haar, of zij door onzichtbare machten werd voortgestuwd op een hellend pad, of zij anders wilde dan zij handelde, maar onmachtig was den dwang van haar noodlot te ontgaan; het scheen haar of zij geblinddoekt zocht naar haar geluk, angstvol luisterend haar handen uitbreidde naar iets wat er de echo van scheen, en toch zeker was het nimmer te zullen vinden, nimmer’. Maar als ze geëngageerd is, geeft Otto's liefde en z'n kalmte haar rust, en in de landelike omgeving van de Horze, waar ze 's zomers logeert, vindt ze vrede. Daar voelt ze zich volkomen gelukkig. In
| |
| |
den Haag terug, vervalt ze weer in haar vroegere dromerijen; haar geluk bevredigt haar niet meer geheel, ze verlangt soms naar een emotie, ‘en haar, van natuur romanesk, gemoed vond op één oogenblik in de kalmte harer liefde voor Otto niet meer die voldoening’. Nu gaat ze zich wijden aan haar zieke neef Vincent, ze suggereert zichzelf dat hij op haar verliefd is, fantaseert daarop voort, en opeens, tot haar ontzetting, ziet ze dat haar geluk haar is ontglipt, en ze voelt zich te moe om er voor te strijden. Nu vestigt zich in haar hoofd meer en meer de gedachte aan een scheiding, en evenals ze zich door de omstandigheden naar het jawoord heeft laten afdrijven, glijdt ze nu af naar de scheiding, en half zonder het te willen, half zonder te beseffen wat ze doet, maar met het idée fixe van een plicht die ze vervullen moet, schrijft ze Otto af in een lange brief. ‘Zij kòn geen afscheid nemen van haar brief, die haar Otto zou doen verliezen, en zij schreef door, telkens in herhalingen vervallende en telkens hem verzekerend, dat zij zoo gelukkig met hem geweest was, dat zij leed nu zij hem verloor, en dat het haar plicht was te schrijven. Dat denkbeeld van plicht maakte zich, als iets romantisch, geheel van haar meester, en zij schreef het telkens neer: plicht, plicht. Maar ook dacht zij dat, zoolang ze schreef, ze hem nog niet verloren had en er nog iets tusschen hen was dat hen bond. Zoodra zij haar naam gezet zou hebben, was het gedaan, voor altijd. En zij draalde dien naam te zetten en herhaalde telkens haar arme zinnen’.
Van nu af is er iets in haar geknakt. Ze kan niet meer geregeld denken, leeft slechts in het ogenblik, kleedt en kapt zich nonchalant, zij, die vroeger een oneindige zorg aan haar toilet besteedde, en verkeert afwisselend in een stille dofheid met iets wezenloos in haar gelaat, òf in drift- en schreeuwbuien. Eens, in zo'n driftbui, vlucht ze in een winterstorm uit het huis van haar zuster; ze wordt ziek, maar herstelt. Tevergeefs tracht ze nu door reizen haar melancholie te verdrijven; de moeheid blijft haar bij, ze verlangt naar rust, wil droef en stil en moe zijn. Een korte tijd leeft ze iets op, als ze bij de oude mevrouw Van Raat in huis komt, maar haar levendigheid is zenuwachtig. Als ze eens naar de kerk geweest is, komt ze enthousiast terug en vertelt opgewondèn van de preek. ‘Zij betreurde het slechts in zichzelve, dat een Protestantsche kerk zoo kaal en leêg was, en dat men er zoo slecht zong; zij had gaarne Katholiek willen zijn; hare ziel zou op een Ave Maria of een Gloria in excelsis als op vleugelen van melodie omhoog zijn gestegen; zij zou bij de heilige transformatie in den mystieken glans van het altaar gesidderd hebben van zaligheid en de wierook zou haar met een geur van theatrale
| |
| |
vroomheid hebben bezwijmeld. Maar zij was niet Katholiek, en zij troostte zich met hare Fransche kerk’, Een maand lang vindt ze nu genoegen in vroomheid en filantropie; dan verveelt het haar; ze heeft genoeg van de gebaren van de predikant en de klachten van de armen. Overal ziet ze huichelarij, ze vertrouwt niemand meer. Maar afgestompt als ze is, hindert haar dit niet meer. Haar geheugen verzwakt, ze wordt apathies. ‘Zij was steeds, willoos, van een hellend vlak gedaald, zij was steeds naar omlaag geduwd, en hoewel zij den afgrond had zien gapen, had zij nooit omhoog kunnen stijgen.... Zij gaf zich geheel en al over aan hare moede loomheid. Zij bleef meestal thuis, voor haar hoest, zooals zij voorwendde, maar inderdaad om haar dag te verdroomen op de Turksche kussens van den grooten stoel bij het vuur. Zij deed moeite aan niets te denken, en in zeker opzicht slaagde zij in deze studie’. Innerlik en uiterlik lijkt ze een ruïne. Een poos lang komt ze onder invloed van St. Clare, maar als deze op reis gaat, vervalt ze in de oude toestand. Ze versuft geleidelik, haalt allerlei uit het verleden dooreen. ‘Ze verlangde het verleden terug te hebben, zonder zich goed rekenschap te geven wat haar verleden geweest was, want zij kon in den laatsten tijd niet meer doordenken, alsof aan haar gedachten een grens was gesteld, die niet overschreden mocht worden. Die dofheid verlichtte echter haar melancholie, die, ware zij helder van hersenen geweest, tot een onovertrefbare crizis zou gestegen zijn’. Meer en meer trekt de waanzin over haar geest, al weet ze voor de buitenwereld nog te veinzen en zich goed te houden. De gedachte aan zelfmoord komt bij haar op, doch ze mist de kracht er toe over te gaan. Maar eindelik, als de waanzin haar weer overheerst, neemt ze, zonder recht te beseffen wat ze doet, te veel van een slaapdrank en ze sterft.
| |
II.
Vergelijken we de bovenstaande levensbeschrijvingen van Emma en Eline met de genoemde kentekenen der hysterie, dan zien we, dat deze vrijwel alle bij beide gevonden worden. Het zou bovendien niet moeilik zijn, nog tal van trekjes er aan toe te voegen, en ik geloof dus niet mis te tasten, indien ik ze beide als hystericae beschouw.
Hiermee hebben we dus een belangrijk punt van overeenkomst tussen het werk van Flaubert en dat van Couperus. Doch tevens geeft het ons een aanwijzing bij onze beoordeling. Er zijn er wel die menen, dat dergelike onbeduidende, aanstellerige persoontjes niet de moeite van het beschrijven waard zijn en dat ze niet moeten beklaagd
| |
| |
worden, maar aan 't werk gezet. Zeer zeker, maar dat is niet de vraag. We hebben alleen te vragen: gegeven een hysterica, een zieke dus, hebben de schrijvers dan aangetoond, dat zo iemand, in zulke omstandigheden, zo en zo moet doen? Hierop is ons antwoord: dat hebben ze uitstekend gedaan. En voor ons zelf mogen we er dan de les uit trekken: laten wij zorgen niet te worden als deze, en onze aankomende dochters door een gezond en bezig leven voor de ziekte vrijwaren. - Uit het voorafgaande is tevens reeds op te maken, dat de levensloop en het zieleleven van Emma en Eline veel overeenkomst vertonen. Men zou haar levensloop kunnen voorstellen door een dubbele golflijn: eerst een tijd van eentonigheid en melancholie, dan een verheffing door haar liefde voor Rodolphe en Fabrice, daarna weer een inzinking, dan een nieuwe verheffing door de liefde voor Léon en Otto, en dan de definitieve val. - Evenzoo vertoont haar zieleleven grote gelijkheid. Beide groeien op zonder plichtmatige, geregelde bezigheid, beide verdromen haar tijd, voelen zich droefgeestig, vervelen zich en zoeken het geluk steeds ergens anders; beide blijven ze onbevredigd door wat ze bezitten en daardoor, door hun geluk te groot te willen hebben, verspelen ze het. - Kenmerkend is ook, hoe beide egoisties leven, hoe steeds het eigen ik het middelpunt van haar gedachten is. Ook uit kleine trekjes blijkt dit. Als Emma in haar wanhoop tracht, geld te krijgen, wendt ze zich tot de notaris, en deze is wel bereid te helpen, mits ze paye par sa personne. Dit voorstel verwerpt ze fier en ze ontvlucht z'n huis; maar te midden van haar angst voelt ze zich trots op haar daad, ‘et, s'en rehaussant d'orgueil, jamais elle n'avait eu tant d'estime pour elle-même, ni tant de mépris pour les autres’. Die zelfbestudering zien we ook bij Eline, als ze in de gierende storm het huis van haar zuster ontvlucht; verstijfd van kou, angstig en ellendig, gevoelt ze toch geen berouw,
‘en zij verbaasde zich op eens over haar moed. Nooit had ze gedacht, dat ze had durven wegvlieden, in een nacht als dezen, zonder te weten waarheen. Die verbazing wekte eenigen hoogmoed in haar op, die haar schraagde’.
Tot in nietigheden gaat de overeenkomst. Als ze aan 't musiceren zijn, fantaseren ze zich beide op een gondelvaart tussen de lagunen; onder de lectuur zien ze zich in een eeuwenoud park met een oud kasteel; in de opera gaan ze geheel in 't spel op en ze betrekken het gespeelde op zich zelf; beide hebben een bui dat ze vroom willen leven.
En zoo is ook het einde van beider levensloop een zelfmoord. Wel is er verschil: Elines leven is een langzaam uitgloeiend lichtje, dat
| |
| |
alleen een beetje te vroeg geblust wordt; Emma sterft als door een bliksemstraal getroffen. Doch de zelfmoord is bij geen van beide geheel gewild. Eline neemt een te grote dosis van haar slaapdrank zonder geheel te beseffen wat ze doet; Emma handelt in een soort van verdoving: ‘tout ce qu'il y avait dans sa tête de réminiscences, d'idées, s'échappait à la fois, d'un seul bond, comme les mille pièces d'un feu d'artifice. La folie la prenait, elle eut peur, et parvint à se rassaisir, d'une manière confuse, il est vrai; car elle ne se rappelait point la cause de son horrible état, c'est à dire la question d'argent’.
Bewijzen nu deze punten van overeenkomst, dat Couperus het werk van Flaubert gekend en gevolgd heeft? We verkeren gelukkig niet meer in de tijd, dat ijverige filologen zich ten doel stelden, na te gaan, waar een schrijver z'n gedachten of zinswendingen had kunnen ontlenen, om dan triomfantelik aan te tonen, dat hij niets oorspronkeliks bezat. We nemen nu gaarne aan, dat dezelfde gedachten onafhankelik van elkaar in twee hoofden kunnen ontstaan; dat daarnaast bij ontlening niet de ontlening de hoofdzaak is, maar de wijze waarop het ontleende tot eigen werk is geworden; en eindelik - om tot onze romans terug te keren - vinden we het vanzelfsprekend, dat in romans als deze, waar gelijke zielsziekten het onderwerp vormen, ook gelijke uitingen van de kwaal worden aangetroffen.
Bovendien is er naast de gelijkheid van de karakters een groot verschil. Een onderscheid dat terstond in het oog valt is het erotiese element bij beide. Bij Eline is het verlangen naar liefde zuiver geestelik; ze zoekt sympathie, onverschillig of ze die bij een vriend of bij een vriendin vindt; wel weet ze, dat ze in 't algemeen mannen eerder inpakt als vrouwen, maar dit roept bij haar geen andere verlangens wakker. En als ze zich over Otto's liefde verheugt, dan is het om de rust die van hem uitgaat. Voor Emma is de liefde het eerste en enigste. Wel fantaseert ze er allerlei romantiese versieringen bij, maar dit is bijzaak; haar onbevredigde begeerten uiten zich in een tomeloze drift, die haar alle schaamte doet verliezen, zodat Rodolphe er zich over verwondert, hoezeer ze gelijkt op de vrouwen van minder allooi, die hij tot nu toe gekend heeft. Daardoor heerst in de twee romans een geheel verschillende geest: die van Flaubert is zwaar en wild van hartstocht, die van Couperus luchtig en kuis.
Dit hangt weer samen met een ander karakterverschil in beide vrouwen. Eline is meer apathies dan Emma; ze is passief, doet niets om haar geluk te verwerven, en evenmin om het te behouden; alles laat ze over zich heen gaan. Emma echter voelt zich verongelijkt en mort, als het geluk haar niet bezoekt; en zodra het tot haar gekomen
| |
| |
is klemt ze er zich aan vast met al haar macht; ze wil het volledig genieten, tracht het steeds te verfijnen en offert alles op wat haar in de weg staat. Dit geeft aan haar karakter iets fels, bijna iets duivels. Eline wordt dan ook alleen zelf ongelukkig, maar Emma sleept man en kind mee in haar val; ja, zo groot is de demoniese kracht die van haar uitgaat, dat ze zelfs na haar dood haar man nog dieper in het verderf sleept en hem tenslotte geheel vernietigt: ‘elle le corrompait par delà le tombeau’.
‘Moeurs de province’ is de ondertietel van het ene werk, ‘Haagsche roman’ die van het andere. De schrijvers hebben dus meer gewild dan alleen een zielsziekte tekenen; ze hebben tevens de patient in z'n omgeving geplaatst en daardoor - voor een deel altans - verklaard hoe de kwaal ontstaan en verergeren moest. Hoe meesterlik is hun dat gelukt. Flauberts werk is een aanklacht, een geestelik doodvonnis voor de provincie. Tot welk een laag peil is er de ontwikkeling en het initiatief gedaald; hoe glijden de dagen er heen in grijze verveling; hoe drukken de zondagavonden er dubbel zwaar, omdat de mensen door hun geestesleegte hun vrije tijd niet weten te vullen. In zo'n omgeving tiert welig het wezen Homais, dat als apotheker en vrijdenker in het stadje een man van gewicht is en zelf niet beseft, hoe minderwaardig hij eigenlik is. - Maar ook Couperus' boek is een aanklacht. Misschien heeft de schrijver het niet als zodanig bedoeld. Hij beweegt zich zo gaarne in die elegante wereld, waar le seul nécessaire, le superflu, iets vanzelf sprekends is; hij geniet zo van de gezellige huiselikheid en de verfijnde weelde, dat de gedachte aan afkeuring waarschijnlik niet eens bij hem is opgekomen. Maar ontdoe het leven van die mensen van de uiterlike glans, van de gezelligheid en de luchtige conversatie: wat blijft er over? Weinig degeliks. Steeds bewegen ze zich in hetzelfde nauwe kringetje, hun gedachten gaan niet daarbuiten of daarboven, geen vraagstukken van welke aard ook houden hun geest bezig, geen plichtmatige arbeid geeft aan hun denken een middelpunt. Over deze wereld hangt niet de grijze vervelingsmist van het normandiese stadje; de leden van dit maatschappijtje schikken zich wonderwel in hun bekrompenheid; maar - en ziedaar de overeenkomst met de wereld van Flaubert - een onevenwichtige geest als die van Eline, die het hogere wel ziet en zoekt, maar niet de kracht tot verheffing heeft, wordt evenzeer
ziek in deze omgeving als Emma in de hare.
Een belangrijk punt van vergelijking vormen nog de compositie
| |
| |
en de stijl. Het werk van Couperus is luchtig en elegant; hetzelfde luxueuse en vlotte dat het leven van zijn personen kenmerkt, bezit ook z'n stijl. Hij laat zich gaarne zo gaan; hij wordt niet moe, feestjes en dineetjes te beschrijven; hij zou zo graag nog doorvertellen. En daarom veroorlooft hij zich allerlei afdwalingen. Niet alleen Eline en haar huis staan in het midden, doch bijna evenzeer George en Lily, Frédérique en Paul van Raat, en daardoor kan z'n werk terecht een haagse roman heten. Maar dit alles is slechts de eerste indruk. Zo elegant en soepel als de stijl mag zijn, bezit ze toch ook een grote mate van gespierdheid. Deze stijl doet me telkens denken aan een degen: schijnbaar tenger en zwak, maar in werkelikheid zo vlijmend scherp en sterk. En de afdwalingen zijn geen gevolg van een zich laten gaan, maar ze behoren wel degelik tot de kern van de roman. Nu zien we Eline in haar gehele milieu, en we voelen des te meer, hoe eenzaam ze komt te staan. Vooral geschiedt dit door de schijnbaar overbodige beschrijving van de bruidsdagen van Lily, welke vallen tijdens Elines reis. De wereld gaat z'n gang, of Eline er is of niet; wat doet de vreugde of de smart van één mensenkind er toe? En terwijl allen feestvieren en gelukkig zijn, reist zij Europa rond in een vergeefse poging om haar melancholie te overwinnen, en moedeloos, afgestreden, nu een vreemde geworden in haar eigen kring, komt ze terug. Dit geeft aan het boek iets schrijnends; dit toont ons achter de elegantie van de stijl een forse geest, die de moed heeft, het leed te zien, te doorgronden en te openbaren. En daarom is het allerlaatste hoofdstukje het schrijnendste. Eline is geheel vereenzaamd gestorven, alles is om haar heen afgebrokkeld, niet alleen lichamelik en geestelik, maar ook maatschappelik. Er is er maar één, voor wie ze iets meer is geweest, die ook na haar dood aan haar denkt met meer dan de gewone onverschilligheid die
mensen voor elkaar voelen: Otto. En nu vergeet ook hij haar. Niet altijd kan de mens neerzitten op de puinhoop van z'n verleden, en ook hij vindt tenslotte bij een ander het geluk, dat hij bij haar gehoopt had te vinden. Ziedaar, waardoor het boek stijgt tot ver boven de gewone maat. ‘C'est la faute de la fatalité’, deze woorden - de enige grote gedachte, ooit door Charles Bovary uitgesproken - zijn ook op Eline toepasselik.
Maar veel forser nog dan dit boek is het werk van Flaubert. Het is massief, zoals er weinig boeken worden gevonden, de schrijver heeft met z'n overvloedige stof geworsteld om haar te beheersen en te ordenen; maar deze liet zich niet gemakkelik in zo'n kort bestek samenpersen, en op verschillende plaatsen is het te zien, hoe hij de weerspannige stof niet bedwingen kon. Daardoor beweegt zich het verhaal
| |
| |
met een geweldige snelheid. Het boek mist geheel de gezelligheid van Couperus' werk, dat in zekere zin veel franser is. De personen worden veel minder vaak sprekend ingevoerd en de gesprekken zijn meer gestileerd en gecondenseerd. Uitweidingen komen zoo goed als niet voor; alles concentreert zich om Emma Bovary. En deze is, zoals reeds boven is gezegd, een demoniese figuur geworden, die alles vertrapt bij haar jagen naar het geluk. Daardoor wordt het werk, veel onverbiddeliker als dat van Couperus, van een overweldigende tragiek, van een oneindig pessimisme, en het laat ons, zijn lezer, verpletterd achter. C'est la faute de la fatalité; dat noodlot kan ook u of mij treffen.
Indien mij tenslotte iemand vroeg, een keus te doen tussen beide werken, Eline Vere of Madame Bovary, zou ik een ogenblik aarzelen. Ik zou bedenken dat ik Nederlander was en dat Eline Vere wel zeer nederlands, zeer haags is; en ik zou me herinneren, dat we in ons land weinig zulke romans hebben, zo elegant en zo gespierd beide: zeer zeker geen nederlandse eigenschappen. En in m'n vreugde over dit goede werk, dat nu al bijna 30 jaar oud is en toch nog zo jong, zou ik een ogenblik neiging voelen dit te kiezen. Maar dan zou ik voor me zien de strakke lijnen van het andere en hoe het kantig en massief daar staat; ik zou bedenken, hoe dit werk niet normandies is of frans, maar van alle tijden en van alle landen, en ik zou niet meer aarzelen.
Deventer.
W.H. Staverman.
|
|