De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Matthias Claudius in Nederland.De letterkunde van onze Oostelike buren heeft hier te lande in het laatst van de achttiende en gedurende de gehele negentiende eeuw bewonderaars en navolgers gevonden. Een samenvattende geschiedenis van de Duitse invloed zal eerst geschreven kunnen worden, wanneer een voldoend détail-onderzoek voorafgegaan is. Terwijl nu op achttiendeeeuws gebied vrijwat onderzocht isGa naar voetnoot1), ligt het negentiende-eeuwse nog bijna geheel braak. De volgende bladzijden zijn bedoeld als een bescheiden bijdrage voor een toekomstige opbouw: dieper gaande beschouwingen zouden zich niet tot één schrijver kunnen beperken. Wij bepalen ons hier tot Matthias Claudius, een nu vrijwel vergeten figuur uit de Duitse letterkunde, maar die in de jaren, voorafgaande aan de oprichting van De Gids, een van de meest geliefde auteurs bij de Nederlanders geweest is.Ga naar voetnoot2) Claudius' werk is in tweeën te splitsen. Bijna steeds is de inkleding van de stof humoristies en overal, waar het dieper gaat dan luchtige scherts, is het in wezen innig vroom. Maar terwijl de eerste vijf delen van de meest afwisselende inhoud zijn, wordt deze in de laatste drie, geschreven na de Franse revolutie, veel minder bont: hoofdzaak worden lange vertogen tegen de geest der eeuw, studieën op het gebied van godsdienst-geschiedenis, die meer stichtelik dan wetenschappelik van bedoeling zijn, e.d. Claudius' populariteit heeft in hoofdzaak berust op het eerste gedeelte van zijn werk. Men gevoelde zich aangetrokken door de beminnelike persoonlikheid die uit dit werk sprak: door zijn warme | |
[pagina 42]
| |
liefde voor de natuur, door zijn rustige tevredenheid ondanks weinig gunstige materiële omstandigheden, door - wat vooral de Nederlanders trof - de eenvoudige, hartelike wijze waarop hij sprak over zijn huiselik geluk; en zeker niet het minst door zijn vrome humor, door Bakhuizen van den Brink zo voortreffelik gekarakterizeerd in deze beide passages:
‘Luim en humor zijn uit hunnen aard hoogst subjectief. En bij ieder wezenlijk luimig Schrijver springt die eigenschap in de oogen. Wij bedoelen hiermede niet, dat de humorist zich voor zijn publiek naakt behoeft uit te kleeden: neen, hij mag zich, zooveel hij wil, maskeren, kleeden, schilderen, knevelen, mits hij ons slechts een bepaald beeld in zijne schriften voorstelle, en daarop zijne ideeën en vormen betrekkelijk make. Neem Claudius b.v. en zie hoe nauwkeurig zijn Andres ons tot in kleinigheden voor oogen gesteld wordt: hij denkt alles, wat een vroom burgerman in dien tijd, den tijd van Lessing en Klopstock, van Nikolaï en Lavater denken moet; zijne vormen zijn geheel in overeenstemming met zijnen geest; zijne subscribenten zoowel als zijne likdoornpleisters: en wat niet in het karakter van den man rijmde, is door een vernuftig hulpmiddel op zijnen geleerden neef, den Homme de Lettres à Wandsbeck, overgedragen.’Ga naar voetnoot1) ‘Er is eene luim, die berust op werkelijke, innig blijde gewaarwordingen, waarbij de vrome zich, als van het bezit der hoogere genade bewust, gelukkig gevoelt. Trekken van dien humour vindt gij vooral bij den mystieke terug, bij Lavater, bij Stilling; zij is, of grenst aan dien gelukkigen toestand, waarop de levensbeschouwing van Asmus berust.’Ga naar voetnoot2) | |
I. De TijdgenotenWaar in het laatste deel der achttiende eeuw in ons land zoveel Duits gelezen werd, daar wekt het geen verwondering dat ook Claudius' werk in ons land al spoedig bekend werd. Reeds in 1779 geeft de ‘poëtizerende Amsterdamse apotheker’ P.J. Kasteleyn een bundel Dichtlievende Verlustigingen uit, waarin o.a. vertalingen naar Claudius in rijmloze verzen voorkomen.Ga naar voetnoot3) Een paar jaar later zien we Rhijnvis Feith aan het werk. In Deel II van zijn Brieven over verscheiden Onderwerpen (1785) geeft deze als vijfde brief: Iets uit den Wandsbekker Bode - een getrouwe, maar wat stugge vertaling van Ernst und Kurzweil uit het in | |
[pagina 43]
| |
1783 verschenen 4e deel van Claudius' werken. In zijn zesde brief sluit hij zich dan geheel bij Claudius aan. Sympathie voor Claudius vinden we ook in de wijze waarop hij hem citeert (Brieven, VI, blz. 153):
‘In de luimige beschrijving der echte Poëten, die ons Asmus in de Wandsbecker Bode ergens opgeeft “Heldere reine keisteenen, aan welke de schoone Hemel, en de schoone Aarde, en de heilige Godsdienst aanslaan, dat 'er de vonken uitvliegen”; is meer waarheid, dan in de meeste wijsgeerige Verhandelingen bij een genomen.’
en later dit beeld nog eens gebruikt in de derde zang van De Eenzaamheid (1821, blz. 55): er is sprake van de Natuur: ‘Eerlang zal in haar schoot die reine kei ontstaan
Waar aan de hemel, aarde en heilge Godsdienst slaan,
Dat heldre vonken uit zijn diepste wezen spatten,
Die 't edel hart gevoelt, maar 't lage niet kan vatten.’Ga naar voetnoot1)
Bovendien vertelt Kaakebeen nog dat een groot deel der in 1790 verschenen vertaling van Claudius ‘der pen van Feith ontvloeide’.Ga naar voetnoot2) Nu schijnt het dat omstreeks 1790 twee vertalingen van deel I en II van Claudius uitgegeven zijn. De eerste verscheen in 1789 en '90 bij W. Holtrop te Amsterdam; het is een zeerslaafse, zonder veel begrip vervaardigde vertaling, met hier en daar onjuistheden. - De ‘Alphabetische Naamlijst van Boeken’ van de opvolgers van Arrenberg (waaraan de jaren 1788 en '89 ontbreken) vermeldt deze vertaling niet, maar wel een van 1791, die eveneens te Amsterdam verscheen bij de Erven H. Gartman; deze uitgaaf is in geen onzer grote bibliotheken aanwezig en de Vaderlandsche Letteroefeningen, die anders alles wat uitkomt recenseren, maken er geen melding van. - Of werkelik Feith aan éen van deze vertalingen (waarvan mogelik de tweede slechts een nadruk van de eerste is) debet is, heb ik niet kunnen ontdekken. Intussen weten wij het belangrijkste: dat de gevoelige, vrome Feith zijn Duitse geestverwant had leren kennen, en er is niet veel vermetelheid nodig om te veronderstellen dat Feith's belangstelling voor Claudius zich wel niet bepaald zal hebben tot de enkele stukken waarvan we zeker weten dat hij ze las. Om een enkel voorbeeld te noemen: de hondenvriend Feith (men denke aan de bekende passage in De Ouderdom, 1802, blz. 17-19) zal stellig | |
[pagina 44]
| |
met grote ingenomenheid Claudius' gedichtje Als der Hund todt warGa naar voetnoot1), gelezen hebben. En zo zal ook de theologant Feith bij Claudius allerlei van zijn gading gevonden hebben.
Veel Nederlanders zullen door de vertaling, die Feith gaf in zijn Brieven II, voor 't eerst met Claudius hebben kennis gemaakt. Een aardig getuigenis hiervan is ons bewaard in een brief, door de achttienjarige Staring in 't najaar van 1785 aan Feith geschreven.Ga naar voetnoot2)
‘Met welk eene vreugde heb ik het 2de deel uwer brieven ontvangen, Mijnheer! - Zo veel licht, zo veel waarheid over alles verspreid! ik voeg met eerbied mijne dankbetuigingen bij die van het vaderland. Die lieve eenvouwige regels onder het vreedsaame (hoe zal ik het best in 't neerduitsch noemen!) 6de plaatje uit den Wandsbekker Bode wat hebben ze mij geroerd! - o ik ben geheel vriendschap voor dien vrolijken Bode - beantwoort het overige van zijne schrivten aan dit staaltje, en raad ge mij om die te koopen mijnheer -’
Een groot bewonderaar van Claudius vinden we in Bellamy's vriend J. Hinlópen.Ga naar voetnoot3) Van die bewondering, verering mogen we wel zeggen, getuigt Een woord op reis, dat hij meegeeft aan zijn vriend Van der | |
[pagina 45]
| |
Pauw als deze in 1778 een uitstapje maakt naar Hamburg. Daarin komt deze passage voor (zie Mnemosyne V blz. 316, 7). En heeft uw oog (was ooit dat oog zoo stout?)
Zich-zelf in 't oog des grooten mansGa naar voetnoot1) aanschouwd;
Ga heen dan! Spoed den weg naar Wandsbecks oord,
Waar Claudius, in stilheid, ongestoord,
Natuur en kunst, in haar geheim, bespiedt,
En, op Gods' aard', zich-zelf en - God geniet.
Gij kent hem dra. De Grieksche glimlach zweeft
Rondom zijn lip: de vrije menschheid leeft
In elke trek: zijn oog is rein en warm;
En, eer gij 't weet, omvangt u reeds zijn arm.
Zeg slechts: ‘Gij hebt een vriend in Utrecht, die
Zich laaft en zalft in al, wat uw genie
Zoo rein, zoo vrij, zoo waar en menschlijk, schiep.
O! zinds uw Bode op Neêrlands wegen liep,
Verstaat zijn hart, doorziet zijn hoofd, het geen
Hem vaak verstrooid - of nooit te ontwikk'len scheen.
Hij heeft u lief. Hij dankt, voor u, zijn Heer,
En meent, hij kent in de eeuwigheid u weêr.’
Nu is in 1798 bij W. van IJzerworst te Utrecht verschenen: Proeve van den Smaak en Prosaischen Schrijftrant van Asmus. In vertaalde Fragmenten uit de Wandsbekker Bode. Interessant is deze bloemlezing, omdat hij ons brengt midden in de tijd van de vervaardiging. Niet de luimige, geestige stukjes van Claudius trekken allereerst de aandacht: de bloemlezing opent met een 52 bladzijden lange verhandeling: Over de nieuwe staatkunde. Dan, na enige kleinere stukken over de orthodoxie en de godsdienstverbeteringen, over het verbeteren der kerkzangen e.d. komen: Gesprekken over de Vrijheid; waarop weer stukken van godsdienstige strekking volgen. Zo draagt deze bundel enigszins het karakter van een strijdschrift, en onze belangstelling wordt gewekt voor de vraag wie er achter zou zitten. We weten dat de Claudius-bewonderaar Hinlópen, evenals zijn vriend Van der Pauw, door de omwenteling van 1795 zijn ambt van raadslid verloren had en van 1795-1801 als ambteloos burger in Utrecht leefde. Blijkbaar konden zij zich met de nieuwe denkbeelden niet verenigen: vandaar hun ontslag; maar voor hun verdraagzaamheid pleit, dat zij in 1801 weer een ambt aanvaardden: sluit het gematigde en milde konservatisme van Claudius zich niet geheel bij de geestesgesteldheid van zulke mensen aan? Dan ligt de veronderstelling voor de hand | |
[pagina 46]
| |
dat uit hun kring wel de Utrechtse bloemlezing afkomstig zal zijn. Van deze bloemlezing is in 1799 een tweede stuk verschenen, waarin de politiek veel minder sterk naar voren komt. Ter kenschetsing van de geest van de bewerker(s) verdient nog opmerking, dat naar aanleiding van een stukske van Claudius over Voltaire, een verhandeling is ingevoegd: Betyteld Asmus Voltaire naar verdienste? Toevoegzel aan het voorgaande, van eene Nederlandsche hand. Claudius had Voltaire een komediant genoemd; de Nederlander vindt, dat hij Voltaire daarmee nog te veel eer bewezen heeft: zijn konklusie is, dat Voltaire een onbeschaamde, vuige kwakzalver was, ‘die door eenen schitterenden opschik door kwinkslagen, klugten en aardigheden, misschien ook door eenige bijkramerijen van welriekende Pomades, Savonet Ballen, glimmend Schoensmeer, en dergelijke, de meenigte weet te lokken en voor zijne beschaadigende schurkerijen te verblinden.’ enz. enz. | |
II. De Negentiende Eeuw.Zo scheen Claudius goed op weg in Nederland een populair schrijver te worden - maar nog een dertig jaar zouden er moeten verlopen eer die schijn werkelikheid werd. Wie Claudius kenden zullen in de eerste vijftien jaar van de negentiende eeuw wel vaak met instemming herlezen hebben zijn Kriegslied, en vurig er naar verlangd hebben van hun vorsten te kunnen zeggen wat hij zong van Die Kayserin und Friederich (‘Ein Lied nach dem Frieden’ Anno 1779): dat zij hun ‘Menschenvater-Würde’ voelden en niet langer de ellende van de oorlog wilden. Maar overigens waren de tijden niet geschikt om de mensen te doen grijpen naar het tevreden, huiselike, gemoedelike werk van Claudius en tenminste niet naar het gedeelte dat in de 19de eeuw verscheen (VII 1803; VIII 1812) met de lange verhandelingen over godsdienst en godsdienstgeschiedenis: over Aziatiese godsdienst, vertalingen uit Plato, Bacon, Newton, Fénélon. - En ook na de oorlog was de misère nog groot in Nederland. Pas langzamerhand begon men enigszins zich daarvan te herstellen en toen, in die jaren van rust en voorspoed zoals men die niet meer kènde, is die eigenaardige stemming van zelfgenoegzame tevredenheid ontstaan, waarin men zich niet anders kon voorstellen of Nederland moest wel ‘het Paradijs der Aarde’ zijn. Al komen dan ook de gebeurtenissen van 1830 even die rust verstoren, het zich éen voelen van Noord-Nederland zoals het nooit nog zich éen gevoeld had, de behaalde roem wegen daar ruimschoots tegen op. Het zijn pas de gevolgen van 's konings halsstarrige houding die de algemene tevredenheid op gevoelige wijze | |
[pagina 47]
| |
breken; opmerkelik is het dat ook dàn pas een oppositietijdschrift er in slaagt zich te handhaven. In die periode van rust zijn van velen de gedachten als vanzelf weer teruggegaan naar de achttiende eeuw, naar de tijd vóór al die ontzettende gebeurtenissen. Toen is het Tollens geweest die voor 't eerst weer de aandacht van zijn landgenoten op Claudius gevestigd heeft. Tollens' eerste Claudius-vertaling vond ik in de Almanak voor het Schoone en Goede van 1825, en sintsdien komen we er telkens tegen: in Almanakken, in De Fakkel, in de Vaderlandsche Letteroefeningen. En als we de Boekbeoordelingen van dit laatste tijdschrift opslaan, dan geven die wel een indruk hoe zeer dit werk insloeg.
‘Zoo wij iets konden mededeelen, zouden wij tusschen Loots en Tollens weifelen; doch waarschijnlijk zouden wij ons tot den laatsten bepalen, wiens vertaling van een lied van Claudius niet slechts al het eenvoudige en kernächtige van het oorspronkelijke behouden heeft, maar wiens poëzij zoo frisch en krachtig is als de winter, dien zij verheft.’Ga naar voetnoot1) ‘Tollens, echter, heft ons terstond in eene fijne luchtstreek met zijn Winterlied, zoo eenvoudig, zoo kinderlijk aan Claudius nagezongen.’Ga naar voetnoot2) ‘Tollens volgt met een allerliefst Avondlied, naar Claudius.’Ga naar voetnoot3) ‘Het Nieuwjaarslied, door Tollens, naar Claudius, zou door den goeden Wandsbecker Bode, indien hij nog leefde, met blijdschap gelezen worden: niemand, die den toon van Claudius, zoo goed als Tollens, weet te treffen.’Ga naar voetnoot4)
Slechts een enkele maal is 't oordeel minder gunstig:
‘Van Tollens ontvangen wij een Landmans Avondlied naar Claudius, dat ons minder beviel, dan meerdere dergelijke pendantjes, van tijd tot tijd door hem elders gegeven. Die open tafel voor de Sterren, dat presideeren van de Maan, die tevens des Heeren zegen uitspreekt over de broodpapschaal, kunnen wij, al heeft Claudius het denkbeeld en Tollens de uitdrukking geleverd, geenszins ter navolging aanbevelen.’Ga naar voetnoot5)
In 1832 komt Tollens dan met zijn bekende bundel: Liedjes van Claudius. In de voorrede getuigt hij van zijn grote voorliefde voor de Wandsbecker Bode, die onder de weinige werken van smaak behoort die hij bij herhaling in handen neemt en altijd met vernieuwd genoegen doorbladert - zelden zonder tevens iets te vertalen; van de gedichten namelik: ‘het zou roekeloos geweest zijn mij aan het proza te hebben durven wagen.’ Hij geeft rekenschap waarom de vertaling zeer vrij is: het zonderlinge en enige in Claudius maakten het nood- | |
[pagina 48]
| |
zakelik meer de geest dan de letter over te brengen. En ten slotte vertelt hij waarop zijn ingenomenheid met Claudius berust: dikwijls schijnt Claudius hem toe als uit zijn eigen hart te spreken. Op zijn zilveren, bruiloft b.v. zou Tollens het liefst een versje als Claudius op de zijne gemaakt hebben. Daar Claudius' populariteit voor een groot deel aan deze bundel zijn oorsprong te danken heeft willen we hier wat uitvoerig bij stilstaan. Gaan we na hoe de tijdgenoten er over oordeelden, dan treft ons allereerst de bijna unanieme bewondering voor Claudius. Over de vertaling lopen de meningen wat meer uiteen. De LetteroefeningenGa naar voetnoot1) zijn, zoals we dat na het boven aangehaalde ook wel verwachtten, opgetogen en eindigen hun recensie met de wens:
‘Och, mogten velen, mogten vooral aankomende kunstbeoefenaars, met de Liedjes van Claudius in de hand en den zin en geest van Tollens in het hart aan het simplex veri sigillum van den grooten Boerhaave denken! Welk een schoone morgen zou er dan niet over onzen Nederlandschen zangberg opgaan!’
De recensie van het Letterlievend MaandschriftGa naar voetnoot2) is even prijzend; maar een heel andere toon vinden we aangeslagen in de Bijdragen tot Boeken en Menschenkennis, in de recensie van P.S. Schull.Ga naar voetnoot3) Rondweg noemt hij de vertaling een mislukte poging. Hij toont dit niet in biezonderheden aan, omdat Tollens een man is aan wie geen rechtgeaard Nederlander buiten grote noodzakelikheid onaangename gewaarwordingen zou willen veroorzaken, maar vergenoegt zich met een betoog dat T. zich vergiste toen hij de zaak voor uitvoerbaar hield: in 't algemeen is verzen vertalen iets waar hij geen heil in ziet. - Het is waarschijnlik dat dit oordeel van Schull zich geheel aansluit bij dat van Van der Hoop, blijkende uit een brief aan ImmerzeelGa naar voetnoot4):
[Ik heb] ‘verleden Woensdag, boven de beurs, in de Hoogduitsche taal, blijkens inliggend billet, u curiositate causa toegezonden, eene redevoering gehouden: Über die Deutsche Volkspoesie; und BÜrger als Romantischer, Matthias Claudius als religiöser Dichter. - Ik heb daarin niet vergeten om, aussi poli que possible, te gewagen van de reminiscenz, welke er tusschen de zangen van die zangens en sommige zangen van den zanger van Nova-Zembla bestaat. Sic transit gloria mundi.’Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 49]
| |
Voor een later oordeel verwijs ik naar Kalff (a.w. VII blz. 43, 44) die van Tollens' vertaalwerk geen hoge dunk heeft, maar een uitzondering maakt voor Claudius: met deze vrome, eenvoudige zanger van het huiselik leven voelt T. zich énes geestes kind: voor T. sprak Claudius als uit zijn eigen hart: ‘Vandaar dat de Liedjes van Claudius zooveel beter geslaagd mogen heeten dan Tollens' overige navolgingen.’ Het moge nu waar zijn dat, relatief beschouwd, Tollens' Claudius- vertaling nog zo kwaad niet is - buiten enige twijfel blijft het toch wel zeer ver beneden het origineel. Een van de dingen die mij het meest opvallen, is dat het zo weinig gezìen is. Wat voor een voorstelling maakt iemand zich van het licht van de morgenster als hij leest: ‘het eikenwoud van de ochtendstar beschenen’? Zie wat Tollens terecht brengt van de prachtige eerste strofe van Claudius' Abendlied - door Kaakebeen (a.w. blz. 113) geciteerd als proeve van een goede vertaling: ‘Der Mond ist aufgegangen,
Die goldnen Sternlein prangen
Am Himmel hell und klar.
Der Wald steht schwarz und
[schweiget,
Und aus den Wiesen steiget
Der weisze Nebel wunderbar.’
‘De maan is opgekomen;
Het donker loof der boomen
Verzilvert zij den top;
Valei en heuvels zwijgen,
En langs de velden stijgen
De wondre witte nevels op.’
Men kan toegeven dat de klànk van deze vertaling aardig is en 't ritme goed behouden. Maar verder.... De maan verzilvert de top van het donkere loof der bomen - is dat gezien?? Der Wald steht schwarz! En dat valei en heuvels zwijgen - ja, dat is nu niet zo buitengewoon merkwaardig: dat doen ze gewoonlik. Ik geloof niet, dat Tollens eigenlik weet, dat dit juist éen van de wondere dingen van zo'n maanavond kan zijn, dat de bomen, waarin anders altijd iets beweegt, of ruist of ritselt, dan zo absoluut stil kunnen staan: ‘Der Wald steht schwarz und schweiget’....
En dan verder. Tollens lengt alles zo aan. Als Claudius eenvoudig zegt ‘das was ich hab’ gaat Tollens aan het opsommen: ‘Een beker wijn, een bete broods’; als de boer zegt ‘da pflegt es abends gut zu schmecken’, maakt T. van dit ‘es’ ‘ons tweebakbrood met room’; enz. Tollens denkt zich niet in in de stemming van het gedicht; als Moeder Rebekka aan haar kinderen vertelt over Gods goedheid, dan staat daar o.a. dit: [Er] ‘hält Euch Morgenbrodt bereit
Und läszt Euch Blumen pflücken.’
‘Hij geeft u melk en brood en fruit
En grond voor elke trede.’
| |
[pagina 50]
| |
Voor die grond zullen de kinders wel heel dankbaar zijn! Bovendien is 't een eigenaardigheid van T. om steeds zichzelf naar voren te brengen: in 't Kriegslied b.v.: ... ‘O Gottes Engel wehre,
Und rede du darein!’
... ‘God van vrede!
Red ieders have! Spaar de mijn'!’
Tollens heeft niet alleen naar Claudius vertaald maar ook hem nagevolgd. 't Meest sprekende voorbeeld is hier wel 't bekende: Op den eersten tand van mijn jongst geboren zoontje. Nemen we daarvan alleen het begin en het slot, dan lijkt het haast een vertaling van Claudius' Motetto, als der erste Zahn durch war. ‘Victoria! Victoria!
Der kleine weisse Zahn ist da.
- - - - - - - -
Du liebes Kind! Gott halt ihn Dir
[gesund
Und geb' Dir Zähne mehr in Deinen
[kleinen Mund,
Und immer was dafür zu beissen!’
‘Triomf, triomf! hef aan, mijn luit,
Want moeder zegt: de tand is uit!
- - - - - - - -
En geve u God tot aan den dood
Een eerlijk stukje daaglijksch brood,
Waarop uw tandjes bijten!’
- Maar.... op vier regels na heb ik nu al 't hele Motetto van Claudius geciteerd, terwijl Tollens' gedicht uit zes koupletten van zes regels bestaat: Tollens moet nog een stichtelike parallel trekken tussen 't rein houden van de tandjes en 't blank houden van 't zieltje, en, op echte rederijkersmanier, woordspelingen maken met ‘de tanden laten zien’ en ‘iets op de tanden nemen’. En naast ettelike heilwensen krijgt 't onnozele wicht dan nog de raad mee vroeg zijn ziel te laten branden voor recht en waarheid en der bozen wrok en wraak te belachen. - Claudius had alleen nog de hele familie er bij geroepen en met humoristies pathos de tand Alexander gedoopt. Nog een voorbeeld is Tollens' Een nieuw gulden A.B.C. Tollens noemt dit waarschijnlik wel ‘nieuw’ t.o.v. Ein gülden A B C en Ein silbern dito van Claudius. Naar hun inhoud hebben deze twee niets van elkaar: Cl. geeft een reeks spreukjes met een enkel grapje er tussen, T. maakt, weer als kunstig rederijker, één samenhangend gedicht. Oppervlakkige invloed van Claudius is hier dus: hij gaf wel 't voorbeeld om op zulke kleine, huiselike gebeurtenissen een liedje te maken - maar van enige diepere invloed is niets te merken: van de geest van Claudius vinden we niets terug. (Wordt vervolgd). E.G. Courrech Staal. |
|