| |
| |
| |
Klemtoonverschuiving in plaatsnamen.
Mijn artikel over den klemtoon in Nederlandsche plaats- en straatnamen heeft mij een zeker aantal op- en aanmerkingen bezorgd, getuigende van ruime belangstelling, waarvan twee in de laatste aflevering van dit tijdschrift. Sommige korrespondenten gaan onvoorwaardelijk mee en brengen materiaal aan ter bevestiging. Zoo b.v.: ‘Uw theorie over het verspringen van den klemtoon naar achteren, zoodra de eigenlijke beteekenis verloren gaat, komt ook uit in Prinsentuín (Leeuwarden) en Voorhoút (Den Haag).’ Anderen - type-Bijl - vinden de konklusies ‘in 't algemeen aannemelijk’, maar achten hierdoor alle accenten niet verklaard. Weer anderen - type-Stokvis - zijn van meening, dat ik ‘wel wat voorbarig’ ben geweest in mijn verlangen om eenige regelmaat te vinden op dit gebied; de waarheid is, dat hier ‘nog vrijwel regelloosheid heerscht, met slechts hier en daar een neiging tot regelmaat’. Beoordeelaars dus van allerlei pluimage.
Het laatste standpunt kan ik onmogelijk deelen. Gaarne wil ik bekennen, dat er heel wat valt op te helderen; het zou wel wonder zijn, wanneer dit in een zoo uitgebreide, heterogene en aan velerlei vervormingen blootstaande materie niet zoo was. Maar dit wettigt geenszins de bewering, dat er willekeur of grilligheid heerscht: een bepaald verouderde opvatting op taalgebied. Wij hebben hier een reeks van gevallen, die zich schijnbaar aan een bepaalden regel onttrekken, of liever, in een reeks van gevallen valt het moeilijk vast te stellen, door de inwerking van welke faktoren eenzelfde regel tot schijnbaar uiteenloopende resultaten kan leiden. Dit mag geen reden zijn den regel te verwerpen, maar wel een prikkel, den aard en de frekwentie dezer faktoren te achterhalen.
Dit nu is veelal niet gemakkelijk en ik heb mij hieromtrent dan ook volstrekt geen illusies gemaakt. Toch kan men in tal van gevallen den schijnbaar storenden faktor met voldoende zekerheid gissen. Zoo zijn b.v. de woorden straat, heem (-om, -em, -um), loo als tweede deel der samenstelling toonloos achtervoegsel geworden, en draagt het eerste lid het accent. Men denke b.v. aan de plaatsnamen Ruurloo,
| |
| |
Ermeloo, Haarlem, Sassenheim, Winssum, Lochem, Ellekom, Vortum enz. Hetzelfde accent vertoonen de namen op -drecht, -rode en -rade. De toonloosheid van het tot suffix vervormde tweede lid is hier oorzaak, dat het initiale accent tevens de funktie verricht van het eenheidsaccent. - Maar waarom dan Heilóo? vraagt de heer S., en ik voeg er bij, waarom dan Everdinklóo? Omdat hier de lengte van het woord, het groot aantal lettergrepen, een belangrijken invloed heeft uitgeoefend: Heilóo ontstond uit Heiligerlóo. Immers de lengte van het woord heeft invloed op het tempo dat, zooals ik in mijn vorig artikel uitdrukkelijk betoogde, verhaast wordt, wanneer de spreker er zich van bewust is, dat hij nog een lange reeks van klanken moet afwerken. Dit psychologische motief, ten gevolge waarvan de spreker over de eerste lettergrepen als 't ware heenglijdt, brengt de eenheid van het geheele woord, mèt zijn suffixaal bestanddeel, weer tot zijn recht, en zoo vertoont zich weer het finale eenheidsaccent. Vandaar ook: Haarlemmermeér, Tietjerksteradeél, Klaaskinderenkérke, 's Heeren Aronskérke, Noordwijkerhoút. - Waarom echter Zwijndrecht, Bárendrecht, Óssendrecht, Pápendrecht, Moórdrecht enz., maar Maastrícht? Omdat er geen reden was, het bestanddeel -tricht (Traiectum), dat eertijds uitsluitend de stad benoemde en waarbij zich eerst laat het verduidelijkende Maas- voegde, als een toonloos suffix te beschouwen, gelijkwaardig met -drecht, -rade en -loo. Het woord bosch, ofschoon vrijwel gelijkwaardig met loo, werd echter geen toonloos achtervoegsel; vandaar dat 's Hertogenbósch regelmatig finaal accent draagt, evenals de namen op -woude, -meer, -huizen, -zijl, -waard, -dijk, -berg, -hage enz.
Waarom echter, vraagt Gerard Brom, Útrecht naast Maastrícht, en waarom Zándvoort vlak bij Santpoórt? Omdat in het voorzetsel út (uit) inderdaad een tegenstelling lag, evenals dit het geval was in Út-bremen en in Uút-kerke, waarmee J.W. Muller het woord vergelijkt. Men denke ook aan de verlatijnsching Ultraiectum, door haplologie uit Ultratraiectum. En wat Santpoórt betreft, dit behoudt het Latijnsche accent van Sanctapórta.
Van het allergrootste gewicht is natuurlijk de zeer algemeene ‘storende’ invloed der analogie, en van de meest diverse natuur, die het zoo moeilijk maakt, telkens de induceerende kracht aan te wijzen. Heeft Dámrak, waar wij Damrák zouden verwachten, wellicht den analogischen invloed der naburige Dámstraat ondergaan? In alle geval dient men steeds rekening te houden met naburige straatnamen, en meer nog wellicht met de benamingen van naburige steden en dorpen. Een sterk voorbeeld van de werking der analogie is inderdaad het door den heer S. aangevoerde IJmuíden, van betrekkelijk jonge
| |
| |
formatie en waar wij dus stellig op de eerste syllabe het waardeaccent zouden verwachten; toch heeft het den klemtoon van IJsselmuíden en van Genemuíden aangenomen.
Wil men echter mijn accentregels naar waarde beoordeelen, dan dient men verder ook rekening te houden met de voor elke taalwet gepostuleerde eenheid van plaats en van tijd. Daarom nam ik de straatnamen van éen enkele stad als uitgangspunt. Dit klemt te meer, omdat het in alle drie de regels gaat om een waardeeringsoordeel, en nu zal juist de waardeering van een lid der samenstelling, en bijgevolg de beklemtoning van dat lid, uiteraard verschillen naar gelang van plaats en van tijd. Wat in de eene plaats als het voornaamste geldt, zal in de andere wellicht minderwaardig schijnen: zoo zal dus bij het toepassen van denzelfden regel het resultaat vrij uiteenloopend kunnen zijn. Ik heb hier uitdrukkelijk op gewezen, sprekende over de samenstellingen met -steeg: ‘Wat eindelijk het accent op de samenstellingen met steeg betreft, dat hangt af van een plaatselijk waardeeringsoordeel’ enz.
Eenheid van plaats. Men vrage dus niet: vanwaar te Amsterdam Wíllemspark, Vóndelpark, en te Groningen Zuiderpárk? Maar wel: vanwaar te Amsterdam Wíllemspark en Vóndelpark naast Oosterpárk? Aan verschil van plaatselijke waardeering kan het hier niet liggen. Inderdaad schuilt hier de oorzaak in het orienteerende karakter van het eerste deel. Dit geldt ook voor het tijdbepalende Oud- en Nieuw-: een eigennaam, en vooral ook bij straatnamen een onderscheid door koopwaar, dus een bestemmingsnaam, sloeg heel anders en veel duurzamer in. Men vergelijke: Nieuwmárkt, Oudemárkt, Oostsíngel, Westermárkt, Zuidertóren, Oosterpárk, Noordéinde met Vóndelpark, Wíllemsplantsoen, Sarphátipark, Groén-, Túrf-, Gánzen-, Bóter-, Várken-markt, in weerwil van het feit, dat die markten veelal niet meer aan hun vroegere stemming beantwoorden.
Te Groningen en wellicht in de omstreken (de omvang van het verschijnsel is mij niet voldoende bekend) zou bij benamingen als Zuiderpárk een specifiek andere faktor werkzaam kunnen zijn, vermits daar zelfs het tweede lid straat niet als achtervoegsel wordt gevoeld en men dus spreekt van Heerestraát, Oosterstraát, Ebbingestraát, Gelkingestraát enz. Hebben wellicht enkele belangrijke straatwegen een krachtigen analogischen invloed uitgeoefend? Eerder wil het mij voorkomen, dat Groningen wat betreft het finale eenheidsaccent op de rest van het land ver vooruit is. Of stelt men straat op eene lijn met gracht, plein, evenals dit te Amsterdam het geval is met steeg? In verband met het hier besprokene lijkt mij ook, dat men
| |
| |
de Groningsche plaatsnamen Hoogkérk, Leegkérk moet beoordeelen, naast Giékerk, Seroóskerke enz.
Eenheid van tijd. Een woord draagt het finale accent, wanneer het tweede lid, óf het geheele woord belangrijker beschouwd worden dan het eerste lid. Terwijl nu in het eerste geval het finale accent vrijwel waardeaccent is, hebben wij in het tweede geval het eigenlijke eenheidsaccent. Nu is het een feit, ik konstateerde het reeds in mijn vorig artikel, dat het finale eenheidsaccent veld wint ten koste van het initiale waardeaccent, omdat de naam meer en meer afslijt en ten slotte zuiver formule wordt: ‘de plaatsnamen volgen in deze de algemeene sociale richting der taal, en zij zullen te spoediger deze richting volgen, naarmate de plaatselijke taal een levendiger sociaal karakter draagt’. Het gaat dus niet aan, plaatsnamen uit verschillende perioden en van ongelijke frekwentie naast elkaar te plaatsen. Het verschil mag blijken b.v. uit Noordzeé en Zuiderzeé, die voorheen stellig initiaal accent droegen, eenerzijds, en Noórdkaap anderzijds. Vandaar het jongere Prins-Héndrikkade naast de oudere benamingen Gelderschekáde en Stadhouderskáde; vandaar te Groningen Praedíniussingel naast Heeresíngel. Men kan dit verschuiven van het accent, dat begint als waardeaccent, in de richting van het finale eenheidsaccent, het best nagaan bij de jongere straatnamen. Ik wil niet spreken van de Utrechtsche Hambúrgerstraat, omdat deze beklemtoning wellicht samenhangt met die van Romerbúrgerstraat. Maar ieder geeft mij toe, dat men aanvankelijk Bílderdijkstraat gezegd heeft; thans hoort men Bilderdíjkstraat. De Venloosche Mercátorstraat heet thans reeds de Mercatórstraat. Ik vermeld verder de Utrechtsche Adriaánstraat, Bellamíjstraat, Eikenboómstraat, Everard-Zoudenbálchstraat, Mallakástraat,
Van Oldenbarnevéltstraat enz. Vroeger hoorde men te Amsterdam Wésteinde en Oósteinde, thans Westeínde en Oosteínde. Hoe langer de naam, hoe spoediger het sociale eenheidsaccent volgt. Uit deze voorbeelden blijkt echter tevens, dat ook het accent van eigennamen niet wordt ontzien, al houdt het waardeaccent hier langer stand dan bij een soortnaam. Met name vertoonen ook samengestelde plaatsnamen, welker samenstelling niet meer duidelijk of verbleekt is, de neiging om het finale accent aan te nemen.
Maar Árnhem dan, insisteert de heer S., en Leeúwarden, Médemblik, Álkmaar? Het tweede lid van Árnhem is toonloos achtervoegsel, zooals boven gezegd. In Leeuwarden wint het finale accent wel degelijk veld, zoodat Leeuwárden geen zeldzaamheid meer is (het zij hier terloops gezegd, dat tegenwoordig de accentuatie Bóvenkarspel niet meer de bovenhand heeft, maar Bovenkárspel). De finale betoning
| |
| |
van Medemblik zou het bedenkelijke Medémblik als doorgangsstadium eischen: de konsonantgroep -mbl- is hier een ernstig beletsel, evenals b.v. de groep -sstr- in Voétiusstraat. Eindelijk Alkmaar, waar wij inderdaad Alkmaár zouden verwachten, evenals Boksmeér, Diemermeér enz. Ik kom op dezen plaatsnaam terug bij het bespreken van het herleven der accentuatie.
Nog wensch ik op te merken, dat de volkstaal in sociaal opzicht de kultuurtaal vooruit is, en dat de sociale waarde der spreektaal in het noordelijk Nederlandsch volksgebied die van het zuidelijk deel overtreft. Vandaar dat in de Vlaamsche plaatsnamen in België het finale accent zoo goed als ontbreekt, en dat het in onze provincies Limburg en Noord-Brabant lang niet den omvang heeft, dien het in de noordelijke provinciën bereikt. Vandaar ook, dat Vlamingen onze plaatsnamen uitspreken als: Ámsterdam, Bréda, 's Hertógenbosch, Maástricht enz., overeenkomstig hun beklemtoning in hoógleeraar, hoógeschool, hoógepriester. Deze uitspraak vertegenwoordigt het eerste stadium der samenstelling: men is zich van de determineerende funktie van substantief, adjektief enz. nog bewust, en dit bewust-zijn wordt hoorbaar in het accent. Maar op den duur wordt het verband inniger, de onderscheidende funktie verbleekt, de eenheid van het geheel treedt meer op den voorgrond, het woord wordt formule, en dit sociale ontwikkelingsproces wordt weer hoorbaar in het eenheidsaccent: hoogleéraar, hoogeschoól, hoogepriéster. De duur van dit eenheidsproces hangt natuurlijk af van den aard van het eerste lid (zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord, bijwoord, eigennaam, soortnaam), en verder van de sociale rijpheid van een bepaald taalcentrum, van de aanwezigheid van analogische invloeden, óok van het veelvuldig gebruik of de kultuurwaarde van het korrespondeerende voorwerp: Deventerkoék, rooiekoól. Typisch is het volgende. Wanneer een Roermondenaar ‘Hollandsch’ spreekt, doopt hij z'n eigen stad Roérmond; maar in zijn sociaal verder gevorderd dialekt spreekt hij van Remuúnj. -
Het oorspronkelijke initiale accent kan ook herleven. Dit geschiedt tijdelijk bij tegenstelling, onderscheiding of opsomming; zoo b.v. wanneer Deventerkoek tegenover Groningerkoek komt te staan, of Noordsingel tegenover Zuidsingel. Trouwens het initiale accent blijft in de meeste gevallen als bijtoon bewaard, b.v. Oòsterstraát, Keùlschepoórt, Heèrengrácht. Zoo bleef ook het Latijnsche praeliteraire accent als bijtoon bewaard, b.v. in mànsionáticum, getuige het Fransche maisnage (ménage).
Maar het finale accent kan ook blijvend teruggetrokken worden, en dus veranderen in initaal accent, krachtens een rhythmische wet,
| |
| |
n.l. het rekken eener syllabe, wanneer de volgende verdwijnt: ten gevolge van het verlies eener mora wordt de tijdsduur der voorafgaande lettergreep verlengd. Men zegt: hoogwáter en nieuwjaár, omdat die woorden meestal voorkomen in zinnen als: 't is hoogwáter, 't is al gauw nieuwjaár. Men zegt ook zoethóut en sterkwáter, omdat die stofnamen veelal zonder lidwoord staan. Maar dit is niet het geval b.v. met geélzucht, dat toch wel zal ontstaan zijn uit (de) géle zúcht. Ik stel mij de ontwikkeling van deze vormen aldus voor: géle zúcht > gel(e)zúcht > geélzucht: door de synkope der tweede syllabe wordt de eerste gerekt, het tempo vertraagd, en dus het oorspronkelijk accent weer hersteld. Zoo ook schrale háns: schraálhans; korte Ján: kórtjan; scheeve háls: scheéfhals; en verder: kórtstaart, witlof, hárdsteen, blaúwkous, láfbek, groóthans enz.
Zoo ontstond ook Zégwaard, naast Bommelerwaárd, uit Zeggewaárd (zegge, mnd. segge, rietgras); en Alkmaar uit Alkemaár, vgl. Alkemade.
Utrecht.
Jos. Schrijnen.
|
|