De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de tijdschriften.
| |
De Beweging.Des. In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen geeft Albert Verwey een karakteristiek van de dichter Aart van der Leeuw, naar aanleiding van zijn jongste bundel, Herscheppingen. Daarna volgt een beschouwing over Gorter: van Mei tot Pan. Ook de dichters die onder invloed van Gorter's Mei geweest | |
[pagina 59]
| |
zijn, ‘hebben hun uiterste krachten ingespannen om te geraken tot algemeener vormen en dieper gebondenheid’. Bij de jongsten is zeer weinig van die invloed meer te bespeuren. Eigenaardig is de wisselende houding van Gorter zelf tegenover zijn eigen werk, blijkende uit de verschillende schiftingen en omwerkingen. De nieuwe druk van zijn twee bundels, die de dichter als de definitieve beschouwd wil hebben, verwerpt wat in 1897 en 1903 opgenomen werd en herstelt de toen verworpen jeugdverzen. Een klein Heldendicht, in 1908 reeds gewijzigd, verschijnt nu met weer nieuwe veranderingen. De nieuwe uitgave van Pan is driemaal zo groot geworden. De beoordelaar wordt in dit gedicht opnieuw getroffen door ‘het gedwongene, dat is het gevoel dat opgewekt wordt door het willen, maar het niet kunnen, bereiken. Het is, in zijn hevigste vorm, de exaltatie van het onvermogen, die zich uitlaat aan woorden. Voor mijn begrip is dit het tegenovergestelde van wat mij beweegt als dichterlijk. Want Poëzie is macht, is bezit, is verzekerdheid. Niet de Eenheid te willen, maar haar te hebben, is Dichterschap.’ | |
Groot-Nederland.Nov. Frans Coenen beoordeelt met weinig ingenomenheid Carmen van J. de Meester: taal en stijl vindt hij onwelluidend, druk en vormloos, de kompositie slap. In het oeuvre van De Meester beduidt dit boek ‘de groote ontwikkeling van levensontkenning tot levensbevestiging’. - J.A.N. Knuttel beoordeelt Schrijnen's Volkskunde I, en geeft een reeks opmerkingen over z.i. onjuiste détails en tekortkomingen. In het biezonder acht hij het hoofdstuk over liefde en huwelik onvoldoende. Des. Frans Coenen wijdt een uitvoerige studie aan De Romans van Busken Huet. Hij karakteriseert onze letterkunde omstreeks 1870, om de betekenis van Lidewyde te duideliker te doen uitkomen. ‘Lidewyde werd geboren, ten deele uit wrokkige geprikkeldheid tegen het sloome en pietluttig waanwijze, maar ook uit den lust, om te midden van het flauwe, verstandelijke gewurm der gewone Hollandsche romanschrijvers eens een werk te gooien, dat méér dan verstandig en heelemaal niet flauw was, en tenminste aangaf welke elementen een echte roman moest bevatten.’ Uitvoerig toont de schr. aan waarom deze roman mislukken moest als zonderling mengsel van ‘heterogene figuren, zuivere en onzuivere romantieke figuren en half realistische’. Treffende opmerkingen maakt hij over de stijl en verhaaltrant van het boek, die kenmerkend zijn voor Huet's geest en wens naar geestigheid. Het geheel maakt ‘een opgeblazen en troebelen indruk’. Met ingenomenheid brengt Coenen evenwel Huet's kritiek | |
[pagina 60]
| |
op de Nederlandse samenleving naar voren: ‘dit scherp verstand heeft de Nederlandsche beschaving beproefd en te licht bevonden.’ - De mislukking van De Bruces (1875) schrijft Coenen daaraan toe, dat Huet ‘toch geen recht belang in hun levens en lotgevallen stelde, zoo deze niet tot ideeën te resumeeren of tot ideëele belangen op te voeren waren’. ‘Huet was volstrekt geen realist, naar de Hollandsche traditie, al vond hij ook veel meer dan in de Lidewydeperiode leven en menschen interessant om hun zelfswil’. Toch zijn er hoofdstukken in, die ver boven Lidewyde staan, door verteltalent en ‘los-geestige’ stijl. Gaf Lidewyde morale en action, ‘in Robert Bruce stijgt de geest des schrijvers boven deze toch altijd wat kleinburgerlijke moraal, om zijn belangstelling tot het volle leven in al zijn verschijningen te wenden en in de laatste hoofdstukken den humor te genieten van allerlei tegenstrijdige moraal-sferen’. Josefine wil Huet ten onrechte laten doorgaan voor een proloog op De Bruces. Deze roman staat op a-moreel standpunt: Josefine en haar vader zijn ‘koloniale monstra’, ‘belangwekkend als een probleem’. Van deze derde roman heeft Huet een ‘hard en onbekoorlijk, maar belangrijk boek’ gemaakt, dat een nieuwe fase van zijn pessimistiese levensbeschouwing weerspiegelt. In zijn romans vinden we ‘den vóór-Indischen en den Indischen Huet volledig terug’. | |
Onze Eeuw.Nov. J.W. Enschedé behandelt uitvoerig Het ontstaan van het ‘Wien Neerlandsch Bloed’ honderd jaar geleden. Des. Onder het opschrift De Koffie-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Max Havelaar verklaart C. te Lintum de ondertitel van Multatuli's werk. | |
De Nieuwe Gids.Des. De lange Literaire Kroniek van W. Kloos is geschreven naar aanleiding van de vermeerderde herdruk van Herman Gorter's Pan: over het gedicht zelf wordt alleen gezegd dat Kloos het veel lezers toewenst, maar dat hij van ons ‘beschaafde publiek’ niet veel belangstelling in deze dichterlike propaganda verwacht. | |
Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren.Nov. G. Jonckbloet besluit zijn studie over De Socialistische dichteres Henriëtte Roland Holst - Van der Schalk. Hij beschouwt De Vrouw in het Woud als ‘een onvoldragen vrucht’ en drukt zijn eindkonklusie uit in de ondertitel ‘Teleurstelling van haar idealistisch socialisme’. Des. Is. Vogels publiceert het slot van zijn artikel Kriekende Kriekske, gewijd aan Pater Van Meurs. Hij eindigt met een citaat: | |
[pagina 61]
| |
‘In den Hollandschen tuin, in den Roomschen tuin hebben sinds leeuwerikken gezongen en vinken - en spreeuwen ook. Maar de liedjes van 't Kriekske mogen we niet vergeten.’ | |
De Beiaard.Nov. H. Linnebank schrijft met waardering over Persijn's studie A glance at the soul of the low countries. Des. A. van Delft noemt het in Van Ginneken's Perk-studie ‘een fondamenteele fout, dat hij de Greebe-editie aanvaardt als de absolute. Perk is met de afronding zijner ideeën niet klaar gekomen, en alles toont dat hij de Mathilde-bewerking bedoelde als de weerspiegeling van zijn zielservaren.’ Bij Perk, met zijn ‘haat tegen dogmen-geloof’, heeft zich uit de moderne Protestant de ‘volslagen vrijdenker’ ontwikkeld. De ‘ideeën-waardeering van Van Ginneken moeten we den onrijpen denker Perk ontzeggen’. | |
Stemmen des Tijds.Nov. P.J. Molenaar bespreekt Stoett's Nederlandsche Spreekwoorden: hij verwondert zich dat daarin zoveel ‘slang’ opgenomen is, en wijst op enkele uitdrukkingen die hij niet vermeld vond. | |
La Revue de Hollande.Okt.-Nov. R. Oomkens bestudeerde Les ouvrages français de J. van Effen. Na een inleiding over het Frans en de Fransen hier te lande, waarbij vooral aandacht gevraagd wordt voor de hier verschijnende Franse periodieken, geeft hij een overzicht, met inhoudsopgave van Van Effen's Franse geschriften. | |
Elseviers Maandschrift.Nov. Herman Robbers schrijft waarderend over Pallieter van Felix Timmermans, al kan het dialekt, dat de schrijver gebruikt, hem niet bekoren. | |
Van onzen tijd. XVII.No. 6. Maria Viola vindt Timmermans' Pallieter ‘een boek van al-omvattende menschelijkheid, een menschelijkheid die te dieper ons roert daar ze gevangen werd binnen den kleinen spiegel van het Vlaamsche leven om, in het licht van Vlaanderen's groot geloof, uit te varen naar de Eeuwigheid’. No. 11. Maria Viola oordeelt ongunstig over het tweede door Toorop verluchte werk van Miek Jansen, Aan de bron: zij ‘verwart met haar woorden, haar te vele en te gekunstelde woorden, wat Toorop in vormen en kleuren tot schoone klaarheid bracht’. | |
Dietsche Stemmen.Nov. J.B. Schepers geeft een ontledende en zeer waarderende beschouwing over de jongste bundel van de Afrikaner dichter Totius: Trekkerswee. | |
[pagina 62]
| |
Den Gulden Winckel.Nov. Gerard van Eckeren schrijft, naar aanleiding van M. Emants' roman Liefdeleven over Literatuur en pathologie. Hij schaart zich in hoofdzaak aan de zijde van Scharten en beroept zich op een voordracht van Dr. Gustav Wolff, dertien jaar geleden gehouden over Psychiatrie und Dichtkunst, en onlangs door Van Eckeren vertaald. - Heinrich Petermeyer vraagt aandacht voor Een drama van heden, d.w.z. voor het historiese treurspel Agnes Bernauer van J.W. van Cittert. - H. van Loon bespreekt de bundel Letterkundige Inzichten en Vergezichten van W. Kloos. Des. André de Ridder publiceert het eerste gedeelte van een artikel Bij Louis Couperus, dat nog geen interview is, maar een reeks uitlatingen van Couperus over zich zelf en zijn werk. - J. Petri bespreekt de Zingende Stemmen van Adama van Scheltema; R.T.A. Mees de bundel Herscheppingen van Aart van der Leeuw. | |
Onderwijs en Opvoeding. Bijblad voor Taal en Letteren IV.No. 4 en 5. Maurits Sabbe besluit zijn uitvoerige en zaakrijke studie over Dierkennis en Diersage bij Vondel. Zijn konklusie luidt: ‘Deze zoölogische mystiek en symboliek bewijst eens te meer, dat Vondel, trots alle classieke invloeden, die op hem werkten, toch nog naar den geest zeer dicht bij de middeleeuwen staat. In elk geval staat hij niet, zooals enkelen wel beweerden, in lijnrechte tegenstelling met de middeleeuwsche auteurs. Er ligt stellig veel van de gulle, zinnelijke levensvreugde der herleefde Oudheid in Vondel's werk, maar toch nog oneindig veel meer van het middeleeuwsch geloof in het bovenzinnelijke onder al zijn vormen.’ - Joh. van Dinter S.J. (Uit een kleine wereld) bespreekt Jongensfouten in de klas, waaronder verkeerd begrepen woorden en uitdrukkingen, met allerlei aardige begrips- en klankassociaties, en vergissingen door verspreking. - J. Heeren geeft ‘kleine aanvullingen’ bij Alberdingk Thijm's opsomming van Portretten van Vondel. | |
De Nieuwe School.Nov. P.J. Bol beoordeelt onder de Leesboeken opnieuw Trelker's Jong Leven, waarvan deel XIII en XIV verschenen: hij acht het goed gezien dat hier geen ‘kleingoed’, maar één verhaal gegeven wordt. | |
Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde XXXV, afl. 2 en 3.J.A.N. Knuttel brengt opnieuw de kwestie Hadewijch-Bloemaerdinne ter sprake, om de vereenzelviging van deze beiden te bepleiten. Het naamverschil van Hadewijch en Heilwigis behoeft, gelijk de schr. aantoont, geen bezwaar te zijn. Van Bloemardinne's ketterij blijft | |
[pagina 63]
| |
bij een kritiese beschouwing niet veel over: het enige bericht, van Ruusbroec's levensbeschrijver Pomerius, moet zeer voorzichtig gebruikt worden. Zeker is, dat Bloemardinne geen algemene aanstoot gegeven schijnt te hebben, en dat haar werken in 1440 nog voorhanden waren. Dit alles maakt aannemelik dat zij niemand anders is dan de adellike bagijn Hadewijch. - J.J.A.A. Frantzen verdedigt de verrassende hypothese dat Maerlant's vriend Martijn - gelijk Serrure reeds veronderstelde - de bisschop van Utrecht, waarschijnlik Jan van Nassau, geweest zou zijn. De poëtiese fiktie, waarbij aan de titularis van de Utrechtse St. Maarten de naam van Martinus wordt gegeven, was de Nederlandse clerici van die tijd niet vreemd. Maar bovendien bestaat er een Sermo van St. Radbout, waarin de woorden ‘Sancte Dei Martine, quare tam graviter obdormisti?’ aan de aanhef van Maerlant's tweede Martijn doen denken. Vreemd lijkt ons de vertrouwelike toon tussen een machtig kerkvorst en een burgerlike klerk, maar zulk een camaraderie littéraire is in de tijd van de troubadours en Minnesänger niet zo ongewoon. Een moeielikheid blijft dat in de derde Martijn de verhandeling over de Drievuldigheid Jacob in de mond gelegd wordt. - H. Kern bespreekt de etymologie van twee woorden waard en waardig. - G.A. Overdiep publiceert een zeer uitvoerig artikel Over den syntactischen en rhythmischen vorm der zinnen met aanloop in Ferguut, Moriaen en Walewein. Met behulp van een streng statistiese methode onderzoekt hij of bij de vier dichters (in de Walewein is het werk van Penninc en Vostaert afzonderlik onderzocht) in syntaxis en ritme persoonlike eigenaardigheden te vinden zijn. De resultaten zijn niet in een paar zinnen weer te geven. Wel kunnen we hier er op wijzen dat de onderzoeker geheel gebroken heeft met Van Helten's kunstmatig gekonstrueerde ‘versbouw’, en dat Overdiep het natuurlike ritme als uitgangspunt nemende, en steeds lettende op het verband tussen zinsbouw en versbouw, onbevooroordeeld zijn konklusies trekt.Ga naar voetnoot1) - J.W. Muller toont aan dat Bredero's Amoureusje in de Stomme Ridder geen eigen vinding behoeft te zijn. Hij parodieert ‘het min of meer vaste type van den amoureuse in de voorafgaande Nederlandsche rederijkers-literatuur’, en heeft in een Amsterdams stuk een voorbeeld kunnen vinden van parodiëring van een voorafgaand liefdestoneel. - F. Reitsma onderzoekt De oorsprong | |
[pagina 64]
| |
van Luykens ‘Jezus en de Ziel’, door hem onlangs in de Wereldbibliotheek uitgegeven. Op het proza blijkt Böhme's invloed overwegend; op de poëzie heeft wellicht Quirinus Kuhlman invloed gehad. De schr. bewijst ook dat de vertaling van Böhme's Aurora, die in 1686 verscheen, inderdaad van Luyken's hand is. - P.H. de Keyser vond te Harderwijk Een onbekend gedicht van Jacob van Zevecote, dat hij op goede gronden aan deze Zuid-Nederlander toeschrijft. - M.E. Kronenberg vereenzelvigt het Mnl. tentenel met tinterneel = siermotief. Afl. 4. A.G. van Hamel bespreekt Een episode van den Torec, en bewijst dat daarin ‘echt Keltische overleveringen terug te vinden’ zijn. - E.T. Kuiper gaat na wat de Nieuwe fragmenten van de Karel ende Elegast (168 vs.), in 1912 te Munchen gevonden en uitgegeven, voor de verbetering van de tekst opleveren. Veel valt uit deze Limburgse fragmenten, waarin de bewerker ‘veel gewijzigd en bedorven heeft’, niet te leren. - D.C. Hesseling (Africana) toetst de etymologie van de naam Hottentot: ongetwijfeld zijn ze zo genoemd door de Hollanders naar de klanken die ze bij het dansen uitstootten. In de tweede plaats behandelt hij De taalkundige opmerkingen van (de Afrika-reiziger) O.F. Mentzel, waarbij o.a. zielverkoper uit ceelverkoper verklaard wordt, In ditzelfde werk vindt de schr. belangrijke steun voor zijn opvatting omtrent het Maleis-Portugees als slaventaal aan de Kaap. - J. Prinsen JLz. publiceert opnieuw Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout, voornamelik ontwerpen en fragmenten uit een ‘houbollogie voor de cap’, geheel in rederijkerstrant, en meer van taalkundig dan van letterkundig belang. - Onder de Kleine Mededelingen wijst Kalff op Hooft's verplichtingen aan Fransche en Italiaansche dichters. - R. van der Meulen betwijfelt de identiteit van Mnl. tentenel en tinterneel, op grond van de betekenis. | |
Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1915-1916.In deze nieuwe bundel Levensberichten vindt men er o.a. een van de taalgeleerde Joh. Franck, door J. Verdam, en van de letterkundige W.G. van Nouhuijs, door J.L. Walch. C.d.V. |
|