De Nieuwe Taalgids. Jaargang 11
(1917)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Philibert van Borsselen's ‘Den Binckhorst’.Zelden heeft een vignetGa naar voetnoot1): een van alle kleding ontbloot, bellen-blazend-kind, in leunende houding zittend tegen een doodshoofd; aan zijn éne voet een uurglas, aan de andere een aarden watervat, dat bloemstengels drenkt; zó treffend juist de inhoud van een werk, aangeduid reeds door de tietel,Ga naar voetnoot2) op zijn wijsgerige ondergrond herleid. Die geest stijgt op uit de opzet. De aarde is het terrein van onze vreemdelingschap, de Hemel ons werkelik verblijf. Onze schande is, dat we dit vergeten; onze eer, en onze plicht, dit te beseffen en er naar te handelen. En om ons tegemoet te komen, heeft God, in zijn Wijsheid en zijn Goedheid, het tijdelik veld van onze wandelingen, als overladen met tekenen en vingerwijzingen; hij gaf ons ogen en zinnen, die wij slechts hebben te openen. Mits wij ons losmaken van hetgeen ons van het hogere afleidt, en ons trekt naar het lage. Naar de stoffelike dingen, en naar de begeerten der zinnen. Naar het gestadig vermeerderen van onze have, naar de praktijken van de negotie, met haar wisselvallige uitkomsten, met haar gewaagde ondernemingen, haar hachelike tochten op onbetrouwbare zeeën. Naar de ruwe legerplaats, waar het grimmige oorlogsspook rondwaart, naar de vage geluiden in de onrustige pleitzaal, en het gedrukte gefluister en 't schichtig gedoe in de wisselkantoren. Ten slotte naar al het rumoerig beweeg van de mensenmassaas tussen de huizenrijen in de dompige steden.... Niet dààr is de rust | |
[pagina 26]
| |
te vinden, en de vrijheid, en het genot.... De stad dient ontvlucht, en Gods vrije natuur opgezocht! Wel hem, die zich walgend afkeert van de jagende onrust, welke de mens, voortdrijvend over een helling, onherroepelik hoe langer hoe verder vervreemdt van zijn eigen ingeschapen wezen en van zijn voorbeschikte bestemming, en hem voert tot het onbehagelik oord van de fluisteringen der boze geesten... Neen, alleen, ver van 't gedruis der wereld en in de eenzaamheid van 't land, vindt hij zich zelf terug. Daar leert hij erkennen, dat hij, als de jongste nakomeling van den ouden Adam, naar Gods bedoeling, zijn plaats heeft te kiezen in de maagdelike natuur, om, daar, uit de eerste hand, het Vaderlik Alvermogen, en zijn onuitputtelike wijsheid en volle genade te leren kennen, te aanvaarden, en met een dankbaar hart te betrachten.
Heel de Binckhorst beaamt en omschrijft deze erkenning. Het voert tot tietel: ‘Lof des Landlevens’. Het is inderdaad een beprijzing van God, door middel van de voor ons geopende natuur, en de wijze waarop de natuur door de daarin geplaatste mens wordt aanschouwd, en voor zijn levensdoel wordt benuttigd. Want de natuur is er in de eerste plaats om de mens, en ze is aan de mens gegeven, om onder noeste vlijt en nauwlettende opmerkzaamheid, een voedster van lichaam en geest, een levende en levenwekkende openbaring te worden. De mens is dus in de eerste plaats, volgens een oude Goddelike beschikking, - landman. Daarom zal de beschrijver van zijn landelik leven, naar recht en rede, zich er eerst in willen vermeien om, door de vier seizoenen heen, zijn belangen als landeconoom ten toon te stellen. Dan, in de tweede plaats, is de land- en tuinman de wijze opmerker, de dankbare leerling, en de ijverige betrachter van wat de Schepper dag aan dag in het materiaal van zijn aanschouwingslessen heeft neergelegd. Want het levende is levend gemaakt voor het Eeuwige Leven. Het vergankelike leidt omhoog tot het oneindige. Het tijdelike moge de zinnen trekken en de mond verleiden tot loven en prijzen van fraaie vormen en verven, nochtans, zullen deze lijnen en kleuren bij een ernstiger bepeinzen in de beschouwer het bewustzijn verlevendigen van het sterke kontrast tussen de verlokkende schijn, die het ware wezen bedriegelik verbergt, en de onomstotelike waarheid, die ons duidelik voor ogen stelt, hoe aan de schoonheid de worm der vernietiging knaagt! ‘Gelijk het gras....’ vermaande ons reeds het Psalmwoord. 't Is door het prisma van deze rigoristiese wereldbeschouwing, dat de bloem, pronkend op haar stengel, het veelbetekenend symbool ook van 's mensen aardse broosheid is geworden, en het kort- | |
[pagina 27]
| |
stondig bestaan van, zelfs de Heer der Schepping, aanduidt tegenover een leven in Eeuwigheid. Doch zo dit Eeuwig leven onder 't bereik zou kunnen vallen, dan dienden in de korte spanne tijds op aarde de zinnen vóór alles ook dit Eeuwige te betrachten. Daarvoor zorgde reeds, - zoals gezegd is, - de wijze en goede God. Door de natuur leerde hij onze gedachten leiden, onze wegen richten. Ze steunt en ze waarschuwt: ze doceert in exempelen. Ze spiegelt het nietigste schepsel aan de mens in God; ze laat de mens in God door alle wanden en weefsels van 't wereldgebouw weerkaatsen. Dit is de inhoud van de Binckhorst, waarvan nu eens de aard, dan weer de vorm de auteur Van Borsselen met een onverbreekbanr snoer aan de landgedichten van Zorgvliet's dichter en Hofwijck's kluizenaar en door beiden aan Ockenburg's weiman verbond.
De hefboom, welke deze litteratuur-trek in beweging bracht, was het zich vernieuwend Humanisme. In Horatius Beatus ille, Virgilius' Landgedichten en Martialis' Epigrammen, waarin de symptomen van ons eigen nationaal gedicht zijn aan te wijzen, zullen we tevens de aspiraties naar het arkadiese leven terugvinden, opgewekt als deze waren voor het gevoel van een geestelike vermoeidheid, die zich noodwendig moest openbaren als een gevolg van een hoog-opgevoerde grootsteedse-massa-kultuur; aspiraties, die immer reagerend zullen inwerken tegen toestanden in het kultuurleven, waarin het rustig beloop van een spontane en natuurlike ontwikkeling wordt achterhaald en overmand door een sportatief opdrijven van geprononceerde principes en wetten, en het speculatief exploiteren van politieke en kunstrichtingen ter voldoening aan de modezucht van een geëxalteerde maatschappij. Alsdan verkondigen fijngevoelige geesten, als mens herboren, wederom de oude waarheden, die in tijden van krizis op een nieuw als onvergankelike wijsheid worden gevoeld. Hier nu was het Bestand zulk een kritieke tijd. De oorlog had de geesten vermoeid; nu de ontspanning kwam, en de sterk gebogen veer, die in de drang der lange jaren het schrap gestelde drijfwerk in een zelfde vaste richting had geleid, zich ontliet, voelde men zich zelve weer, en bij zich zelve de eenzijdigheid en de onwaarheid van een staatsleven, dat de raderen van zijn organisme liet drijven volgens oorlogsmotieven, en de betrekkelike halfheid en holheid van een samenleving, die zich liet voorstaan op Christelike grondslagen te zijn gebouwd. Levendig moest men beseffen, hoe lange tijd het gevoel van noodwendigheid dat van billikheid had moeten ondervangen, het geweld een hogere stem was toegekend dan aan het recht. Deze er- | |
[pagina 28]
| |
kenning kon niet nalaten, een gevoel van onbehaaglikheid in 't leven te roepen, dat des te meer onaangenaam moest aandoen bij 't besef, dat ook nog, voor het vervolg, de staat van zaken, zolang de krijg niet definitief beëindigd was, op losse schroeven stond. Veertig jaren had hier de oorlogsfurie gewoed. Jaar op jaar drongen benden van allerlei natie, niet het minst de vermetele Spanjaarden en Italianen, opnieuw over de Brabantse en Twentse heiden tegen onze grensstromen op. In geen land buiten het onze was zo iets te zien geweest. Franse en Engelse officieren repten zich naar deze gewesten, als het schouwtoneel bij uitnemendheid, om er hun ervaringen in een immerdurende krijg te verrijken. De Duitse staten in 't Oosten dekten we met onze waakzaamheid, en vingen de stoten, tegen hen gericht, in onze flanken op. Waren 't dan deze gewesten alleen, die met de oorlogsplaag blijvend moesten worden bezocht? Was de roede Gods dan enkel op deze volken gelegd? Zo redenerende, moest zich aan het gevoel van vermoeidheid, onlust en vereenzaming, het schuldgevoel paren van mogelike permanente tekortkomingen, als zouden onze verharde laatdunkendheid, en de steeds voortgezette terzijdestelling van hogere belangen, dan die op een oorlogstoestand gebouwde staatsen handelsekonomie, en een daarnaar gevoerde allereenzijdigste en immorele staatspolitiek moesten dienen, het misnoegen van de Hemel hebben gewekt. De kwestie was te teer, om in een werk, dat het karakter van een lofdicht getrouw moest blijven, aan de orde te stellen. Maar Van Borsselen kan niet nalaten, zijn bedenking als vragenderwijze een ogenblik bij zijn hoorders in te leiden, en zijn weemoed over wat zijn geest bezwaart, hangt als een dunne mist over zijn ernstige betrachting heen. De oorlog is een ramp, over de wereld losgelaten als een noodzakelik uitvloeisel van de boosheid der mensen. De gouden Eeuw kent slechts een algemene vergenoegdheid, en deze tevredenheid zou alleen gehandhaafd kunnen blijven onder een levensregime zo vol eenvoud, dat het aan alle begeerten, die boven 't beslist nodige reiken, de adem beneemt. Men zou zich voeden met wat de bodem gaf, de bron opwelde, en zo men zich dekken wilde, de bomen leverden aan schors en blad, en 't onnozele schaap aan wol. Het zijn de geschenken der natuur, die God geeft uit de eerste hand.
Wat hier is uiteengezet, is een lang overgeleverde litteratuur ‘beschouwing’, merkwaardig als verschijnsel in de kultuur-geschiedenis, maar niet de geschiedenis zelve. Geschiedenis zou zijn, - zo die geschiedenis aan de hand van genoegzame gegevens volledig geschreven kon worden, - de beschrijving van de noodwendig geworden verdeling | |
[pagina 29]
| |
van arbeid, en van de steeds zich wijzigende verhoudingen tussen het bezit en de voor de handhaving en uitbreiding van dit bezit benodigde arbeid, en zo die arbeid mede door anderen wordt verricht, de koerswaarde tegenover elkaar van arbeidsloon en produktie. Want Jonker Snouekaert, de bewoner en de bezitter van de Binckhorst, was niet alleen een landbewoner, maar tevens landheer, aan wie, naar oud beschreven kostumen, enige heerlikheden van lagere orde, nog hun hulde ten leeneed opdroegen; een man, zo niet van kapitaal, dan toch van goeden doen, die zijn mensen had, om zijn moestuin te spitten, zijn koren te snijden, zijn hakhout te snoeien en zijn tafel te dekken, en van zijn overvloed nog gastvrienden, waaronder een zwager, die niet minder dan Raadsheer was, kon onthalen. En ook al nemen we gaarne aan, dat de jonker zich wist tevreden te stellen met zijn kwaliteit van een eenvoudig levend landeconoom, zonder enige politieke of ambtelike eerzucht, en die als vrijgezel zich in zijn huishouding een tamelike beperking kon opleggen, niettemin kon ook deze hereboer, ongeacht de fantasieën van Van Borsselen over de Saturniese tijden, onmogelik vrede vinden met toestanden, waarbij de jonker en zijn arbeiders op eigen akkers, in vreedzame nabuurschap, hun rapen teelden en hun honing wonnen. De jonker hield niet van zweten, en deed geregeld zijn dutje, zodat hem anderzijds niet nagegeven kon worden, dat hij niet wenste anderen te laten leven. Maar dit was ook niet de bedoeling. De dichter wenste het ‘handleven’ te verheerliken; niet zoals het in alle opzichten of zelfs niet ten naastenbij, geleid werd, maar zoals dit geleid zou kunnen worden, door iemand, die zulk een leven ten volle met zijn tijd en zijn zinnen zou kunnen omvatten en zoals het door hem kon worden genoten en toegepast. Daarvoor was nodig een doelmatige verdeling van tijd en van aandacht; daarvoor behoefde de schrijver iemand, die in zijn geest, en ook zoveel mogelik in facto, al zijn tijd vóór zich, en het ganse terrein tot zijn beschikking had; aan wie met enig recht eveneens de vaardigheid kon worden toegekend, om met zijn opgetogen geest de dingen en de verschijnselen in Christelik-didaktiese zin te vergeesteliken. Daarvoor meende hij, tevens lettende op zekere eisen van geëduceerdheid en zekere waarborgen voor een harmonies concentreren, niemand beter te kunnen aanwijzen dan de, niet door materiële zorgen uit 't evenwicht gebrachte eigenaar, daargelaten nog de overweging - zo ze niet de gewichtigste is geweest, - dat de bezitter zelf een vriend van de lofredenaar, en juist de ‘huize’ Binckhorst, voor de lof van die vriend, het dankbaarste onderwerp was. Vergezellen wij in onze gedachten de bespiegelende landjonker, | |
[pagina 30]
| |
terwijl de leidende hand van de dichter ons langs de zinrijke verschijnselen van zijn beperkt natuurdomein voert.
De winter is voorbij, en het voorjaar heeft zijn intree gedaan.Ga naar voetnoot1) Aan de schoot der aarde is het jonge zaad toevertrouwd, en het zaaisel ligt, gedekt door een dunne aardlaag, verholen voor het oog, dat wacht op 't geen na de geheimzinnige rust, het oppervlak zal uitslaan. De moederkorrel ontbindt zich, de nieuwe plant ontspruit. Mors reperatio vitae: ‘onze vergankelikheid is de enige wezenlike voorwaarde voor onze opstanding ten oordele Gods.’ Entende en wiedende ziet de landheer de dagen lengen en de Meitijd zich in haar feestkleed hullen. Een rijke bloemenpracht bekoort het oog; een ongekende, en een nimmer, door welke kunstzinnige schilder, na te bootsen kleurenweelde zingt al haar toonaarden uit. Tot lof van's Scheppers Alvermogen?... Pas op! Te veniende diè, te discedente: tot onderrichting aan 's mensen blinde waan. ‘Eén windvlaag, en de koude adem beneemt haar schoonheid en kracht: ook wij schepselen, worden neergestrekt in de lente des Levens.’ Velen zijn blind en doof, enkelen slechts opmerkzaam: De Heliotroop houdt aandachtig haar gelaat naar de voedende en koesterende Zon: ‘wie onzer is niet gehouden de Gerechtigheid Gods bestendig voor ogen te houden, zich in haar aanschijn te verblijden, en door de warme stralen van Zijn toegenegenheid onze koele harten te laten verwarmen? Ieder kan weten, dat niet de aarde de bodem van onze bloeistaat is, maar de mens een edel gewas, dat door Gods hand moet worden gevoed.’ De wandelaar nadert de bijenkorf, waarin de ordelike maatschappij der kleine diertjes in de eerste plaats van 't Goddelik beleid getuigt: ‘zo ook moet elke Koninklike plicht aansturen op het heil van 't volk; en de Vorst’ - let op 't gemis van 't angelwapen, - ‘zich niet door 't geweld moet zoeken te handhaven, doch liefde voor vrees zal oogsten met het statige vertoon van het meest waardevolle koningschap.’ Aan het Rijk der bijen paalt de republiek der mieren, - is dit wenselik, kleine diertjes, en een punt van strikt vertrouwen? (vraagt de wandelaar) en, - ‘zou het voor 't Gemeenebest der | |
[pagina 31]
| |
Verenigde Landen geen wantrouwen-wekkende bezwaarnis zijn, een grootmachtig Koning als nabuur te moeten dulden?’ - Ondertussen slechten de nijvere diertjes de paden, en brengen moeizaam hun voorraad thuis: ‘welk een voorbeeld voor de zorgelozen, die in gebreke blijven, om de overvloed van de zomer te bestemmen voor de behoeftige winter, en de oogst der jeugd niet weten te dragen naar de zwakke dagen van de gebrekkelike ouderdom.’ Tevens bedenkt de wandelaar, dat de mier haar graanoogst tot haar eigen gebruik pleegt aan te wenden: een levenstrek, die van het nuttigheidsstandpunt gezien, haar achterstelt bij het als huisdier geëxploiteerde honigbijtje. Het arme miertje komt haar vonnis niet vrij: ‘wacht u voor zulk schadelik roven en zulk een gierig zelfzuchtig gedragen! Leer het edele bedrijf van de kleine noeste werkers, die in de Arabiese wouden de gom bereiden, en de mens aan zich verplichten met het taaie en stevige lak....’
Laten we een ogenblik de wandeling onderbreken met de opmerking, dat het niet aan Van Borsselen persoonlik te wijten is, wanneer hij aan misvattingen lijdt. Schellak is geen Arabiese gom; schildluizen zijn geen mieren, en al wat men van 't Oosten wist, was geografies, inwendig verward en naar buiten vaag omlijnd, zoals de natuur-historiese kennis onkrities en merendeels in haar inhoud legendaries was. De 17e eeuw had de kennis der Oudheid, voortgedragen door de Middeleeuwen en de nieuwe tijd, in haar geheel en schier zonder enig voorbehoud aanvaard. De natuurbeschouwing was nog steeds de Aristoteliaanse; de vorm en de inhoud van haar wetenschap de populair-systematiese en anekdotiese van Plinius; en de speculatieve didaktiek, welke er reeds te voren niet in te miskennen viel, onder de Christelike schrijvers tot verstrekkende moralisaties en tot een op dogmatiese gegevens gebouwde natuursymboliek uitgebreid. Hoe zeer gelovige handen hebben geschroomd, een door poëzie en Godsgeloof gewijde natuurfilosofie, uit de hoog-gekleurde bestraling van de legendariese glans in het koudere en meer gedempte licht van de twijfel te trekken, zien wij aan onze dichters van het bloeitijdperk, inzonderheid aan Vondel, die zijn - in onze ogen onwetenschappelike en onkrities aanvaarde - kennis, zonder bezwaar als voorbeeld en als bewijsgrond aanwendt. Doch, deze soort kennis had voor zich zelf alsnog hoegenaamd geen pretenties. Ze is illustratief: ze verklaart bij voorkeur Gods wijsheid, duidt de geheimen aan van Zijn wonderkrachten, de diepe zin van haar vermanend karakter, de verborgen | |
[pagina 32]
| |
zin van haar Verlossingsymboliek. Ze is geabsorbeerd in 't Christendom, en hunkert er naar, in Christelik-didaktiese zin te worden gereprestineerd.
Hier dus ook gewaagt men van de Spaanse merrie, die - naar de bewering der ouden - het veulen, aardend in zijn snelle loop naar de geest zijns vaders, van de westenwind ontvangt; hier ook verwarmt de met piëteit aanschouwde ooievaar de koude leden van zijn bedaagde ouders, voert ze mee op hun sterkere rug en draagt een kei in zijn poot, om de tragen tot spoed te manen; hier ook weeft de wijfjesspin haar web, en vangt het mannetje vliegen: - ‘geen Aristoteles of Xenophon leert ons beter de plichten in een rechtgeaard huishouden!’ - of zuigt de kobbe haar gif uit hetzelfde sap, waaruit het bijtje het zoete zeem vergaart: - leerzaam voorbeeld voor ons, hoe de dingen der wereld, - en Gods woord niet het minst, - de enen tot heil verstrekken, terwijl ze door 't veraard gemoed ten kwade wordt misbruikt; en de jeugd, niet als de spinnen, maar als de bijen, uit alles haar lering heeft te trekken ten goede...
Doch we hebben onze wandeling voortgezet. Een horzel heeft het web van de spin verwoest; de ‘zotte’ vlieg is er in blijven hangen - ‘Hoort er ene of andere schout, verdwaasd - of verkocht! - bij de overbluffende aandrang van de gedaagde, niet zijn oren tuiten?’ - De gastheer komt in 't bloemenperk en plukt een ruiker. Zal 't voor zijn beminde zijn? Zo ja, welk een afgrond opent zich voor onze ogen tusschen de kultuurbodem waarop de gastheer, en het terrein, waarop wij nakomelingen, driehonderd jaar later, geestelik leven: ‘Dat bij 't aanvaarden van zijn gave, de met bloemen begiftigde maagd moge bedenken, dat even snel, als deze bloemen verwelken, ook haar eigen schoonheid, onherroepelik verloren, verdwijnt; dat haar leven in broosheid niet onderdoet voor de zwakke halm, die de bloemtros bijeenhoudt; en hoe die zelfde bloemen, tijdelik in een aarden pot, door water, bezwaarlik in een wankelend leven gehouden, volmaakt het treurig bestaan van de mens weergeven, tranende in zijn jammerdal....’ Hoor, hoe lustig de vogels kwelen. In de vroege morgen is hun lied de gastheer een ochtendgroet; 's middags in zijn priëel wekt zijn cither hun echo in het loof der overhangende kruinen; en 's avonds nog omringen ze hem kwelend, bij zijn avondmaal. Hun stemmen ontdragen hem zijn zwaarmoedige gepeinzen. Alleen de arme tortelduif is 't beschoren de legende te schuiven tussen de | |
[pagina 33]
| |
levenwekkende werkelikheid, en de melodie in de mineurtoon om te slaan. Sinds de tijden van Ovidius zit ze, zonder gaaike op een dorre tak, om als begrip, het levende tiepe vervangend, maar in haar duurzaamheid geschraagd door de melankolie van haar roep, enkel en alleen voort te bestaan om te leren: ‘de door de dood vereenzaamd levende gade betrachte de meest mogelike kiesheid in het aanvaarden van een nieuwe partuur, en niemand bezondige zich, de dood van zijn ander ik te wensen of te verhaasten.’
Klanken, kleuren, lichtspel, zonneweelde, roepen een hoogtijdstemming op. Zo even heeft de opgaande zon met gouden flitsen en glanzen de spitsen en daken van zijn hoog huis omstoeid. ‘Zo roept ze de dag voor onze verbeelding waarop de zon der Gerechtigheid de droeve nacht des levens en de heerschappij van de bedriegelike schijn-verlokkingen van deze wereld zal verjagen.’ Wie voelt niet de schrijning van deze tegenstelling? Dezelfde gulden zon, die in haar majestieuse verschijning helpen moet om het voorstellingsvermogen een symptoom toe te reiken van een onbeschrijfelike Heerlikheid, zou als verheven verschijnsel haar waarde slechts ontlenen aan haar diepe tiepiese zin, doch als lust- en levenwekker van aardse weelde en 't ondermaanse natuurgenot, slechts onder voorbehoud zijn te aanvaarden.... Doch laten wij ons niet misleiden. Het tijdelike, weliswaar, is tegenover het Eeuwige onwezenlik, en als afschaduwing van dat Eeuwige van futiel belang; inderdaad, is het vol geheimenissen; en bij de roeping van de mens, om deze mysteries te leren kennen; de ingeschapen neiging om ze met zijn zinnen te begrijpen; de wellust om ze met zijn hart te doorvoelen, heeft bij deze of gene uitverkorene het Mysterie zelf zich een woning opgericht, en straalt de schoonheid zelve uit door de wanden van de tempel....
Ginds klimt het veil omhoog tegen de knoestige eik, de winde omslingert de els: ‘helpt en steunt elkaar, mensen, met een allesomvattende liefde, doch ontzie elkaars voedende levenssappen;’ - elders rekt de pompoen in één zomerseizoen boven de eikekroon uit, om tegen de winter opnieuw te verdorren: ‘leer dat de pracht, zonder macht, zichzelf niet kent, en bij de minste tegenspoed te niet gaat, zoals een blaas met rammelende bonen bij de geringste speldeprik ineenzakt.’ Op 't korenland zien ze de arbeiders de zeisen inslaan; naast de lege aar, die zich trots omhoog heft, buigt de volle halm zich naar de grond: ‘Warenar is neuswijs, de Vroede en Deugdzame bescheiden.’ - Ze naderen een heuveltop, van waar het, doch eerst | |
[pagina 34]
| |
dageliks op te pompen water, naar beneden geleid, aan hun voeten een fontein doet springen: ‘opdat de hoogmoed, prat op zijn gaven, bij dit exempel leert inzien, hoe alles wat hem gegeven is, van God is ontvangen, en hoe de stroom van zijn bevoorrechtingen plichtmatig geleid dient te worden naar zijn medeschepselen van lagere orde, om honderdvoudig in druppelen versproeid, in milde zegen zijn Christennaasten te loven, ter gedijing van Gods kerk....’ Doch staat er boven op de heuvel geen uitkijktoren, en steekt op de top geen tenen korf, waarin de bedrogen vogels, elkander pikkende hun onbezonnenheid verwijten? ‘Dat niemand dan, die in de echtfuik zich zelve vangt, zijn lang berouw op een ander schuive dan op zich zelf.’ - Van de heuvel afgeklommen, genieten de wandelaars van de kostelike druif, waarvan het gegiste sap lafenis en 't hart verheuging schenkt: ‘niet waar, gematigdheid in gebruik, sluit onnut, misbruik en schade aan ziel en lichaam uit!’ Dààr ook rookt de ijmker de volle korven, om zich de zoete inhoud te naasten: ‘immers geurige rozen en smeltende honig kunnen eerst genoten worden, met omzichtig ontgaan van spitse angels en stekelige doornen.’ Niet alle honig wordt echter, volgens de wetten van een welbegrepen economie aan de diertjes onthouden. Moraal: ‘Ieder arbeider heeft 't recht om van zijn loon te leven.’ - Meteen is de jachttijd gekomen, en 't vinkentouw, de lijsterstrik en 't snippenet leveren hun welkome rente: ‘armzalig volk, dat zich op de trouw van onbekenden verlaat, en de verlokkingen van baatzucht met hun leven betaalt.’ Ondertussen - want we hebben ongemerkt in deze Georgica de jaargetijden tot aan de winter gevolgd, - heeft de storm een eikeboom geveld, terwijl de buigzamer els gedwee 't geweld heeft weten te ontwijken: ‘hoe weet het lijdelik geduld het felle woeden van de nijdige toorn te belachen!’ - een nevel, en kort daarop een ijskorst, heeft de drasse landen bedekt: ‘beide een treffend beeld van 's levens ijdelheid, dat voor de Zon van Gods Gerechtigheid wegtrekt in 't ijdele niet;’ sleden, en scharen van rijders krioelen dooreen en betrouwen zich op 't doorzichtige bedriegelike kristal: ‘beeld van de schijn-schone wereld, die trouweloos de onbedachtzame, die zich op haar verlaat, in 't niet laat verzinken.’ Alle seizoenen door brengt de nacht de stille sterrenhemel, tegenover welke pracht de aarde zwijgt; óók alle seizoenen, ligt overdag, het vlakke veld in stille afwachting, ter contemplatie: ‘doch zo het firmament ons oproept naar omhoog, de wereld, die zich neervlijt in de diepte, laat zich herkennen als een poel van eerzucht, bedrog en begeerte, van waaruit zich een ieder moet beijveren, zich te onttrekken, en zo hij alsnog | |
[pagina 35]
| |
genoodzaakt is, in haar midden te leven, toch uit zijn binnenste diezelfde wereld dient te verbannen.’ Is die wereld niet de Doolhof van de Binckhorst? ‘Grijpen niet de handen van de onervaren en wufte wandelaar naar de Goudbloem, de Munt, het Beurskruid,Ga naar voetnoot1) het Kroonkruid, de Eereprijs, de Duizendschoon, de Fluweelbloem?Ga naar voetnoot2) Houden de Rozen er niet heimelik onder haar zachtrode bloemblaadjes haar valse stekels verholen? Ontveinst hij zich niet de aanwezigheid van het overvloedige Hartgespan, het Tormentil, het bittere Agrimoni, het Zorgzaad, de Weegbree, de Tijloos, het Guichelheil en de Kruisbloemen? Alleen hij, die in 't Labyrint der wereld de trouwe draad volgt van Gods Woord, houdt zich vrij van eer en goed te laten steken in de scherpe wellust- doornen, maar voedt de honger van zijn ziel met Palma-Christi,Ga naar voetnoot3) laat zijn dorstig hart bedauwen met het sap van 't Heilig-Kerst-kruid,Ga naar voetnoot4) betrouwt zich met PatientieGa naar voetnoot5) op Gods GenadeGa naar voetnoot6) en houdt standvastig Christus ogenGa naar voetnoot7) in 't vizier.’
Niettemin, al het bovenstaande is reflex-licht, en van uit de wezenlike tuinen en hoven van de Binckhorst straalt de bescheiden zelfgenoegzaamheid en het rustig welbehagen van de bespiegelende wandelaar met een warm-voldane glans. De heer van de buitenplaats heeft ondertussen de hem rondvoerende lofdichter al de levensgenoegen en gemakken doen kennen, welke zijn bezittingen, onder een deskundige leiding, en onder een behoorlik toezicht, hem bieden. Wendt hij zich uit zijn huis naar de waterkant, dan staat hem 't gevogelte op te wachten, gewoon om uit zijn handen te worden gevoederd; vooreerst die Enden stoute bende
Dy volgen tot in huys, end als de wel-bekende
Hun aes oplesen, end verschoeyen na den gracht,
Terwijl het tam Veld-hoen staet voor de deur en wacht,
De lugge Gans aentreedt, de fiere Pauw steert-proncket,
End des Calcoenschen Haens gepruyl op sijn aes loncket,
Waar by dick een blauw wolck van Duyven nederdaelt,
Selfs de snee-witte Swaen, die s'anders in t'wild haelt,
In s' winters bangen vorst comt dy om bystand manen.
Noemt hij zijn wandeling - de haan en de kippen, met de faizanten | |
[pagina 36]
| |
ter zijde latende, naar de bloemperken, dan ziet hij de kleurenweelde in zijn hof de bonte schittering van paarlen en edelgesteenten te boven gaan, hoe kunstvaardig ze ook zijn ingezet in de donker-violette schrijn. Want hier, - De stof is jeugdigh groen van swarten weder-schijn,
Waer menigh cruyd end bloem fraey ingelyvet sijn.
De Turksche Tulpen hier het vlammigh hooft ontluycken,
D' Engelsche Rosen daer op hare scherpe struycken
T' lijf-verwigh bosch opslaen, hier op een groene stam
De Fransche Lely wit, daer de Goud-blomme klam,
De blauwe Hyacinth, de geel Bresijlsche Rosen,
Het veel-gespickelt blad waer mede d'Angiers blosen,
De Lisch van over Zee die s' hemels Boogh af maelt
De fraey Een-daghsche Blom van wt Peru gehaelt,
De Violetten bleeck die dijne paden boorden,
De purpere Narcis, de ingroene Vinkoorden,
De blomme van Damas, de roode Martegom,
End peerse Crocus met soo menich ander blom
Dy met haer schoone verw' end soeten reuck verblyden,
Dijn ooghen feest aendoen, end 's Heeren hand belyden.
Loopt hij de lanen van liguster en buksboom door, welke die perken omringen, naar de buiten-allee's, dan verlustigen zich zijn ogen, terwijl hoge eiken en daarachter lage elzen, - een niet ongewone beplanting der uiterste lanen in die tijd, - het felle licht van hem weren, in de met eigen voordacht en met speelse geest, aangebrachte afwisseling in de randbeplanting der square's van zijn kruidtuin. 't Zijn groeperingen Van suere Sause-boomGa naar voetnoot1), van blyde TamarischGa naar voetnoot2),
Van groene Seuen-boomGa naar voetnoot3) end van GeneverGa naar voetnoot4) frisch
Van clamme Leven-boomGa naar voetnoot5), end scherpen Spaenschen dorenGa naar voetnoot6),
Die in sijn viercant elck sijn aerdigh opgeschoren.
Niet minder merkwaardig is de zinrijke bedoeling geweest, als De Myrtus lieffelick, d'onsterfflicke Laurier,
De teere Rosmarijn, de stekend' Eglentier,
End droevighe Cypres met haar steeds-groene blaren
Elck in haer middel-perck een blijde loof-werck baren
opdat ze Op dijns Hofs schoon tapijt, end s'Liefdes lieflickheyd,
Des waren Wetenschaps end s'Deuchds onsterflickheyt,
| |
[pagina 37]
| |
Der menschen broosheyt end treur-blyschap van ons leven,
Met s'Doodes eygenschap dy recht te kennen geven.
Zo nadert hij, terwijl een gerechtvaardigde voldoening over het spaarzaam gebruik van zijn tuingrond, voor alles wat het oordeel heeft overwogen, zijn moed heeft ondernomen, zijn vlijt heeft verzorgd en de mildheid van de bodem staat te belonen, zijn warande. Daar heeft hij boghe-wijs de Popelen gevlecht,
End op 't Oost-zijdigh pat als staken bot gehecht,
Doch in een Somer-tijd soo vergroent end begroeijet
Dat nu haer bevend loof een Galerij aenvoeijet,
Met wit Moerbesij-hout rondsomme dicht bepoot,
Twelck sijnde nu gesterckt in sijn bequamen schoot
Sal den verdorden stam der Popelen bedecken,
End met haer jeuchdigh blat een Wandel-plaets verstrecken.Ga naar voetnoot1)
Na een bad te hebben genomen, wandelt hij eens naar de voorzijde. Daar ziet hij Van Borsselen zelf en daar het zomertijd is, zien wij hoe Snouckaert hem toewenkt, End van (s)ijn brug aftreedt tot wandelingh bereijdt.
Der Enters milden groeij (hem) ginder heel wel greijdt,
(Z)ijns Boomgaards wit tapijt (s)ijn ooge hier vermaket,
End met sijn lieven reuck het vrolick herte raket,
Daer t' fraeij-gehulde Land (hem) vriendelick toelacht,
End met een groenen rock om sijn bree lenden pracht.
Hier in het leege veld de reijne water-grachten
Met haren blancken rug der Sonnen glants verachten,
End s'Binckhorsts leeflick bosch, als in een spiegel claer,
Constichlick sonder const afmalen, terwijl daer
Langs haer begraesden boord de schoone glatte Koeijen
Wt liefde na de lucht der Stieren tuchtigh loeijen,
Het wolle-drachtigh vee 's aerdrijcks groen haijr afscheert,
En t'dertel Lammeken met hupp'len sick geneert:
of, zo het in de wintermaanden is, wanneer zijn aandacht wordt getrokken naar de hak in 't lage hout of naar de opsnoei van 't opgaand geboomte, dan gaat hij | |
[pagina 38]
| |
Om (s)ijn hout-hackers sterck alleen met (s)ijn bij-wesen
Te vorderen hun werc, en schept vreucht in 't vremt wesen
Van desen die hout boscht, oft dien die met den bijl
End swaer gesteen een Esch doet stuijckelen, terwijl
Een derde met sijn vijl des hout-saeghs tanden scherpet,
Oft met een groot gecraeck een Eijk ter neder werpet,
Waer van met voor-raet (hij) (s)ijn solder wel besorcht,
End t'overschot van dien op goeij betalinck borgt.
of, om zijn zinnen op een andere manier te verzetten, gaat hij op de jacht om ‘de radde Haas’ ‘en t'bloo Conijn’ te belagen, of om ‘de vette Ringelduyf’ en ‘de Quackel bot’ te lokken. Kortom, er is geen seizoen, geen dag, geen uur, of er is op een gepaste manier, enigerlei bezigheid te vinden, en elke genoten vreugd brengt voor de volgende keer een zoveel te meerder gevoelde genieting mee. Begrijpelik is het, dat in het dankbare gemoed ogenblikken voorkomen, dat in 't besef van dit gelukkig bestaan alle snaren meetrillen, en de innerlike klanken de geluid-effekten van de popelende natuurstemmen zoeken te benaderen. Hoor, in de pralende ochtendstond: De lustighe Leeuwerck dij haer getiere-liere
Hier cierlijk tiereliert, end met een fiere swiere
Al tierende sick stiert te lochtwaert, end versiert
Een vreuchdich lied daer zij haer Schepper mede viert
Daer met een snelle vlucht de licht-gelijfde Kievet
Langs t' groen-gehaijrde veld al kijvend henen drijvet
Des Koeckoecks ouden sanck, des Pitters soet geluijt,
Des Cijskens knoteringh, der spreeuwen wild gefluijt,
Der Musschen heesch gesirck, der Duijven lief roeckoecken,
End s'Reijgers luij geschreij hoort ghij aan allen hoecken.
Door de voortdurende afwisseling van het aspekt is ook de didaktiese moraal, die op de koop toe is gegeven, genietbaar geworden; terwijl ook daar, waar zogenaamd de vrees voor een al te uitvoerige uitweiding de dichter met de uitroep: Hola, Musa! de Geest van zijn Poezie, niet alleen van pas, maar ook op een behendige wijze binnen de perken van zijn opzet weet te leiden, zijn vinding voor een voorzichtige inachtneming der regelen van de goede smaak mag pleiten. Onder deze uitweidingen loopt, zoals ook in 't geestige ‘Hofwijck’, inzonderheid in 't oog, zijn bezoek aan de boeren in Voorburg, waarbij hij de gelegenheid heeft gevonden, om met biezondere voorliefde gewag te maken van de naieviteit van het landvolk. Een wandeling met een kennis op een Zondagmiddag brengt hem in een dorpsherberg. Er wordt gedanst. Wat wordt waargenomen, zijn voor hem zo vele blijken | |
[pagina 39]
| |
van ongekunstelde eenvoud, en krijgt daardoor reeds bij voorbaat het brevet van een geoorloofde manifestatie van een Arkadiese zieletoestand. De boer maakt de aarde minder verdorven dan ze zonder boeren zou zijn. De buitenman is van Adams geslacht, is Adams zoon. Zie, ze geven zich zoals ze zijn. De gelaatskleur is gebruind, maar gezond. De kleding is sober, maar schilderachtig. De manieren zijn boers, maar natuurlik. De bewegingen zijn langzaam maar los, de leden grof, maar soepel. Geen blanketsel van loodwit of vermiljoen bedekt het gelaat, geen haarijzer heeft krullen geschroeid, geen wenkbrauwen zijn uitgetrokken, geen rimpels weggewist, geen boezems opgevuld. Zij komen uit de hand van God, zoals Hij ze verkoos te formeren. Doch laten we hen afzien: hoe cluchtich sij een rondendanse breijen,
Nu voor nu achterwaerts met cleijne sprongskens reijen
Op een maet sonder maet, end singen beurt na beurt
Een vrolick Boeren-lied met stemmen ongetreurt.
De Vrijers sick om strijt beleeft end lustich dragen,
Met luchtich springen elck zijn Vrijsters wil behagen:
Want de Liefd' allesints haer groote macht bethoont,
End met haer schicht niet meer den slechten cloen verschoont,
Dan d'allergrootste Vorst, de Dorpsche Liefd' is lieflick,
Oprecht end ongeveijnst, gestadig en gerieflick
End niet als in de Stad, waer alleen goet end gelt.
Zelfs boven d'eerbaerheijt, deuchd ende wijsheijt geldt.
Op deze wijze is het dat het leven van een landman, in heel de litteratuur, op een genoegelike wijze voortrolt. De nabetrachting, die Van Borsselen geeft, sluit er zich op een gemakkelike wijze bij aan. Zij is een hulde aan de Gouden Eeuw, een weemoedige klacht over het verloop van de eenvoud en de deugd, en over de toenemende aanwas van de zonde en van het geweld. Zij houdt in de vermelding van die koningen en staatslieden, welke troon en ambt lieten varen voor de genoegens van de akkerbouw. Aan hen is Snouckaert gelijk, die op de door, zonde en verbastering, uitgeputte aarde, toch nog stof genoeg, en tussen de ruïnen van de verdwenen gelukstaat nog heerlikheid in overvloed, om de Schepper in zijn werken te loven. Daarom neemt Snouckaert, en door hem ook Van Borsselen, als het eerste en hoogste punt van aandacht, de oude Ridderlike hofburcht, het Grafelike domein, dat vierhonderd jaar toegewezen is geweest aan de aanzienlikste Hollandse adel, dat sedert door het vuur is verwoest, maar als een nieuw gebouw, ofschoon bescheidener als landhuis, uit de as is verrezen, nochtans bestraald door de oude glans van | |
[pagina 40]
| |
't Gravenslot, omdat het heeft behouden het recht op de hulde van 28 dorpen en heerlikheden, welke tot de dag van heden éénmaal bij 't leven van elke nieuwe bezitter, als vasallen de eed van hulde en manschap plegen te doen.
Iets evenwel, ontbreekt aan de Binckhorst: aan elke Adam beschikte de Heer een Eva. En die Eva behoeft slechts te komen. De natuur lacht haar reeds minzaam toe. De klimop omhelst de els, de kamperfoelie de eik. Het mos spreidt zich uit over de paden, de wandeldreven vlechten een groen gewelf, en wuiven haar koelte toe. Pomona houdt tot een verrassing haar vruchten schuil, Flora strooit alvast kleuren en geuren, en verzamelt bloemen voor 't bruidsbed. Laat zij naderen en Snouckaert gelukkig maken. Hij is die zegen waard. Hij is de man der Horatiaanse gelijkmoedigheid. Hij benijdt niet, en wordt niet benijd. Hem bereiken de verontrustende zorgen niet, en evenmin zal hij door onrecht de zorg aan anderen benemen. Hij bewandelt ‘de Middelmatigheids gewisse baan’. Medio tutissimus. Ook in de ruimte. Die d'allervasten Stond, den middelbaren, houwet,
End dijne woonstad wijs op eenen Heuvel bouwet,
D'wijl t'water menich-mael het leege land verdrenkt,
End s'blicksems strael de cruijn van t' hoog gebergt versengt.
Zulk een voorzorg doet nadenken. Van Borsselen's wens is het, om eenmaal Snouckaert's voetstappen te mogen drukken, of beter nog, evenzeer in een zelfde zoete ballingschap, op een eigen erf, naast Snouckaert, één van gemoed en wil, en werk, en kout, zijn leven te mogen slijten. Mocht dit geschieden, dan zou de huize Binckhorst met zijn weiden, akkers, hoven en tuinen nogmaals het onderwerp zijn van een ‘onkunstigh’ gedicht, en bossen en wateren in die omtrek de naam van Snouckaert in echo-klanken laten weergalmen.... Of het zo ver gekomen is, staat nergens vermeld. Wel is het zeker, dat Van Borsselen nog een ander onderwerp heeft bezongen, in het leerdicht ‘Die Strande’, dat in 1611 te Haarlem gedrukt werd.Ga naar voetnoot1) J.K. |
|