De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Matthias Claudius in Nederland.
| |
[pagina 78]
| |
‘Waarom zouden wij, onder onze Hollandsche schrijvers, de brieven aan Erastus, van den eerwaardigen Kaakebeen, vergeten?’
Iets zekers omtrent het vele, dat Kaakebeen heeft bijgedragen om Claudius in ons land bekend en geliefd te doen zijn, vond ik niet, maar wel meen ik één gissing te mogen wagen. Van der AaGa naar voetnoot1) vertelt van hem dat hij menige belangrijke bijdrage leverde tot het Christelijk Maandschrift voor den Beschaafden Stand. Waar nu in 1831 in dit tijdschrift een vertaling voorkomt van Claudius' Over de Nieuwe Politiek, zou ik geneigd zijn deze aan Kaakebeen toe te schrijven. - Ook blijkens het inleidend woord vinden we hier terug waar ik bij de bespreking van de bloemlezing van 1798 op wees: dat in tijden van revolutie de Nederlanders zich aangetrokken voelden door het gemoedelik konservatisme van Claudius: de inleider toch zegt (blz. 421):
... ‘de Christelijke wijsheid, waarmede die vrome en vernuftige man een onderwerp behandelt, hetwelk voor ruim dertig jaren aan de orde van den dag was, en thans weder ter sprake gekomen is, zal, gelijk wij tevens wenschen, ook een nuttig onderrigt voor onzen tijd behelzen.’
- Van Kaakebeen zelf heb ik alleen in handen gehad de Brief aan Erastus in de Bijbelsche Almanak voor het jaar 1836. De toon hiervan kwam wel enigszins overeen met die van soortgelijke opstellen van Claudius.
Kort kan ik zijn over twee dorpsdominees, die ik voornamelik noem omdat zij bewijzen te meer zijn, hoe algemeen bekend Claudius in deze tijd werd. In 1834 geeft de Lutherse predikant J.J. Bange van Sappemeer tot een weldadig doel uit een Bloemlezing uit Hoogduitsche Dichtstukken van Claudius, Burger, Blumauer, Schlegel, Mahlman, Schiller e.a. Van Claudius vond ik hierin De Winter (blz. 62) en De Avond (blz. 112); de voorrang van Claudius op de titel zal wel aan diens populariteit toegeschreven moeten worden. Van de vertaling wisten zelfs de tijdgenoten niets goeds te zeggen. En in de tweede plaats noem ik Ds. R. Posthumus van Waaxens en Brantgum, de man die Bowring inlichtte over onze Friese letterkunde en zelf allerlei in het Fries vertaalde, o.a. drie stukken van Shakespeare.Ga naar voetnoot2) Zo vertaalde hij ook twee gedichten van Claudius: Moarnsankje fen ien boer en Joonsankje fen ien boer, als een los blaadje uitgegeven (To Lieauwerd by G.T.N. Suringar, 1834), blijk- | |
[pagina 79]
| |
baar met de bedoeling om ze te doen zingen: de wijs is er bij aangegeven.
Als pendant van de bundel van Tollens heeft diens vriend Immerzeel, toen uitgever te Amsterdam, in 1836 een proza-bloemlezing uitgegeven: Gedachten van Matthias Claudius, met een vrij uitvoerige voorrede. Immerzeel schetst daarin Claudius en zijn tijd: de tijd, toen de sentimentele dwaasheden à la Werther begonnen van besmettelike aard te worden, terwijl in Frankrijk altaar en troon omvergeworpen werden, om, bij trompetgeschal, op derzelver puin, het standbeeld ener hersenschimmige vrijheid op te richten, enz. enz. Hij trekt parallellen tussen Claudius, de schrandere en gevoelige Jean Paul en de geestige Sterne, waarbij de eerste er niet het slechtste afkomt, al wil hij elk in zijn waarde laten. En ten slotte spreekt hij over de buitengewone moeilikheden die de vertaling meebracht: niet zonder beschroomdheid geeft hij zijn werk in 't licht ‘als niet volkomen verzekerd, dat ik overal den dikwijls diepliggenden zin des schrijvers naauwkeurig begrepen heb.’ De litteraire waarde van deze bloemlezing is zéér gering. Hij bevat stukken en stukjes uit alle delen, op de meest willekeurige manier gerangschikt; soms zijn stukken in hun geheel vertaald, dan weer zijn fragmenten genomen, hier en daar worden zinnen weggelaten, zonder dat daar ooit iets van wordt aangegeven. Bovendien blijkt wel, dat Immerzeel niet zonder reden ‘beschroomd’ geweest is: in zijn vertaling maakt hij allerlei dwaze fouten. De Vaderlandsche Letteroefeningen zijn met deze bundel lang niet zo ingenomen als met die van Tollens. Ze hebben heel wat aanmerkingen, en zelfs schijnt het dat aan Immerzeel oneerlike konkurrentie tegenover de Rotterdamse boekhandel verweten wordtGa naar voetnoot1).
Het volgend jaar verscheen een bloemlezing die zowel proza als poëzie bevatte: Matthias Claudius of De Wandsbecker Bode, gekend uit zijne schriften door D.H. Wildschut, predikant te Amsterdam. In tegenstelling met Immerzeel geeft Wildschut een geheel; zijn vertalingen zijn verbonden door een doorlopende tekst. Hij begint met een hoofdstuk ‘Over Claudius en zijne schriften’ waarin hij vertelt van Claudius' huiselik leven; hem verdedigt tegen allerlei beschuldigingen: hij was geen vijand van een gematigde vrijheid in denken en schrijven, evenmin een overdreven piëtist en mysticus e.d. - | |
[pagina 80]
| |
Dan volgt II ‘Over den toon waarop hij schreef’: over het verschil tussen humor en luim; over gevoeligheid en sentimentaliteit: wel geheel ten onrechte houdt Wildschut Claudius' Brieven aan de Maan en zijn Lijden van den jongen Werther voor parodieën op het overdreven sentimentele. - En ten slotte handelt III ‘Over den geest zijner werken’. De schrijver laat hier Claudius spreken over staatkunde, opvoeding, wijsbegeerte en Christendom. - Als bijlagen worden opgenomen Morgengesprek tusschen Asmus en den kandidaat Bertram (verkort) en Het vijftigjarig Landfeest van Paul Erdmann. Wildschut heeft plezier van dit werkje beleefd. In het Maandschrift voor Christenen van den Beschaafden Stand 1838 II spreekt hij over de gunstige beoordelingen en het ruim vertier er van. Uit zijn overgebleven aantekeningen geeft hij nu een Verzameling van gezegden en wenken, over verschillende onderwerpen, uit de schriften van Matthias Claudius. Verbindende tekst ontbreekt hier, maar wel zijn de stukjes gerangschikt naar het onderwerp: ‘Natuur en kunstgevoel’, ‘Wetenschap en wijsheid’, ‘Rede en openbaring’, ‘Eigendunkelijke godsdienst’ enz. In 1843 heeft hij dit stuk (omgewerkt) nog eens afzonderlik uitgegeven als tweede stuk van zijn Matthias Claudius. Dit stuk opent met Eenige levensbijzonderheden van Matthias Claudius die Wildschut vernomen had van Claudius' kleinzoon Ds. Hengstenberg, die in 1838 een bezoek aan Amsterdam had gebracht. Ten slotte geeft hij in het bovengenoemde Maandschrift 1844 blz. 100 Nog iets, ter nagedachtenis van Matthias Claudius: een vertaling van de in 1843 gepubliceerde rede, door Claudius' kleinzoon Matthias Perthes gehouden bij het leggen van de eerste steen voor een gedenkteken van Claudius: 15 Aug. 1840. Het vertaalwerk van Wildschut is over 't algemeen veel beter dan dat van Immerzeel, al komen ook bij hem zonderlinge dingen voor. De gedichten geeft hij ten dele in de vertaling van Tollens, die hij dan soms zijdelings kritiseert door in een noot het oorspronkelike er naast te zetten, ten dele in eigen vertaling, die voor die van Tollens niet onderdoet, al zegt hij zelf nederig dat hij slechts de dode letter volgde, terwijl de dichter (Tollens!) ons de levende geest gaf.
In 1840 verscheen anoniem een bundeltje Liederen en Gezangen dat naast een 25 oorspronkelike gedichten een 80 vertalingen bevatte, waaronder een 20 naar Claudius; het was, zoals later bleek, afkomstig van de Utrechtse predikant J.A.D. Molster. Met zo grote instemming is dit ontvangen - in 20 jaar beleefde het 5 druk- | |
[pagina 81]
| |
ken - dat ik op deze Claudius-vertalingen even inga. Als voorbeeld citeer ik Die Liebe. Die Liebe hemmet nichts; sie kennt nicht Thür noch Riegel,
Und dringt durch alles sich;
Sie ist ohn' Anbeginn, schlug ewig ihre Flügel,
Und schlägt sie ewiglich.
Molster vertaalt: De liefde kent geen perk. Niets kan haar vaart beteug'len,
Geen grendel die haar sluit.
Eer iets geschapen was, bewoog zij hare vleug'len,
En eeuwig slaat zij ze uit.
Zo zijn de meeste vertalingen: ze sluiten zich vrij nauwkeurig aan bij het oorspronkelike en bevatten geen ‘dichterlike vrijheden’ à la Tollens. Maar het valt op hoe Molster mist Claudius' zeggingskracht: terwijl hij evenveel woorden gebruikt als Claudius, slaagt hij er toch niet in diens gedachten volkomen tot hun recht te doen komen. Zo in het bovenstaande: het alles doordringende van de liefde voelen we niet zoo sterk; Claudius zegt absoluut dat de liefde ‘ohn Anbeginn’ is, Molster alleen dat deze er voor de schepping al was; hoeveel krachtiger is Claudius' herhaling ‘schlug-schlägt’ dan Molsters ‘bewoog slaat uit’, terwijl bovendien - geheel ten onrechte - deze woorden de indruk maken een climax te vormen. - Maar al zijn er tekortkomingen, in de brede kringen waarvoor dit werk bestemd was, en waar men Claudius niet in 't oorspronkelik las, zal men toch ook in deze vorm zijn verzen met grote stichting hebben gelezen; en de grote verspreiding van ‘dit gulden boekske’ (zoals de uitgevers het noemen) zal ook voor Claudius' populariteit een nieuwe bevestiging geweest zijn.
We hebben gezien hoe geliefd Claudius was bij de predikanten; dit hangt wel ten nauwste samen met de sympathie, die hij vond in de kringen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Bewijzen hiervan vinden we in De Oogst van 1838 en 39, een uitgaaf van leden van het departement Amsterdam. Daarin vinden we een puntig gezegde van Claudius - vertaald in proza - en Brief aan Andries over de viering der Geboortedagen in Augustus 1777, met een zeer waarderende inleiding; en aan het slot een verheerliking van het huiselike, dat de weldadige bron is der reinste genietingen. De vertaling is zeer middelmatig. | |
[pagina 82]
| |
Tot nog toe heb ik hoofdzakelik gesproken over de vertalers van Claudius; maar zal het beeld dat we ons van de populariteit van Claudius tussen 1830 en 40 vormen nog wat helderder worden, dan moeten we daarnaast onze aandacht vestigen die schrijvers, die hun bewondering voor Claudius toonden door hem na te volgen; en daartegenover op hen die waarschuwen tegen ‘Claudiomanie’. Van die navolgers wil ik er hier drie behandelen: Heldring, Lublink Weddik en Brester. De Hemmense predikant O.G. Heldring (geboren 1804), de man die later door zijn maatschappelik werk zo bekend zou worden, gaf in 1831-33 uit: De Natuur en de Mensch, of Levensbeschouwingen van Pachter Gerhard op zijne wandelingen met Neef Jonas. De recensent hiervan in de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot1) stelt dit boekje naast de Gedachten en Beelden van Lublink Weddik en acht het geen onbelangrijke omstandigheid, dat deze beide schrijvers door Duitse lektuur en onderwijs hun vorming ontvangen hebben. Want vooral Claudius en Jean Paul zijn het die, zij het ook als twee polen, tans beschouwd en beoefend worden als de voorname vertegenwoordigers van het genre van de beide hier besproken schrijvers: de ernstige luim. Hij verklaart dan, dat de wijze van Claudius hem wel het meest van de twee behaagt, en dat, zo de verbeeldingrijke Weddik meer tot de trant van Jean Paul overhelt, de zachte Heldring zeker meest van de man heeft, onder de naam van Asmus algemeen bekend. In dit boekje geeft Heldring herhaaldelik blijk hoezeer hij met Claudius ingenomen is:
‘wat ik in mijn leven gelezen heb, vrolijkheid trok altijd mijne ziel, doch niemand zoo zeer dan gij o Asmus! o Sterne! Dáár is het leven, zoo als het in zijne ware gedaante verschijnt, niet vrolijk, niet droevig; maar dan in stille, zachte vreugde, dan weder in weemoed zich uitende, altijd vol van medegevoel, altijd liefde ademend.’
Verder citeert hij Asmus verschillende malen (blz. 3, 5, 36, 176), en noemt hem: ‘de trouwe vriend van Wandsbeck’ (blz. 101). In zijn Levensbericht van Heldring (1877) vertelt Beets dat Heldring zich door dit werkje (dat B. prijst als een werk van gevoel en verbeelding, vol luim en geest en fijne opmerking, in een kernachtige stijl geschreven) van alle kanten de naam verworven had van een ‘Nederlandse Claudius’. Verdient hij die naam? Nagevolgd heeft Heldring Claudius stellig. Gelijk Claudius schreef | |
[pagina 83]
| |
als een bode, zo schrijft Heldring als een pachter; Asmus' neef Andres is neef Jonas geworden; ook in details is diezelfde invloed wel aan te wijzen: de draad die door Heldrings boekske loopt: de reis - het bijwonen van een door een edel edelman gegeven feest - de tegenstelling tussen deze en een rijk effektenkoopman - het doet alles sterk denken aan Paul Erdmanns Fest. - Maar van meer belang is, dat Claudius en Heldring zeer zeker verwante naturen zijn; en ik geloof dan ook dat de naam wel juist is - mits men de nadruk legt op Nederlandse. Heldring mist, zoals alle Nederlandse vertalers van Claudius dat missen, het vrije, het gemakkelike, dat juist zo'n eigenaardig kenmerk is van Claudius' schrijfwijze. Claudius schrijft een verhandeling, (in de eerste delen veelal in miniatuur) een brief, een gedichtje, al naar 't hem het beste uitkomt, tekent er een paar krabbels bij soms, en alles maakt de indruk van spontaan werk. En al blijft de grondtoon van zijn boek steeds ernstig, toch verdwijnt bijna nooit de humor; zo nu en dan komen er zelfs grappen waar een verfijnd lezer de neus voor ophaalt. - Heel anders Heldring. Zijn boekje is veel stiller; 't éne stukje moge wat luchtiger zijn dan 't andere, Heldring blijft toch de bezadigde, de stijve Nederlander, die nooit eens recht uit de plooi komt. Wij geloven dadelik dat vrolikheid altijd zijn ziel trok, maar dat is toch nog wat anders dan uit zichzelf vrolik zijn. Waar hij tracht een luchtige toon aan te slaan, geeft die maar al te vaak de indruk opzettelik, verstandelik, niet spontaan te zijn. Hij redenèèrt veel meer, dan dat hij dòèt. Typies voor zijn echt-Nederlandse ongemakkelikheid is b.v. een zinnetje als dit: ‘Toen dacht ik over datgene, wat een vreemdeling ons misschien van hetzelve bekend zoude maken en mijn gedachten kleedden zich op de volgende wijze in: waarop dan de brief volgt. Als Claudius 't wenselik vindt zijn gedachten in briefvorm te uiten, schrijft hij een brief, of hij laat er zijn neef een schrijven. Maar bij Heldring gaat dat niet zo maar: daar is eerst een dergelijke kommentaar bij nodig.
B. Th. Lublink Weddik was een heel ander man dan Heldring: dat blijkt al dadelik uit het verschil tussen beider loopbaan: heeft Heldring het nooit verder gebracht dan Hemmen, Lublink Weddik die al 35 jaar is als hij in 1826 hulpprediker te Utrecht wordt, maakt dan snel promotie: in 1829 wordt hij predikant te Purmerend, | |
[pagina 84]
| |
in 1832 te Rotterdam, in 1836 te Amsterdam. Hij is de Nederlandse Jean Paul genoemd, maar daarnaast is Claudius' invloed bij hem onmiskenbaar. Dat hij inderdaad een vereerder van Claudius was, dat bewijzen enigszins al de Gedachten en Beelden (1830-32 blz. 78, 101). Maar vooral komt dit uit in de Pandora (1833-1837) waarvan hij redakteur was, en waarin hij (I blz. 54) Brieven aan Matthias Claudius schrijft. Dit laatste doet hij, omdat hij zich aan de geest van Claudius wil aansluiten, en trachten, de brave man en zijn geest zijn lezers recht levendig voor ogen te stellen. ‘Lieve, goede Claudius’ spreekt hij hem aan,
... ‘Gij hebt een zonderling vermogen, om den goeden mensch, die in ons binnenste zoo dikwijls wegkruipt, uit te lokken,’... ‘Het zal u verheugen, -, dat ook in mijn vaderland, met uw voormalig ten minste spraakverwant, uw bode gelezen, gekend en gewaardeerd wordt.’ ‘Ik weet van goeder hand, lieve Matthias! dat een onzer Hoogleeraren, een voortreffelijk man, regt naar uwen geest, uw werkje steeds op zijnen schrijflezenaar ziet, en het niet misplaatst acht aan de zijde van zijnen Chrysostomus, Grotius en Young.’
Claudius' invloed zal wel mee de vorm van de Gedachten en Beelden bepaald hebben: de lange reeks korte stukjes die zonder overgang op elkaar volgen. Maar vooral blijkt deze als hij nu en dan tracht een eenvoudige toon aan te slaan, op de wijze van de Wandsbecker Bode, en dan Brieven van mijnen Oudoom Jacob schrijft. Deze brieven vertonen vrij grote overeenkomst met de stukjes van pachter Gerhard. Dat Heldring en Loblink Weddik zelf dit gevoeld hebben blijkt wel uit het feit dat zij in 1837 samen uitgeven: Waarheid en gevoel in het Leven. Briefwisseling tusschen Oudoom Jacob en Pachter Gerhard. Nadert hier de geest van Lublink Weddik tot die van Claudius, overigens is er tussen beiden toch wel een groot verschil. Typerend is b.v. de tweede brief van Lublink Weddik aan Claudius waar de oorlog met een toneelstuk wordt vergeleken en dit beeld hardnekkig vastgehouden: kanonnen en trommels vormen het orkest, enz. Dit lijkt louter vernuftswerk, zoals we dat bij Claudius nooit aantreffen. Daarnaast is Lublink Weddik sterk in pathetiese uitroepen: ‘O Claudius!’ enz. En aan 't slot: ‘Heden niets meer; ik ben te geschokt, het hart bloedt, in het oog staat een traan! Vaarwel!’ klinken retoriese frazen zonder meer.
Aan Jan Brester hebben zijn tijdgenoten er een verwijt van gemaakt dat zijn werk te veel onder invloed van dat van Claudius stond. Hecker, in zijn Hippokreen-ontzwaveling (blz. 25/26) zegt dat hij ‘zijn | |
[pagina 85]
| |
kermisorgel draait naar de toon van Cats of Asmus’; de Recensent ook der Recensenten (1836 I blz. 534) is van mening dat hij in zijn gedicht In de Schuur te veel Claudius nagevolgd heeft. Potgieter daarentegen prijst ditzelfde gedicht als een van Bresters beste Claudiaantjes,Ga naar voetnoot1) en op dezelfde wijze oordeelt Bakhuizen van den Brink over deze navolgingen in een artikeltje dat hij in de Nederlandsche Spectator van 27 Dec. 1862 wijdde aan de nagedachtenis van Brester en Lublink Weddik. Daarin prijst hij juist Brester, dat hij nu en dan de goede toon van Claudius wist te treffen. Met deze lof kan ik mij geheel verenigen. - Bresters bewondering voor Claudius blijkt bovendien uit de motto's aan Claudius ontleend, die hij boven enkele van zijn gedichten plaatst, en uit het feit dat hij in 1833 in de Vaderlandsche Letteroefeningen (M, blz. 332) een vertaling publiceert van Graaf van Stolbergs Ter nagedachtenis van den Wandsbecker Bode en hier een waarderende noot over Claudius aan toevoegt.
Tussen 1830 en '40 bereikt Claudius' populariteit zijn hoogtepunt; het is in diezelfde jaren dat een jong geslacht opkomt dat op litterair gebied leiding gaat geven: Drost, Potgieter, Bakhuizen v.d. Brink. Welke is de houding geweest van deze jongeren tegenover Claudius en diens vereerders? Voor de beantwoording van die vraag kan ons in de eerste plaats van dienst zijn de recensie van Tollens' Liedjes van Claudius in de Vriend des Vaderlands.Ga naar voetnoot2) We weten wel niet wie de schrijver van deze recensie is, maar wel is 't zo goed als zeker dat hij tot hun kring hoort. Hierin nu worden Claudius en Tollens op dezelfde wijze behandeld: beiden krijgen veel lof en slechts weinig blaam; maar de recensie is vooral gericht tegen de verdere navolgers van Claudius, de ‘Claudiomanisten’. Omdat het tevens van belang is als proeve van het eerste krities werk der jongeren laat ik deze recensie hier nagenoeg in extenso volgen:
‘Ook wij hebben den geestigen en gevoeligen Asmus lief, en het verheugde ons daarom, toen wij vernamen dat onze Tollens de, door hem vertaalde en hier en daar verspreide stukjes van den trouwhartigen Wandsbecker Bode, in één' bundel zou te zamen voegen. De inhoud van dezen bundel hier op te geven zal overtollig zijn, daar dezelve reeds genoegzaam bekend is; wij hebben de meeste liedjes met hetzelfde genoegen als in het oorspronkelijke gelezen; sommige zijn ons meer, andere (evenals in het oorspronkelijke) zijn ons in het geheel niet bevallen: onder de laatsten tellen | |
[pagina 86]
| |
wij vooral Jurriaans Reize; onder de zeer voortreffelijke het Rhijnwijnlied en vooral het winterlied (bladz. 91); onder de minder gelukkig vertaalde: het Lied (blz. 81) bepaaldelijk de drie laatste strophen. Over het geheel hebben wij ingezien, dat slechts Tollens, en zelfs Tollens niet altijd even gelukkig, Claudius vertalen kan, en wij vonden het, hetzij een gelukkig toeval, hetzij een geestige trek, dat het versje: De Navolgers den bundel besluit. Zoo toch ergens een glibberig pad is, dan is het hier, waar de grenslijn tusschen het eenvoudige en platte, tusschen het kinderlijke en kinderachtige, tusschen het kunstelooze en gekunstelde zoo onmerkbaar is, dat zelfs Claudius, niettegenstaande de eigendommelijke wijziging van zijnen geest, niettegenstaande zijn fijn gevoel, gelukkige tact en grondige kennis, dezelve maar al te dikwijls overschreden heeft. Wij zouden daarom ongaarne met eenen vroegeren Recensent van dezen bundel instemmen, die wenschte, dat onze dichters een voorbeeld aan deze liedjes mogten nemen, en zich op deze dichtsoort mogten toeleggen. Wij zouden dit niet alleen voor hoogst eentoonig, maar ook voor zeer gevaarlijk voor den bloei onzer letterkunde houden. Want indien wij zelfs voor een oogenblik toegaven, dat onze tijd en ons menschengeslacht, aan eenen dergelijken toon en aan eene soortgelijke ontwikkeling van denkbeelden behoefte had, (hetgeen niet waarschijnlijk is), dan zouden wij tevens moeten toestemmen, dat een man als Claudius een zeer zeldzaam verschijnsel in het gebied der letterkunde is, en dat, waar zoo veel fijnheid van gevoel, zoo veel helderheid van geest, zulke zuiver Christelijke begrippen en zulk een reinheid van hart, met zoo veel kennis, naïviteit van uitdrukking, en eigenaardige taalwendingen verbonden zijn, alle eigenlijk gezegde navolging hoogst ongelukkig moet uitvallen. Waarlijk men moet Claudius zijn, om als hij te kunnen denken en schrijven, en wij zouden de taak, waartoe Tollens zich in vele opzigten bevoegd getoond heeft, ongaarne in andere handen zien. Het zal onnoodig zijn hierover breeder uit te weiden: de veelvuldige mislukte proeven der Claudiomanisten staven onze uitspraak: bovendien houde men in het oog, dat Claudius schrijfwijze eigenlijk slechts manier is, en dat de navolgers van de eene of andere manier, meestal alleen deze en derzelver gebreken overnemen, zonder door te dringen tot de schoonheden van het wezen der gedachten, waarvan de manier alleen de uitwendige vorm, het omkleedsel is. Hebben wij hetzelfde niet in de navolgers van Tollens gezien? Maar al bestond ook de mogelijkheid, dat alle onze dichters en Prozaschrijvers zich naar Claudius vormden, dan nog zoude dit niet wenschelijk zijn. Claudius schreef op een tijdstip, toen de Duitsche letterkunde, naauwelijks de plak des schoolmeesters ontwassen, met jeugdigen overmoed hare krachten beproefde. Tollens behoort bij ons tot een dergelijk tijdperk. - De middelen, die zij bezigden, om het eigenlijke volk voor de krachtige ontwikkeling der letterkunde te winnen, om dezelve populair te maken, waren juist en gepast, en hebben eene onbegrijpelijke uitwerking gedaan. Thans echter is dit tijdvak voorbij (misschien reeds lang voorbij), en de onverzadelijke geest heeft behoefte aan nieuwe vormen. Zou het dus wenschelijk zijn terug te gaan? Neen! de gedachten blijven derzelver waarde behouden, doch de | |
[pagina 87]
| |
vormen behooren aan den tijd. Dat dus onze schrijvers en dichters Claudius lezen en herlezen zullen, hopen wij, maar ook dat zij het navolgen en schrijven in zijne manier, onzen, met hem in zoo vele opzigten verwanten, Tollens zullen overlaten, wenschen wij niet minder.’
Van de persoonlike mening van Drost kunnen we ons niet dan een zeer onvolledig beeld vormen; ik heb slechts twee plaatsen gevonden waar hij over Claudius spreekt. De eerste is uit een brief aan Potgieter (9 Aug. 1833)Ga naar voetnoot1).
.... ‘Opzettelijk heb ik mijn pen niet vermaakt; een keurig geschreven brief zult ge derhalve niet ontvangen, evenmin als al het volgende. Waarlijk, indien gij mij met dergelijke tiraden plaagt, zal ik mij, moet ik mij, door CLAUDIUS wreken. Dasz ich dir etwas erklären soll, dünkt mich ebenso, als wenn ich Abends vom Lehnstuhl vor meinem Vater predigen muszte. Indesz voeg ik er met Claudius bij, ich bin zu deinem Dienst.’
Potgieter heeft zoals we straks zullen zien een sterke antipathie tegen Claudius gehad; blijkbaar treft Drost hem op een gevoelig punt, als hij hem met Claudius plaagt. Drost zal dus in elk geval niet zo ongunstig over Claudius geoordeeld hebben als Potgieter. - De tweede plaats is te vinden in De Augustusdagen (blz. 132). Ds. van Wolvega is aan 't woord:
.... Onhandig was de recensent, die Lublink Weddink met Jean Paul vergeleek. ‘“Ach! dat men toch eens eindigde met dat gedurig vergelijken! Men vinde in onze letterkundigen, oorspronkelijke, vaderlandsche letterkundigen, geene Hollandsche Walter Scotts, geene Irvings, geene Claudiussen, geene Hugo's!” “De Hemel beware ons voor Claudiussen!” zeide Wilhelma. “Stoute!” riep mevrouw van Wolvèga en dreigde met den vinger. “Denk”. “De muzijk vangt weder aan,” viel deze haar in de rede;’...
Drosts heldin staat dus niet bijzonder sympathiek tegenover Claudius en diens (eventuele?) navolgers; maar het lijkt mij niet wenselik hieruit alleen al een konklusie te trekken over Drosts eigen mening. Dat Bakhuizen met Claudius ingenomen was zagen we reeds; het blijkt bovendien uit een door Potgieter meegedeelde brief aan zijn vriend Ter Meulen (Leiden 22 October 1831)Ga naar voetnoot2) waarin hij Asmus citeert. Maar krities staat hij tegenover de vereerders van Claudius. Aanvankelik hadden, zo vertelt hij in de Pandora-recensie, voor- | |
[pagina 88]
| |
treffelike mannenGa naar voetnoot1) aan de werken van Claudius ingang verschaft. Gelukkige en ongelukkige navolgingen van de Wandsbecker Bode verschenen ten onzent.
Maar ten slotte werd men ‘met Claudius vervolgd, alles van hem werd vertaald, en het minste zoo goed als door Tollens, men moest Claudiaansch worden om liefdadig te zijn. Lublink Weddik en Teknander (een ongenoemde, die uitmuntende bijdragen in den geest des eersten leverde) stonden alras niet meer alleen. Van alle kanten daagden gedachtendenkers, brievenschrijvers, proevenmakers op: een bijwagen moest aangelegd voor den overvloed; de mensch, de natuur, het leven, de maatschappij werden zoo van vele kanten beschouwd en beschreven, dat het onbegrijpelijk is, hoe men sedert dien tijd zich zelven en anderen nog zoo vaak bedrogen heeft.’ .... ‘de stijl moet geen willekeurig gekozen kleed worden, dat enkel tot sieraad en opschik dient. Als zoodanig vervalt de stijl al te ras onder het gebied der grillige mode en veroudert met haar. Nieuwe denkbeelden, het is waar, vorderen nieuwe uitdrukkingen; eene nieuwe rigting van den nationalen geest wenscht zich in nieuwe vormen te kleeden: maar het is allergewaagdst, die vormen aan vreemden, aan andere tijden en toestanden te ontleenen. Het moge zijn, dat gemoed en gevoel in den tegenwoordigen tijd bij onze natie levendiger en sterker dan vroeger zijn. Maar het is een troosteloos denkbeeld, dat wij zoo weinig oorspronkelijkheid bezitten; dat wij zoo achterlijk zijn, dat voor onze tegenwoordige hoogte de vormen van Herder en Claudius voegen; dat er even vele jaren verloopen zullen, eer phantasie en zin voor het leven der natuur ons voor het genieten van Hoffmann en Goethe zullen vatbaar gemaakt, en wij ons dan, op onze beurt, in hunne vormen, in hunnen stijl zullen moeten kleeden. Waarlijk, op deze wijze zal onze literatuur laffe navolging en aan ons innerlijk wezen, aan onze nationaliteit, aan onze geschiedenis vreemd blijven. Terwijl ter eene zijde de kreet tegen de navolging der Engelsche en Fransche school zich luider en luider verheft, terwijl men ons zelfs de vrijheid ontzegt, om het schitterende, levendige, treffende harer Romantiek te bewonderen, mogen wij niet toelaten, dat men ons met vertalingen van Herder en Claudius en hunne tijdgenooten overstelpe? - neen, dat men aan onzen toestand ons volksleven, onzen volksschriften hunnen stijl opdringe. Wij erkennen het, die Schrijvers hebben niet der laagste driften, der schandelijkste ondeugden hunne wierookoffers toegebracht: hunne Schriften zijn vromer, zedelijker, nuttiger. Maar voor de regtbank der kunst blijft navolging navolging; en ongepaste navolging schadelijk, om de verkeerde terug- | |
[pagina 89]
| |
werkende kracht, die zij op het letterkundig streven eener natie uitoefent.’
Even afkerig van Claudiomanie is Potgieter. We zagen dat Bresters navolging er blijkbaar mee door kon. Maar overigens.... Als N. Barends vertaalt naar Saphir, roept hij uit: ‘de Hemel beware ons voor Saffieren in Poëzij en Saphirs in proza. Er zou onzer Letterkunde, die vele jaren te laat met Claudiussen werd gezegend, niets ongelukkigers kunnen overkomen, dan altijd te vroeg met een' Saphir te worden gekweld!’Ga naar voetnoot1) En een anonymus krijgt de waarschuwing mee ‘zich niet toe te geven in het schrijven van opmerkingen, welke niets met zijn onderwerp gemeen hebben, en die men reeds als hors d'oeuvres zou moeten laken, zoo zij niet als napraterij van Claudius vervelend waren.’Ga naar voetnoot2) Maar wat Potgieter onderscheidt van zijn vrienden, is, dat hij in 't geheel niet van Claudius zelf houdt. Even komt dit uit in de recensie van Krusemans Bibliotheek van Buitenlandsche KlassiekenGa naar voetnoot3) waarin ook een volledige vertaling van Claudius' prozawerk was opgenomen. Potgieters aankondiging is bedoeld als aanprijzing van deze onderneming, en daarom wil hij blijkbaar niet al te veel kwaad zeggen van de gedane keus. Maar het éne zinnetje dat hij aan dit nummer wijdt is welsprekend genoeg: ‘Met een oog op onzen rijkdom van onderonsjes, schijnt ons de vertaling van den Wandsbecker Bode noch gewenscht, noch vereischt;’ basta! Uitvoeriger uit hij zich, waar hij de bovengenoemde brief van Bakhuizen van den Brink mededeelt. ‘Gij beweert uwen oogen niet te gelooven! Bakkes, die Asmus aanhaalt! Bakkes, de bewonderaar Schleiermacher's, dweepende met Claudius!’ Hij citeert dan Hettner, die zich ‘met groote matiging’ uitdrukt, en Gervinus, die voor de ‘Habseligkeiten des Asmus’ al bitter weinig waardering toont te bezitten; en ten slotte vertelt hij met voldoening welk een teleurstelling, welk een les hem verbeidt, ‘die zich in eene vlaag van geestdrift voor Claudius ter bedevaart naar het vroeger zoo vermaarde dorp in Hamburg's liefelijke omstreken opmaakt!’ ‘het dorpje blijkt eene stad geworden, wier oudste, wier onaanzienlijkste deel nog de heugenis van Claudius bewaart, terwijl het om hem heen wemelt van de grootste namen uit de gouden eeuw der Duitsche Letterkunde. Schiller heeft er zijne breede Strasze, van de balcons harer gevels wuiven bloemenklokjes; - | |
[pagina 90]
| |
Göthe zijn Graben, voor wier huizinge het tweespan des bankiers trappelt van ongeduld; - tot Bürger, Seume, Körner toe, zij hebben er hunne wijk: alleen Asmusis, overjaard, weggeschrompeld’. Al deel ik geenszins in de buitensporige Claudius-verering van Tollens c.s., ik meen toch te mogen zeggen dat Potgieter, door op zo kleinerende wijze over Claudius te spreken, onbillik wordt. Mijns inziens zullen twee faktoren samengewerkt hebben om Potgieters oordeel zó te doen uitvallen. In de eerste plaats kende Potgieter Claudius' grote tijdgenoten en was zo in staat te beoordelen, hoe schromelik Claudius' betekenis overschat werd: wat onwillekeurig tot een overdrijving in andere richting aanleiding kon geven. Intussen: hierin stond Potgieter volkomen gelijk met Bakhuizen van den Brink: er moest nog iets anders bij komen dat de doorslag gaf om deze mogelikheid tot werkelikheid te doen worden. Dit was m.i. de moeilikheid voor Potgieter, de man van de praktiese vroomheid, om godsdienstige verschijnselen die een meer mystiek karakter droegen te waarderen, vooral als dan nog bovendien het milieu waarin die verschijnselen tot uiting kwamen hem antipathiek was.Ga naar voetnoot1)
Het uitgesproken godsdienstig karakter van Claudius' werk doet ons nog éen punt naar voren brengen. In een hoofdstuk van zijn Literaturgeschichte des 18. Jahrhunderts getiteld ‘Die piëtistischen Schwärmer’ behandelt Hettner Lavater, Jung-Stilling, Claudius en Fürstin Gallitzin. Van Claudius zegt hij:Ga naar voetnoot2)
‘Claudius, der Wandsbecker Bote, stellte sich ebenfalls in die Zahl der frommen Erweckten. Aus dem Fuszboten wurde, um mit Goethe (Bd. 24, S. 126) zu sprechen, ein Evangelist oder, wie Jacobi (Bd. 1, S. 358) sich ausdrückt, ein Bote Gottes. Die Wendung tritt bereits im dritten Theil seiner Werke hervor, der im Jahr 1778 erschien, und noch entschiedener 1783 im vierten Theil. Obleich Claudius die religiösen Schriften Saint-Martin's und Fenelon's übersetzte und sich in seinen späteren Jahren immer mehr und mehr in die Welt Hamann's, Tauler's, Pascal's und Angelus Silesius' versenkte, so hat er sich doch nie in die trübe Phantastik Lavater's und Jung-Stilling's verloren. Ihm gelang es, im einfältigen Kinderglauben zu bleiben, weil er sich im Grunde nie von demselben entfernt hatte. “Bleibe der Religion Deiner Väter getreu und hasse die theologischen Kannegieszer”. (Bd. 7, S. 68).’
Lezen we deze karakteristiek dan zien we onmiddellik hoezeer Claudius' werk instemming moet gevonden hebben altans bij een | |
[pagina 91]
| |
deel der aanhangers van het Réveil.Ga naar voetnoot1) Nu weet ik niet of van de hier behandelde predikanten naast Heldring nog anderen hoorden tot deze kring; maar in elk geval is Claudius voor nog twee voormannen een goede bekende geweest. We zien dat uit de wijze waarop Groen van Prinsterer hem citeert;Ga naar voetnoot2) hier haal ik nog de plaatsen aan waar Willem de Clercq in zijn Dagboek over hem spreekt. (1889 II blz. 46, 48, 140). - In 1828 maakt hij een synodaal diner mee waar hij zat naast Ds. Kersten van Rheenen, ‘met wien ik het over Claudius, Stolberg enz. spoedig zoover bracht, dat wij zeer hartelijk met elkander waren.’
... ‘Wij hadden het toen weer over Claudius. Hij zeide mij, dat Ds. Commelin hem verhaald had, dat hij Claudius gesproken had, en dat, aan hem zeggende, dat hij dikwijls over zijn Wandsbecker Bote zoo gelachen had, de goede man hem had geantwoord: dafür hätte ich es doch nicht geschrieben. Hierop had Claudius hem in een kamertje gevoerd, waar bijna niets dan een Christusbeeld was, en had daar allerhartelijkst over de verzoening door Christus gesproken’...
In 1832 hoort hij een preek van de oude Van der Meulen.
‘Hij preekte heerlijk,... gaf veel, zeer veel voor het hart, voor het dogma van de kerk zeer weinig... Het was zoo geheel à la Claudius’.
Omstreeks 1840 was er een betrekkelik zo omvangrijke Claudius-litteratuur verschenen, dat het geen verwondering wekt, dat in de nu volgende jaren niets van of over Claudius verschijnt.Ga naar voetnoot3) Geenszins | |
[pagina 92]
| |
behoeven we daarin voorlopig een kentering van de publieke opinie te zijnen opzichte te zien: dat blijkt wel uit wat de jaren na 1850 ons weer brengen. In de eerste plaats geschiedde (terloops is 't boven reeds vermeld) wat de bloemenlezers altijd voor onmogelik verklaard hadden: een volledige vertaling van het prozawerk van Claudius verschijnt (1853/54). Een groot verschil met de bloemlezingen is, dat die het werk waren van Claudius' bewonderaars, die vertaalden uit eigen initiatief, uit de behoefte, hun geliefde schrijver wat meer algemeen bekend te maken; hier hebben we te doen met een uitgeversonderneming: A.C. Krusemans Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken waarvoor vertaalwerk wordt opgedragen; voor het Duits zorgt blijkbaar Dr. I.C. van Deventer die zowel Claudius' werken als Wielands Abderieten vertaalt. - Vergeleken bij de vroegere vertalingen is deze vrij goed, al blijven ook hier heel wat aanmerkingen over: beeldspraak die niet tot zijn -recht gekomen is, nu en dan onjuistheden e.d. Dat Claudius' naam ook toen nog een goede klank had in Nederland, wordt wel bewezen door het feit, dat onmiddellik na het verschijnen van W. Herbsts biografie van Claudius een Hollandse vertaling hiervan wordt uitgegeven met een voorrede door niemand minder dan de gevierde Dr. J.J. van Oosterzee.Ga naar voetnoot1) Die voorrede is weer één lof voor Claudius en getuigt er van, dat onder de namen uit den vreemde, die reeds sinds geruime tijd aan duizenden in ons vaderland even gemeenzaam en waard zijn, als die der uitstekendste landgenoten, die van Claudius een eervolle en bestendige plaats bekleedt. En naast de orthodoxe Utrechtse professor Van Oosterzee, maakt ook de man van de Evangeliese richting, de Groningse hoogleraar P. Hofstede de Groot, zich voor Claudius verdienstelik, en geeft in 1861 uit: Mededeelingen omtrent Matthias Claudius. Ook deze verzekert in zijn inleiding, dat weinig schrijvers zo veel en zo telkens weer gelezen worden als Claudius, en hij zoekt de | |
[pagina 93]
| |
voorname oorzaak hiervan in diens diepe godsdienstigheid en vrolike luim. Hij is in staat geweest deze nieuwe mededelingen te doen, doordat hij jarenlang vriendschapsbetrekkingen onderhouden heeft met Claudius' kleinzoon Matthias Perthes. Prof. Hofstede de Groot, heeft zijn geschriftje ten geschenke gezonden aan Mevr. Bosboom Toussaint. In een brief betuigt deze hem dank, voor de nadere kennismaking met die Duitse Christelike humorist, die bij name en door de algemene roep van zijn geschriften, haar tot hiertoe meer bekend was, dan in zijn leven en werken.
‘Ik ben van degenen die den godsdienst allerminst omhangen willen zien met een droef treurkleed, noch die er een koud abstrakt begrip van zouden willen maken, in plaats van tot een levenwekkend, bezielend, alles verhelderend, alles vervroolijkend element. Ik begrijp mij zelfs geen waar Christen als kniezer en suffer; de heitere Duitscher met zijne liefde voor de natuur en voor levenslust is mij dus van harte welkom, en ik blijf u dankbaar mij in zijn gezelschap te hebben gebracht.’Ga naar voetnoot1)
Tot de bewonderaars van Claudius heeft ook gehoord Bernard ter Haar; een bewijs hiervan vinden we in zijn zeer uitvoerige, met goud bekroonde Proeve van eene Beantwoording der vraag: ‘Welken invloed heeft het Christendom gehad op de Poëzij?’ Een hoofdstukje over Het Humoristische in de Poëzij eindigtGa naar voetnoot2):
‘Hoe vele proeven van zulk een' echt-Christelijken Humor zouden wij hier kunnen bijbrengen, indien wij een' uitstap op het gebied van het schoone Proza mogten doen; maar daar wij ons hier uitsluitend bij de Poëzij bepalen, vergenoegen wij ons met nog eens de Stichtelijke Rijmen van vader Luiken te noemen, en wijzen voorts op den Allemannischen Volksdichter Hebel, die teregt ook bij ons geliefd en beroemd is, en de liedjes van den altijd eenigen Claudius, die wij onvertaalbaar zouden noemen, indien Tollens ze niet zoo meesterlijk had overgebragt, dat hij dikwerf het oorspronkelijke bereikt, zóó niet overtroffen heeft. Wij zien het in Claudius bewezen: wanneer een natuurlijke en onweerstaanbare aanleg tot luim en vrolijkheid met diep Christelijk gevoel zich in een Dichterlijk gemoed vereenigt, dan wordt die ware Humor geboren, die, terwijl hij het gelaat verheldert en de lippen tot een' glimlach plooit, het hart inwendig roert en verteedert, en de oogen met den dauw der natuur bevochtigt.’
Uit dit citaat kunnen we al opmaken dat Bernard ter Haar zich niet aan het vertalen van Claudius gewaagd heeft. Anders zijn zoon | |
[pagina 94]
| |
Barend, die o.a. wel in zijn Grafbloemen uit den vreemde en van eigen grond (1868) gedichten naar Claudius opnam, vertalingen die tot geen bizondere opmerkingen aanleiding geven.Ga naar voetnoot1) Het jongste werk dat ik vond is getiteld: De Wandsbecker Bode van Matthias Claudius. Proza en Poëzie. Met een levensschets naar Karl GérokGa naar voetnoot2), een bloemlezing van XXXIV + 360 bladzijden. Niet vermeld wordt wie deze samenstelde; misschien richtte de uitgever, Ybe Ybes uit Arnhem, zich in hoofdzaak naar de Duitse van Gérok; poëzie is opgenomen in de vertalingen van Tollens, Molster en B. ter Haar Bzn., proza in die van Dr. I.C. van Deventer. Dit boek maakt op mij de indruk van een afsluiting. Reeds de opdracht: Aan de nagedachtenis van mijn geliefden schoonvader P.K. Braat wordt deze uitgave van het boek, dat hij liefhad, opgedragen door den uitgever, doet het zien als een werk, toch vooral geliefd bij het oudere geslacht. Deze indruk wordt versterkt door de omstandigheid, dat het geen nieuwe vertalingen geeft, alleen oude herdrukt. Zó stel ik me dan ook 't verloop van Claudius' populariteit voor: de achttiende-eeuwse vertalingen zijn niet meer dan een voorspel; in 1825 is Claudius voor 't grote publiek vrijwel een onbekende. Maar daarna komt vrij snel de verandering. Tussen 1830 en '60 is Claudius' naam algemeen bekend en wordt genoemd met de grootste bewondering - meestal echter in éen adem met die van Tollens. We zullen dus goed doen ons geen al te grote illusies te maken omtrent de zuiverheid van het beeld dat de gemiddelde Hollander zich van Claudius vormde; het aantal van hen die Claudius in 't oorspronkeler lazen zal toch altijd wel vrij klein geweest zijn; en ik ben niet heel zeker of van de boeken die verder een tegenwicht hadden kunnen vormen: het werk van Wildschut en vooral de volledige prozavertaling van Van Deventer en de biografie van Herbst, altans de laatste twee wel zo heel veel gelezen zijnGa naar voetnoot3) - evenmin als later de bloemlezing van Ybe Ybes. Zo is 't begrijpelik dat na 1860 de populariteit van Claudius langzaam aan vermindert, tegelijk met die van Tollens; en geen standbeeld was er, dat tenminste Claudius' naam nog bekend deed blijven. | |
[pagina 95]
| |
Het jaar 1915 bood een gelegenheid om Claudius te herdenken: hij stierf 21 Januarie 1815. Voor zoover mij bekend is, is de enige plaats waar dit geschied is geweest het Evangelisch Zondagsblad van 31 Jan. en 7 en 14 Febr. 1915, waarin we vinden een feuilleton Claudius Herdacht door R. te U. Uit een in Augustus-Oktober in dit blad opgenomen feuilleton blijkt dat ook in deze kring Tollens volledig afgedaan heeft; maar over Claudius wordt nog met warme sympathie gesproken. De schrijver geeft eerst een excerpt uit Herbsts biografie, vervolgens zijn persoonlike waardering:
‘Wie kent niet onder de ouderen van het voorbijgaand geslachtGa naar voetnoot1) zijne liefelijke poëzij, waarin zijne liefde tot de natuur, het huiselijk leven, zijne Rebekka, het vaderland, den landsvorst, zijn kinderlijken eerbied voor den Schepper, zijn hartelijk geloof, zijne vaste hoop des eeuwigen levens zich uiten. Liederen, zoo in den volkstoon gesteld, liederen, waaruit zoo gedurig een onschuldig schalkschen zin u tegenkomt. En hoe gaat met den schalkschen toon dikwijls een zachte weemoed gepaard. Daar is humor in haar waren zin en volle beteekenis, welke bij lezing en herlezing altijd weer door ons genoten wordt.’
En al geeft hij - na een citaat - toe: ‘Tegenwoordig zouden wij het wel anders uitdrukken’, - dadelik volgt ‘Maar de geest, die er uit spreekt doet weldadig aan’. Zo wordt op 't ogenblik eigenlik alleen nog in de kring van zijn naaste geestverwanten de herinnering aan Claudius bewaard.
Ik ben aan het eind gekomen van mijn overzicht. Als resultaat meen ik te mogen vaststellen dat wie de letterkundige smaak der Nederlanders in de negentiende eeuw bestuderen wil, niet zal mogen nalaten aan Claudius enige aandacht te wijden. Utrecht. E.G. Courrech Staal. | |
Naschrift.J. Hoekstra had de op blz. 42 genoemde Dichtlievende Verlustigingen van P.J. Kasteleyn niet in handen kunnen krijgen; ook ik had de hoop al opgegeven toen, na het afdrukken van het eerste stuk de Haarlemse Bibliotheek ze mij nog bezorgde. Er komt slechts één vertaling in voor naar Claudius: Maylied (blz. 158). In de Sämmtliche Werke is dit gedicht niet opgenomen; waarschijnlik heeft Kasteleyn het ontleend aan Vosz' Musenalmanach für 1776 waarin Claudius een Mailied publiceerde met overeenkomstige beginregel. (Vgl. C. Mǒnckeberg: Matthias Claudius, 1869 blz. 169 en 426). |
|